Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Poging tot concretisering van een wetenschapsbeleid binnen een Faculteit der letteren
| |
[pagina 122]
| |
gesteldheid die binnen een Faculteit der Letteren karakteristiek lijkt, dat men over het algemeen weinig zicht heeft op, en nauwelijks doordrongen is van, het feit dat onderzoek geld kost. Bij disciplines die voor het dagelijks werk gebruik maken van vaak kostbare apparatuur is dit aspect van de kosten die met het onderzoek gepaard gaan, veel duidelijker zichtbaar. Het is niet zo moeilijk een rekensom te maken van de geldmiddelen die er via de z.g. eerste geldstroom, in de vorm van salarissen van wetenschappelijke stafleden die toch aangetrokken worden om gemiddeld 40 tot 50% van hun tijd aan onderzoek te besteden, beschikbaar gesteld worden. Het is, of wordt, nooit als zodanig gemarkeerd en men kan het stafleden dan ook nauwelijks kwalijk nemen als ze zich dat niet voortdurend realiseren. Pas via de tweede geldstroom, met name Z.W.O., wordt dat alles veel duidelijker. Om voor een subsidie vanuit deze geldstroom in aanmerking te kunnen komen moet men een goed doortimmerd onderzoekplan voor kunnen leggen en daarbij neemt men dan als aanvrager de verplichting op zich van de voortgang van het onderzoek schriftelijk verslag af te leggen en aan te geven in hoeverre de in de probleemstelling opgeworpen vragen al of niet beantwoord zijn. De ervaring heeft geleerd dat een aanvraag een betere kans van slagen heeft naarmate er meer mensen de merites ervan bekeken hebben. Ik zou wel durven stellen dat voor kans op succes een dergelijke procedure wel eens een noodzakelijke voorwaarde zou kunnen zijn. In dit opzicht werkt dan ook de tweede geldstroom stimulerend op het onderzoekklimaat, in die zin dat het de aanvrager dwingt zich zo goed mogelijk te verantwoorden voor het onderzoek dat hij graag wil entameren. Voor het alledaagse universitaire onderzoek is deze verplichting, nog niet aanwezig met het gevolg dat het geheel aan de individuele onderzoeker wordt overgelaten wat hij entameert en in hoeverre hij anderen daarin wil kennen. Weliswaar zijn er nu facultaire wetenschapscommissies ingesteld bij de WUB, en tegelijkertijd in principe ook onderzoekcommissies bij de afzonderlijke vakgroepen, maar van de taak van coördinatie van het onderzoek op midden- en basisniveau is nog weinig of niets terecht gekomen. Men begint meestal hoopvol te inventariseren, wat in het gunstigste geval als iedereen meewerkt, tot een bonte mengeling van geheel onsamenhangende onderzoeksobjecten leidt. Nu laat ik nog even onbe- | |
[pagina 123]
| |
sproken de weerzin waarop een dusdanige enquête veelal stuit bij diegenen die terecht willen weten wat de consequenties van zo'n inventarisatie zijn zonder daarop een afdoend antwoord te krijgen. Ik meen op grond van ervaringen van de afgelopen jaren te kunnen stellen dat dergelijke inventariseringen, hoe goed ook bedoeld en volgens de WUB ook noodzakelijk, in feite uit den boze zijn. Ze wekken wantrouwen en ze kunnen onmogelijk op zich leiden tot een effectieve coördinatie waar die in het verleden ontbroken zou hebben. Op papier zou men kunnen stellen dat het doel van zo'n enquête zou kunnen zijn goed onderzoek te stimuleren en onderzoek van minder gehalte te stoppen. Maar dat zijn nu juist beslissingen waartoe de huidige commissies in het heersende klimaat uiterst moeilijk over kunnen gaan. Dit zou nl. een regulerende en corrigerende inmenging van anderen zijn in een werksituatie waar iedere onderzoeker tot voor kort zich geheel vrij kon ontplooien. Ik geloof niet het eigen nest te bevuilen met de constatering dat er in een Faculteit