Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele universitaire bestuursproblemen in verband met geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. OnderzoekbeleidOmdat onderzoek geld kost, o.a. voor de lonen van de onderzoekers, moet aan onderzoekbeleid tenminste de eis gesteld worden dat het aanknopingspunten biedt voor beslissingen over de behoefte aan middelen en over de besteding ervan, op korte termijn (begroting) en op langere termijn (planning). Verondersteld dat de vraag naar middelen voor onderzoek het aanbod ervan overtreft, zal onderzoekbeleid tot kiezen en beperken moeten leiden; er moet niet alleen beslist kunnen worden welk onderzoek wel uitgevoerd zal worden, maar ook welk onderzoek niet voor financiering en dus niet voor uitvoering in aanmerking komt. Onderzoekbeleid zal moeten voorzien in criteria voor dergelijke keuzen, en daarom in mogelijkheden tot doelmatigheids-analyse en in kaders voor evaluatie van verricht onderzoek. Hoewel het streven naar een onderzoekbeleid dat aan deze eisen voldoet, grote moeilijkheden oplevert voor elk gebied van wetenschap, onderscheiden de - dure - natuurwetenschappen zich van de geesteswetenschappen in de mate waarin onderzoekbeleid, op diverse niveau's van onderzoekorganisatie, inhoud heeft gekregen, en wellicht ook in de mate waarin deze eisen legitiem worden geacht. Kaders, organisatiestructuren en methoden voor onderzoekbeleid zijn dan ook sterk beinvloed door het natuurwetenschappelijk onderzoek. Om aanpassing daarvan aan eigenaardige situaties van het geesteswetenschappelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderzoek kan gevraagd worden, als men kan aantonen dat zo'n aanpassing het geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid ten goede zal komen. De eigen aard van het geesteswetenschappelijk onderzoek kan echter geen argument zijn om onderzoekbeleid voor dat gebied onmogelijk of zelfs onaanvaardbaar te achten. Onderzoekbeleid voor deze gebieden van wetenschap, op passende wijze ontwikkeld en gevoerd, is juist zeer urgent. Bij het opstellen van blauwdrukken voor planning en tot op zekere hoogte ook voor onderzoekbeleid kan men twee benaderingswijzen onderscheiden. In de eerste, gemakshalve als ‘het beheersingssysteem’ aan te duiden, wordt deductief gedacht, vanuit doelstellingen die steeds verder gespecificeerd worden, leidend tot geordende programma's, met het accent op de toekomstige activiteiten. In de tweede gaat het vooral om de ‘randvoorwaarden’, van organisatorische en financiële aard op diverse niveau's, voorlopig min of meer arbitrair dan wel op basis van de bestaande situatie vastgesteld; binnen de ‘randvoorwaarden’ kunnen programma's tamelijk vrij ontwikkeld worden. Het accent ligt dan op evaluatie van wat gedaan wordt en is, welke evaluatie ook de basis verschaft voor het toetsen en zo nodig verbeteren van de ‘randvoorwaarden’. De tweede benaderingswijze lijkt, zeker voor de planning van onderzoek, aantrekkelijker en passender dan de eerste. Zij vereist echter een vrij hoge mate van flexibiliteit in het totale systeem van activiteiten, dat in de universiteit onderzoek én onderwijs omvat; de ‘randvoorwaarden’ zijn namelijk per definitie niet gemakkelijk te veranderen. Onder flexibiliteit is dan vooral te verstaan de mogelijkheid om binnen een paar jaar in het totaal der programma's veranderingen aan te brengen bij gelijkblijvende middelen, door bijvoorbeeld wijziging in taakverdeling, verandering van taken, reorganisatie van werkzaamheden. Hoe geringer de flexibiliteit is, hoe meer planning en beleid op langere termijn nodig zijn, waarbij dan de eerste benaderingswijze min of meer onvermijdelijk wordt. Hoe groter de flexibiliteit, hoe minder hoge eisen ook aan een onderzoekbeleid op langere termijn gesteld hoeven worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het eigenaardige van de geesteswetenschappenDe geesteswetenschappen vormen een conglomeraat van methodologisch gezien verschillende typen van wetenschapsbeoefening. Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oudsher is er veel idiografischGa naar voetnoot1, niet op theorievorming gericht onderzoek, waarin objecten of constellaties van objecten in hun uniciteit beschreven worden, zoals in vele vormen van historisch onderzoek en in diverse soorten van tekstbeschrijving en -interpretatie. Het op theorievorming gerichte onderzoek kan deductief en/of normatief georiënteerd zijn, zoals in de wijsbegeerte, maar ook inductief, empirisch, zoals bijvoorbeeld in de linguïstiek. Alleen het laatste type vertoont methodologisch overeenkomst met natuurwetenschappelijk onderzoek, maar onderscheidt zich daarvan doordat de gebruikte theorie of theorieën methodologisch niet erg sterk staan, c.q. het onderzoek een pretheoretisch, inventariserend karakter heeft, al of niet met idiografisch onderzoek als uitgangspunt. Wanneer men aan het begrip ‘paradigma’Ga naar voetnoot2 de voorkeur geeft boven het begrip ‘theorie’, omdat het paradigma de consensus van een groep onderzoekers aanduidt ten aanzien van een theorie (die rudimentair kan zijn), van eventueel gehanteerde modellen, van onderzoeksmethoden en -vraagstellingen, alsmede van relevant geachte empirische gegevens en hun interpretatie, kan gezegd worden dat het geesteswetenschappelijk empirisch onderzoek, voorzover op theorievorming gericht, preparadigmatischGa naar voetnoot3 is, of op zijn best multiparadigmatisch (meerdere ‘scholen’ of ‘richtingen’ op hetzelfde gebied). Ook op het gebied van het idiografisch onderzoek, waar immers de methode van onderzoek mede van de aard van het object afhangt, en op het gebied van deductief en normatief theorievormend onderzoek is de verscheidenheid bijzonder groot. Deze veelheid en verscheidenheid, en het goeddeels ontbreken van paradigmata (en van de equivalenten ervan in andere typen onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan het empirisch theorievormende) zijn niet alleen kenmerkend voor de geesteswetenschappen, maar bemoeilijken ook het ontwikkelen en voeren van een geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid. Dat geldt vooral voor het idiografisch onderzoek. Hoe moet daarvoor de keuze van objecten en methoden verantwoord worden? Idiografisch onderzoek vraagt gewoonlijk veel tijd. Als eruditie van de onderzoeker een belangrijk instrument voor dit onderzoek vormt, zal de idiografische onderzoeker vrij zwaar geschoold moeten zijn, wat dit onderzoek nog duurder maakt. De eigen aard van het geesteswetenschappelijk onderzoek, kortweg aangeduid als het on-, het pre- en het multiparadigmatische erin, heeft een aantal consequenties. De aanwezigheid van een paradigma, dat onder andere gekenmerkt wordt door consensus van onderzoekers, vergemakkelijkt de organisatie en coördinatie van onderzoek, en bevordert bovendien het onderzoek in de vorm van teamprojecten. Binnen een paradigma zijn uitspraken mogelijk over de uitvoerbaarheid en de zinvolheid van bepaalde onderzoekprojecten. Bij het ontbreken van een paradigma zullen de normen in dit opzicht uiteenlopen, zodat jurering (‘judgment by peers’) moeilijker wordt, evenals toewijzing van middelen aan projecten op grond van jurering. Ordening van het veld van activiteiten en programma's, tenminste door middel van een systematische inventarisatie, wordt er ook niet gemakkelijker op; zo'n ordening is een voorwaarde voor planning. Het werken binnen een paradigma vergemakkelijkt de selectie van relevante literatuur; in het geesteswetenschappelijk onderzoek - en in de