der Letteren relatief weinig onderzoek verricht wordt, gemeten b.v. naar het aantal promoties dat er jaarlijks plaatsvindt vergeleken bij de percentages van sommige andere faculteiten. Voor deze gesteldheid worden meestal twee verzachtende omstandigheden aangevoerd. Enerzijds de zware onderwijstaak waarmee met name stafleden van grote instituten belast zijn en anderzijds de specifieke eisen die aan een letterendissertatie gesteld worden, die niet zonder meer vergelijkbaar zouden zijn met de normen die elders gehanteerd worden. Het geldt hier vooral dat aan de verslaggeving zelf eisen van compositorische aard worden gesteld die qua ordening van de verzamelde gegevens doorgaans extra problemen met zich mee zou brengen van complexere aard dan zou gelden voor dissertaties in andere faculteiten. Om met het laatste te beginnen, het is geen uitzondering als promovendi in de letteren van hun dissertatie een soort levenswerk maken. Zonder nu de praktijk van andere, met name bèta, faculteiten ten voorbeeld te willen stellen zou ik willen opmerken dat de vaak langademige voorbereiding op een promotie historisch gegroeid is en niet noodzakelijkerwijs onverbrekelijk verbonden hoeft te zijn aan een goed stuk werk binnen de letterenfaculteit. Ik zou haast zeggen in tegendeel. Wanneer men het schrijven van een proefschrift tot levenstaak maakt identificeert men zich zo diepgaand met de materie dat alle kritiek onderweg ondermijnend voor de persoon dreigt te gaan | |
[pagina 124]
| |
werken. Hierbij is dan nog afgezien van de vraag in hoeverre er van daadwerkelijke begeleiding door een promotor sprake kan zijn wanneer het proces zich over zeer vele jaren uitstrekt, en of er na zo'n uitputtingsslag nog redelijkerwijs verdere wetenschappelijke productie verwacht kan worden, waar, in gunstiger gevallen, een geslaagde promotie toch uitzicht op biedt. Ten aanzien van de eerste bezwarende factor voor het tijdig promoveren, de zware onderwijstaak, kan gesteld worden dat het hier veelal mensen geldt die inderdaad zwaar belast worden met dit soort taken die daar toch ook een zekere voldoening uit putten en in de resterende tijd, want dat er tijd resteert lijkt mij buiten kijf, niet de voldoende bezetenheid kunnen opbrengen om die koste wat wil aan het onderzoek ten goede te laten komen. Daar komt dan nog bij dat het inderdaad erg moeilijk is wanneer de tijd versnipperd is door onderwijs en andere, bestuurlijke, taken de concentratie op te brengen om, met mondjesmaat, met onderzoekproblemen bezig te kunnen zijn. Het lijkt mij veeleer de verbrokkelde aard van de beschikbare tijd en de aanwezige attitude die bepalend zijn voor de kracht van het argument van de grote onderwijslast dan de totale hoeveelheid beschikbare tijd. Na deze lange inleiding die zo hier en daar knelpunten gesignaleerd heeft zou ik nu op wat systematischer wijze aandacht willen besteden aan de categorieën mensen die het onderzoek van een faculteit der letteren samen moeten maken. Historisch en niet alleen hiërarchisch gezien zou ik met de hoogleraren moeten beginnen. Dat ik dit nu niet doe is omdat ik als leidende gedachte bij het thema van onderzoek aan de universiteit heb de overweging dat het gewenste onderzoekklimaat aangekweekt moet worden bij hen die hopelijk nog weinig traditionele of vooringenomen ideeën over wat onderzoek wel en niet inhoudt met zich meedragen, t.w. de studenten. | |
StudentenVan de doctoraalexamens die ik in de afgelopen jaren heb mogen bijwonen heb ik de indruk gekregen dat studenten, zelfs in hun doctoraalfase niet noodzakelijkerwijs geacht worden n.a.v. eigen onderzoek, of het moest zijn literatuuronderzoek, met de examinatoren van gedachten te wisselen. Het zou m.i. aanbeveling verdienen afstuderende studenten te zien als potentiële onderzoekers, veeleer dan als mensen die moeten kunnen getuigen van hun kennis van wat anderen over | |