voorbereiding van het daaraan verbonden onderwijs - wordt relatief veel tijd besteed aan het verwerken van nieuwe literatuur op het betrokken vakgebied, die ook in deze sector van wetenschap in ruime mate geproduceerd wordt. Bij curriculumontwikkeling doen zich soortgelijke problemen voor als bij de eerder genoemde jurering van onderzoekprojecten. Met name de onderzoekersopleiding, die specialisatie vraagt en in eerste instantie berust op het overdragen van en trainen in een gangbaar paradigma, is moeilijk te structureren. Het relatief geringe aantal dissertaties in de geesteswetenschappen en de relatief lange duur van voorbereiding ervan kunnen ook met deze eigenaardige situatie in verband worden gebracht. De ordening van de geesteswetenschappen in universitair verband wordt overigens bv. in de faculteit der letteren voornamelijk bepaald door traditionele groeperingen van objectgebieden die min of meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
functioneel gebleven zijn uit het oogpunt van universitaire opleiding voor maatschappelijke functies. Deze ordening vergemakkelijkt al evenmin de coöperatie in het onderzoek en leidt er mede toe dat onderzoekprojecten vaak eenmansbedrijven zijn. Binnen één geesteswetenschappelijke faculteit en studierichting moet nu eenmaal vaak een aantal in methodologisch opzicht zeer uiteenlopende wetenschapsgebieden bemand worden ten behoeve van het onderwijs. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Onderzoek en onderwijsOm verschillende redenen kan geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid niet los gezien worden van het geesteswetenschappelijk onderwijsbeleid. Het overgrote deel van het geesteswetenschappelijk onderzoek wordt gedaan in de universiteiten, door onderzoekers die gewoonlijk tevens een onderwijstaak hebben. De belangrijkste maatschappelijke functie van het geesteswetenschappelijk onderzoek is de bijdrage die het levert tot de kwaliteit van in eerste instantie het universitaire onderwijs en derhalve van de opleiding van studenten tot bv. predikanten of leraren. Functies van het geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid zullen o.a. moeten zijn enerzijds het bevorderen van de kwaliteit van het ermee verbonden onderwijs en anderzijds bescherming van het onderzoek tegenover de onderwijstaken. Onderzoek is meer uitstelbaar dan onderwijs en kan, zeker bij gebrek aan beleid, dan ook gemakkelijk een sluitpost in universitaire programma's worden. Dit gevaar dreigt wanneer de onderwijstaken groter of zwaarder worden en wanneer bestuurs- en beheersactiviteiten meer tijd en energie vereisen, als gevolg van schaalvergroting en eventueel als gevolg van minder efficiënt hanteren van de universitaire bestuursorganisatie. Voor de komende jaren wordt een sterke groei van het aantal studenten in de letteren verwacht.Ga naar voetnoot4 Groei van de personeelsformaties, die gewoonlijk naijlt op de groei van studentenaantallen, zal bij het huidige overheidsbeleid wel kunnen voorzien in de uitbreiding van de onderwijstaak, maar niet meer - zoals in de jaren '60 - automatisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leiden tot navenante verruiming van de onderzoekmogelijkheden. Het is trouwens de vraag of die mogelijkheden af moeten hangen van het aanwezige aantal studenten. De problemen van aanpassing, schaalvergroting en beleidsvorming die deze groei zal opleveren, zullen het onderzoek in de letterenfaculteiten niet ten goede komen. Bij de beleidsvorming in dit verband zal waarschijnlijk de vraag naar differentiatie van bestaande opleidingen en het creëren van nieuwe typen opleidingen een grote rol gaan spelen, als men afgestudeerden in de letterenfaculteiten in staat wil stellen nog andere maatschappelijke functies te