[pagina 125]
| |
bepaalde onderwerpen beweerd hebben. Dit laatste vormt een nuttig en zelfs noodzakelijk onderdeel in de uitrusting van de a.s. onderzoeker, maar wat men toch primair zou willen bijbrengen lijkt mij de noodzaak kennis te kunnen nemen van wat anderen te berde hebben gebracht over een onderwerp waarop men zelf werkzaam is, of zou willen zijn, en de weg te wijzen hoe men via bepaalde handboeken of vaktijdschriften tot dusdanige kennis kan komen. De gangbare methode die allerwegen gehanteerd wordt is die van de scriptie, maar een kennismaking met de vigerende praktijk heeft geleerd dat deze notie op heel verschillende manieren geïnterpreteerd wordt. Kenmerkend voor de soms merkwaardige aandoende denkbeelden die daaromtrent heersen is de stereotype vraag van studenten hoe lang een scriptie zou moeten zijn. In mijn ogen zou een scriptie moeten voldoen aan de volgende eisen: het vormt de neerslag van de bevindingen van een onderzoeker in spé, die nagenoeg zelfstandig een probleemgebied geïsoleerd heeft, daarbinnen een zo scherp mogelijke probleemstelling geformuleerd heeft, zich bewust toont van wat anderen in dit verband geschreven hebben, een verantwoording geeft van de wijze waarop hij tot de aanpak van zijn probleem meent te kunnen komen, de resultaten van zijn onderzoek presenteert, tot een interpretatie daarvan komt in het licht van de in de probleemstelling geformuleerde vraag en als conclusie weet aan te geven wat hem het onderzoek geleerd heeft en in hoeverre zijn bijdrage in te passen valt binnen het kader van soortgelijk onderzoek elders verricht. Als dit alles in ook voor niet ingewijden begrijpelijke taal uiteengezet kan worden heeft de schriptie als opgaaf aan zijn taak beantwoord, de a.s. doctorandus bewijs te laten afleggen van zijn vaardigheid in het onderzoek. Men mag niet verwachten dat een doctoraal student geheel zelfstandig tot een dergelijk takenpakket in staat is (zou hij het wel zijn dan heeft hij geen docenten nodig!); daartoe moet hij tevoren in de opleiding al doende geleerd hebben zich de diverse onderdelen aan de hand van zorgvuldig toegemeten kleine deelonderzoekjes eigen te maken. Als men zich daarbij realiseert dat goed onderzoek alleen maar tot stand kan komen als de onderzoeker zich in zekere mate met zijn onderwerp kan identificeren, lijkt het welhaast onontkoombaar al vrij vroeg in de studie het pad daartoe te effenen, bv. door specialisatie toe te staan. Binnen zo'n opzet kan de gespecialiseerde docent hopen voldoende keuzemogelijkheden beschikbaar te maken die met enig begrip door de studenten gehanteerd wor- | |
[pagina 126]
| |
den en die uiteindelijk zullen kunnen leiden tot een eigen verantwoorde keuze van een scriptieonderwerp. Hierbij gaat dan het onderwijs, naarmate de specialisatie vordert, over in onderzoek en werkt deze integratie van onderwijs en onderzoek stimulerend, veeleer dan remmend, op de taak van docenten. | |
Pas afgestudeerdenDit brengt mij tot de volgende categorie, de pas afgestudeerden, die potentieel in aanmerking komen voor wat hier faculteitsassistenten en elders promotie-assistenten heten. Dit instituut biedt aan veelbelovende pas afgestudeerden de mogelijkheid enige jaren onderzoek te verrichten dat leidt tot een promotie en waarvoor speciale fondsen vanuit de faculteit beschikbaar gesteld worden om hen te helpen in hun onderhoud te voorzien. Nu is in de praktijk gebleken dat sommige promotoren van mening zijn dat een dissertatie niet binnen een betrekkelijk korte periode van 3 à 4 jaar mogelijk zou zijn, ook als in principe de a.s. promovendus niet met onderwijstaken belast is. Anderen, niet minder conscientieus, onderschrijven wel de realiseerbaarheid van een dergelijke opzet met hun volledige adhesie, maar blijken dan in de praktijk soms toch te optimistisch geweest te zijn in hun raming en zijn al blij als jaren later, na beëindiging van het assistentschap, er toch nog een promotie uit de bus komt. De enige remedie die ik kan voorstellen, zowel voor te pessimistische als te optimistische prognoses, is van meet af aan te stellen dat bij het opstellen van een promotieplan meer mensen betrokken worden dan alleen promotor en promovendus. Nu is aan de facultaire wetenschapscommissie weliswaar de taak toevertrouwd uit de aanvragen voor een faculteitsassistentschap voorstellen te doen voor honorering aan de faculteitsraad, maar daarbij is zij dan toch vaak gehandicapt door onvoldoende kennis van zaken en zou men graag een beroep willen doen op een soort co-referent die in een vroeg stadium, t.w. bij het opstellen van een dissertatie-plan ingeschakeld zou worden. Idealiter zou dit zelfs iemand van een zuster-faculteit kunnen zijn die geacht kan worden tot een onpartijdig oordeel in staat te zijn. Aan deze opzet kleeft wel een bezwaar: in feite moet een promovendus van meet af aan twee heren dienen, wat geen geringe opgaaf blijkt te zijn uit de praktijk van dissertatie-begeleiding waarbij twee promotoren ingescha- | |
[pagina 127]
| |
keld zijn. Om het risico van verkeerde beslissingen te verminderen bestaan er plannen binnen de Utrechtse wetenschapscommissie faculteitsassistenten voor één jaar aan te stellen, waarin ze geacht kunnen worden zich grondig in de problematiek te hebben ingewerkt, waarna ze een gedegen subsidie-aanvraag bij Z.W.O. zouden kunnen indienen met een goede kans van slagen. Het voordeel hiervan is enerzijds dat er meer posten beschikbaar komen, en anderzijds dat de uitverkorenen, mede dankzij de stringente eisen die Z.W.O. stelt voor verslagaflegging en voortgangsbewaking in het algemeen, vrijwel zeker tot een geslaagde promotie binnen de gestelde tijd in staat zullen blijken. Een verder voordeel zou kunnen zijn dat zij organisatorisch als medewerker in tijdelijke dienst aan een vakgroep toegewezen worden en als zodanig niet in een vacuüm werken en tot 25% van hun tijd zelfs ook bij onderwijs betrokken kunnen worden. Bij de huidige praktijk vormt de faculteitsassistent meestal een geheel geïsoleerde categorie van wiens werk de vakgroep vaak onkundig blijft. | |
Wetenschappelijke (hoofd)medewerkersZijn Z.W.O.-gesubsidieerden specifiek onderzoek-gerichte medewerkers in tijdelijke dienst, geheel anders is het gesteld met de overige, doorgaans vaste (hoofd)medewerkers die vaak gerecruteerd werden uit leraren van middelbare scholen of docenten van M.O. opleidingen. Ook al zullen dat steeds de besten zijn geweest voor het doel waarvoor ze aangezocht werden, als dit primair onderwijs gold, dan mag men niet van deze categorie verwachten dat ze de noodzakelijke attitude bezitten zich voor onderzoekstaken in te zetten, waarvoor ze veelal slecht opgeleid waren, als ze ook nog hun handen vol kregen met onderwijstaken die ze bovendien veelal graag vervulden. Dit geldt a fortiori voor een andere categorie die langzamerhand de overhand krijgt, t.w. pas afgestudeerde veelbelovende doctorandi die misschien beter voor onderzoek gedisponeerd zijn, maar de onderwijservaring van de voormalige M.O. docenten missen en op grond van hun allround capaciteiten in hun aanloopjaren vaak voor allerlei taken, ook bestuurlijke, ingezet worden zonder dat ze voldoende afgeschermd kunnen worden om nog tot concentratie op mogelijke onderzoekprojecten te komen. Als dan na enige jaren toch het bloed kruipt waar het niet gaan kan en de lust tot promoveren groot genoeg is, kan er binnen de Utrechtse constellatie een beroep gedaan worden op de z.g. Hugenholtzposten, | |
[pagina 128]
| |
genoemd naar de hoogleraar in de Middeleeuwse geschiedenis, die tijdens zijn decanaat een pleidooi hield voor de noden van deze categorie van potentieel goed gekwalificeerde onderzoekers die lange tijd opgeslorpt waren met andere dan onderzoekstaken en die een jaar de gelegenheid zouden moeten krijgen een bij voorkeur op een dissertatie gericht onderzoek te voltooien. Tijdens hun afwezigheid zou dan gedurende één jaar een medewerker aangesteld kunnen worden om hun taak binnen de vakgroep op te helpen vangen. Ook hierin speelt de facultaire wetenschapscommissie een belangrijke rol in die zin dat zij uit de aanmeldingen, evenals dat bij de faculteitsassistenten het geval is, aanbevelingen doet voor toekenning door de faculteitsraad. De criteria die voor beide categorieën aangelegd worden zijn moeilijk expliciet te maken. Veelal moet afgegaan worden op de stelligheid van de adhesie van de promotor. In al deze gevallen trekt men wissels op de toekomst en het mag dan ook geen verwondering wekken als de faculteitsraad in voorkomende gevallen niet onder de indruk komt van de gevoerde argumentatie bij de voorstellen. Het moet de voornaamste taak blijven van de facultaire wetenschapscommissie onderzoekprojecten te stimuleren en niet te verhinderen, hoewel het gemakkelijker is slecht gefundeerde aanvragen af te wijzen dan goede op adequate wijze te evalueren. Bovendien dient het een taak van de commissie te zijn het niet bij afwijzing te laten maar te trachten met opbouwende kritiek een aanvrager te helpen en hem met suggesties voor herformulering een betere kans van slagen te geven. Wat nu de overige stafleden betreft die niet rechtstreeks voor een sabbatical in aanmerking kunnen of willen komen valt er weinig heil te verwachten van de commissie. Men kan alleen hopen dat bij het aantrekken van nieuwe medewerkers de vakgroepen oog hebben voor andere dan onderwijsdoeleinden. Dit zou met name door de onderzoekcommissies bepleit moeten worden die wellicht bij het aanstellingsbeleid een rol in deze kunnen spelen. Idealiter zou men willen stellen dat een bevordering tot hoofdmedewerker mede afhankelijk wordt gesteld van wetenschappelijke productie en niet overwegend door het aantal dienstjaren. Daarnaast zou gedacht kunnen worden aan het creëren van z.g. doorstroomposten, naast de medewerkers die via de tweede geldstroom aangesteld worden. Deze categorie zou weliswaar een volwaardige onderwijstaak te vervullen krijgen, maar daarnaast contractueel verplicht moeten worden in de hun daartoe aangewezen tijd daadwerke- | |
[pagina 129]
| |
lijk aan onderzoek te wijden en daarvan ook verslag af te leggen. De U-Raad in Utrecht heeft in deze het initiatief genomen en gestipuleerd dat extra toe te kennen posten dit jaar slechts op een dergelijke basis toegewezen zouden worden. Daarnaast is door de wetenschapscommissie van de U-raad de discusie op gang gekomen omtrent de wenselijkheid permanent een bepaald percentage doorstroomposten vast te stellen. Dit is een van die bestuurlijke maatregelen waarvan in de inleiding sprake was, die noodzakelijk en hoogst gewenst zijn maar die in vruchtbare bodem moeten vallen, willen zij het beoogde effect bereiken. Men kan m.i. mensen niet tot onderzoek dwingen als zij zich daarmee niet kunnen vereenzelvigen. Om dat te verzekeren is een flexibel onderzoekprogramma noodzakelijk, en zou men niet langer genoegen moeten nemen met continuering van de in het verleden heersende toestand dat ieder die zulks wilde onderzoek deed naar het hem uitkwam zonder dat hij dit tegenover anderen hoefde te kunnen verantwoorden. | |
Lectoren en hooglerarenZij onderscheiden zich van de w.m.'s t.a.v. het onderzoek doordat zij alleen het ius promovendi hebben. Zij moeten dus ook bij uitstek bevorderen dat onderzoekers tot de voltooiing van een proefschrift komen. Over een enkel aspect van hun taak is in het voorgaande in dit verband al iets gezegd toen er onderscheid gemaakt werd tussen de pessimistische en optimistische prognoses over de termijn van de voltooiing van een dissertatie-onderzoek. Ook is aangestipt het autonome karakter dat hun aandeel in de tot standkoming van een proefschrift kenmerkt ook al wint het standpunt van het aantrekken van een co-referent, weliswaar in een later stadium dan mij wenselijk lijkt, steeds meer veld. Als de promovendus deel uitmaakt van de vaste staf van de vakgroep dan zijn de contactmogelijkheden legio, maar in de praktijk blijkt dat echte uitwisseling over het promotie-onderzoek vaak moeizaam en sporadisch tot stand komt. Promotoren moeten zich uiteindelijk verantwoorden tegenover hun collega's bij de promotieplechtigheid maar verder zijn en blijven ze autonoom. De promovendus, vaak in een positie van ondergeschikte tegenover zijn chef, heeft weliswaar het recht dat hij op grond van | |
[pagina 130]
| |
een afgelegd en behaald doctoraalexamen toegang heeft tot de promotie en ook de mogelijkheid bij geschillen met zijn promotor een andere promotor te zoeken, maar psychologisch wordt zo'n stap door de oorspronkelijke promotor doorgaans slecht verwerkt. Een bijkomstig probleem ligt in het feit dat promotiebegeleiding een sluitpost blijkt in de praktijk, waarvoor in allerlei werkurenberekeningen niet of nauwelijks ruimte gelaten wordt. Een promotor met veel promovendi krijgt geen enkele compensatie voor de tijd die een conscientieuze promotiebegeleiding hem kost. Zonder nu voor te willen stellen dat er bestuurlijke maatregelen genomen worden, zou ik erop willen aandringen dat er meer aandacht besteed wordt aan de praktijk van de relatie tussen promotor en promovendus die in mijn ogen, zeker binnen een letterenfaculteit, een uiterst esoterische is. Men weet van elkaar niet of nauwelijks hoe collega's dit werk doen. Hier zou men primair gebaat zijn bij een uitwisseling van gegevens, gebaseerd op de bereidheid om tot een open gesprek te komen en daarbij mogelijkerwijs kritiek te aanvaarden. Men heeft elkaar in het verleden steeds zo veel mogelijk ontzien. Wanneer het nu met name specifiek door de faculteit toegekende gelden voor faculteitsassistenten en tijdelijke medewerkers (Hugenholtz)posten betreft, lijkt het mij niet onoirbaar meer te weten te willen komen over de wijze waarop een promotie begeleid wordt. Bij dit alles heeft de promotie een dominerende rol gespeeld. Toch hoeft dat geen vertekend beeld te geven van de universitaire werkelijkheid. Men kent de hoogleraar/lector aan zijn promovendi en de faculteit aan zijn promoties. Is het oordeel in deze positief dan hoeft men zich dunkt mij weinig zorgen te maken voor het onderzoekklimaat en de wetenschappelijke productie in ruime zin van de faculteit. De dissertatie zie ik althans nog altijd als het sluitstuk van een universitaire opleiding en de voorbode voor verdere wetenschappelijke ontplooiing. Van de overige taken, naast de zorg voor een voldoende aantal volwaardige promovendi, valt er vanuit de gezichtshoek van de Utrechtse commissie nog te vermelden dat haar de taak toegewezen was de reisgelden toe te kennen voornamelijk voor congresbezoek. Dit levert in de praktijk weinig moeilijkheden behalve in die uitzonderlijke gevallen wanneer er tot niet honorering van een aanvraag besloten wordt. Het zou in de toekomst, waar schuchter al enige aanzetten toe gegeven zijn, wenselijk zijn als de commissie kon beschikken over een goed bij- | |
[pagina 131]
| |
gehouden congresagenda waar alle gegevens over a.s. internationale wetenschappelijke bijeenkomsten die potentieel van belang kunnen zijn voor leden van het W.C. te vinden zijn. Dit zou kunnen leiden tot het attenderen in voorkomende gevallen waar aanwezigheid van faculteitsleden gewenst lijkt zonder dat er een reisaanvraag is binnengekomen. Ook in deze geldt als in al het overige commissiewerk dat het stimuleren de belangrijkste taak is. | |
Bestuurlijke relatiesOp meer bestuurlijk niveau zouden achtereenvolgens aan de orde kunnen komen de relaties met het middenniveau, bestuur en Faculteitsraad, met het basisniveau, de onderzoekcommissies van de afzonderlijke vakgroepen, en met het hoogste niveau, de wetenschapscommissie van de U-Raad. Om van het zekere naar het onzekere te gaan wil ik beginnen met de contacten met de laatstgenoemde commissie. Namens deze commissie woont in principe een vertegenwoordiger, die bij voorkeur uit een andere faculteit komt, alle zittingen van de facultaire wetenschapscommissie bij. Dit werkt in de praktijk uiterst positief. Daarnaast is er in het verleden enige malen een bijzondere vergadering van de U-Raadcommissie geweest waarin alle voorzitters van de (sub)facultaire wetenschapscommisies uitgenodigd waren. Verder heeft de aanwezigheid van deze commissie uiterst stimulerend gewerkt op het onderzoekklimaat van onze faculteit in de vorm van de z.g. researchpool, waar enkele tientallen posten beschikbaar gesteld werden via de U-Raad voor hoog gekwalificeerd onderzoek. Bij de laatste ronde zijn er dankzij dit initiatief een 14-tal aanvragen bij de facultaire commissie binnengekomen die de moeilijke taak kreeg deze te prioriteren in de zekerheid dat hoogstens 2 of 3 ervan gehonoreerd zouden kunnen worden. Bij de totstandkoming van deze aanvragen is er, ondanks de korte voorbereidingstijd vrij veel contact geweest tussen commissieleden en aanvragers. Bij dit overleg is wederom vaak de behoefte gevoeld dat meer mensen bij de totstandkoming van een dergelijke aanvraag ingeschakeld zouden worden. Ook al was men van de noodzaak daartoe overtuigd is het meermalen toch niet tot feitelijke inschakeling van anderen aan de basis gekomen. Wat de contacten met het eigen, middenniveau betreft is de positie van een adviescommissie van de faculteitsraad niet altijd duidelijk. | |
[pagina 132]
| |
Wil een commissie zich kwijten van haar taak dan moet zij m.i. niet afwachten op wat zij toegeschoven krijgt aan taken waarin haar om advies gevraagd wordt, maar eigen initiatieven durven ontplooien, die als ongevraagd advies wellicht minder makkelijk aan te praten zijn, maar wel kunnen helpen het eigen gezicht van de commissie te bepalen. In één van de spaarzame gevallen waarin de Utrechtse commissie zich tot een dergelijke handelwijze verstout had, t.w. een nota aangaande het promotiebeleid, is de behandeling daarvan in de raad door de commissieleden als een koude douche ondervonden. Het lijkt verkieslijk zoals wel tastenderwijs geprobeerd is maar nog niet principieel is doorgevoerd, een bestuurslid van de faculteit de zittingen van de commissie te laten bijwonen en vanuit het bestuur ook de taak te geven de commissie in te schakelen ter voorbereiding van raadsbesluiten in al die gevallen waarin onderzoek betrokken is, zoals b.v. bij benoemingen van (kroon)docenten. Naar de basis toe moet er een vast schema komen ten behoeve van aanmeldingen voor aanstelling van faculteitsassistenten en researchposten voor medewerkers. Ten aanzien van de laatsten kan ook meer invloed van de commissie uitgaan door te bevorderen dat waar mogelijk intern binnen de vakgroep regelingen komen dat stafleden bij toerbeurt eventueel desnoods met meer dan 50% onderwijstaken belast worden voor 1 of 2 semesters ten behoeve van collega's die dan in de onversneden tijd hun onderzoekverplichtingen kunnen nakomen. Wat het allerbelangrijkste lijkt is dat het odium wat nu nog het commissiewerk aankleeft, van een conclave die naar eigen goeddunken het ja of nee tegen subsidieaanvragen uitspreekt, weggenomen wordt door de commisie zich zichtbaar te laten inspannen de vakgroepen, c.q. onderzoekcommissies te hulp te komen met het redigeren van de aanvragen opdat zij een maximale kans van slagen krijgen.Ga naar voetnoot1 Sedert enige tijd wordt in de Utrechtse constellatie met een van bestuurswege toegewezen ambtelijke kracht gewerkt die zowel wetenschaps- als onderwijscommissie in al haar taken bijstaat. Na een zekere aanloopperiode begint deze maatregel vruchten af te werpen, maar vooral waar het het persoonlijk contact met de onderzoekers aan het | |
[pagina 133]
| |
basisniveau betreft, zou hier nog meer tijd beschikbaar gemaakt moeten worden. Alles wat totnogtoe is gezegd betreft slechts aanzetten tot integratie van op onderzoek gerichte activiteiten binnen de faculteit. Vooralsnog blijft het doel van wezenlijke coördinatie een wijkend perspectief. Het kan niet genoeg beklemtoond worden dat iedere poging tot realisering van dit doel door dit van bovenaf op te willen leggen tot mislukken gedoemd is. Wat nodig is, is een proces van osmose, waarin t.b.v. de onderzoekers aan de basis, de vakgroepen, impulsen vanuit de facultaire commissie kunnen komen. Maar alleen als binnen de vakgroepen het inzicht groeit dat er samengewerkt moet worden binnen een onderzoekkader, organisatorisch binnen een onderzoekcommissie, maar feitelijk tussen personen die tot verschillende categorieën behoren en die merendeels een heel andere voorgeschiedenis gekend hebben, kan er sprake zijn van coördinatie. Rest mij op te merken dat in dit alles een facultaire wetenschapscommissie hooguit een bemiddelende rol kan spelen. De ervaring van de afgelopen jaren heeft geleerd dat, hoe moeilijk het werk ook is en open voor kritiek, de commissieleden doorgaans met grote toewijding deze taak hebben opgevat waarbij de studentleden, waar zij in voldoende sterkte aangetrokken konden worden een hoogst positieve bijdrage geleverd hebben. Zij schijnen dergelijke samenwerkingsverbanden makkelijk te aanvaarden en kunnen als zodanig ook aan de basis een uiterst nuttige katalytische rol spelen bij het scheppen van een gunstig klimaat waarin vrijelijk over onderzoeksactiviteiten uitgewisseld kan worden. Het zou van weinig realiteitszin getuigen met een beroep op studenten deze uiteenzetting hoopvol te beëindigen. Wat het meest verlammend werkt in een Faculteit der Letteren is juist dat men nauwelijks open of openhartig over onderzoek van vakgroepen of individuele stafleden kan praten. Misschien ligt hierin dan ook wel de belangrijkste taak op korte termijn voor een facultaire wetenschapscommissie in een Faculteit der Letteren dat zij een open en eerlijke discussie op gang brengt en gaande houdt en de verantwoordelijkheid die zij daartoe voelt zo veel mogelijk laat delen door anderen die immers als onderzoekers samen het wetenschappelijk gezicht van een faculteit uitmaken. |
|