vervullen dan - eventueel werkloos - leraar. De letterenfaculteiten zullen waarschijnlijk een bijdrage moeten gaan leveren aan algemeen vormend hoger (wetenschappelijk?) onderwijs, zoals in Angelsaksische landen altijd al het geval is geweest. Die last zal zwaar wegen, mede omdat letterenpendanten anders dan de leraars-opleiding in het hoger beroepsonderwijs - per definitie? - vrijwel ontbreken. Voor de overheidsuitgaven is het overigens wel een aantrekkelijke ontwikkeling in het ‘hoger onderwijs voor velen’, als een groter deel van de studenten voor een alfa-opleiding kiest. Gesteld dat bv. in de letterenfaculteiten nieuwe, meer algemeen vormende opleidingen tot stand moeten worden gebracht, mag van het geesteswetenschappelijk onderzoek ook gevraagd worden dat het daaraan steun verleent. Wellicht zal daarvoor nauwere aansluiting gezocht moeten worden bij de sociale wetenschappen, zoals reeds geschiedt voor de verbetering van de universitaire opleiding van leraren en predikanten. Het ligt voor de hand - en in de lijn van het wetsontwerp herstructurering wetenschappelijk onderwijs - dat in deze context voor curriculumontwikkeling aandacht besteed zal worden aan een - eventueel als variant in de ‘delta’ georganiseerde - onderzoekersopleiding. Dit onderwerp is ook van belang voor het onderzoekbeleid, evenals trouwens het beleid met betrekking tot de toekomstige ‘assistent-onderzoekers’. Een moeilijkheid in dit verband is echter dat voor geesteswetenschappelijke onderzoekers - anders dan voor natuur- en sociaal-wetenschappelijke onderzoekers - weinig emplooi buiten de universiteiten te vinden is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Onderzoek en maatschappijIn het wetenschapsbeleid, dat onder andere van belang is voor de toewijzing van extra middelen voor onderzoek en dat een eigen functie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en instrumentering heeft naast die van het onderzoekbeleid, spelen maatschappelijke doelen en belangen een grote rol. Zij zullen mede bepalen hoeveel uit tweede en eventueel ook derde geldstromen voor geesteswetenschappelijk onderzoek ter beschikking komt. Goed onderwijs is een groot maatschappelijk belang; de bijdrage daaraan van geesteswetenschappelijk onderzoek kan dus een rol spelen bij het wetenschapsbeleid, zeker als die bijdrage zich ook uitstrekt tot het niet-universitaire onderwijs. Cultuurbeleid in ruimere zin - nog niet het sterkste onderdeel in een modern overheids(welzijns)beleid - biedt aanknopingspunten voor geesteswetenschapsbeleid, voorzover althans het geesteswetenschappelijk onderzoek op dit gebied bijdragen kan leveren, eventueel mede dankzij een daarop gericht onderzoekbeleid. Het geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid zal, mede door samenwerking en taakverdeling tussen instellingen te bevorderen, ertoe moeten bijdragen dat tweede en derde geldstromen ook aan dit onderzoek ten goede komen. Zonder bijdragen uit deze geldstromen ziet het er niet florissant uit voor het geesteswetenschappelijk onderzoek, dat thans immers vooral uit de eerste, universitaire geldstroom wordt bekostigd. De geesteswetenschappelijke wereld oefent overigens weinig druk uit tot vergroting van de mogelijkheden voor geesteswetenschappelijk onderzoek en dus tot het scheppen van meer emplooi voor geesteswetenschappelijke onderzoekers. Deze druk is echter niet effectief uit te oefenen zonder onderzoekactiviteiten en -prestaties die ook voor andere sectoren dan het onderwijs maatschappelijk relevant zijn. De aard van de geesteswetenschappen brengt - vooralsnog? - met zich mee, dat zij weinig ‘toegepast’ wetenschappelijk onderzoek kennen. Zij missen dan ook de stimulansen die van dit soort onderzoek uitgaan, al was het maar inzake organisatievermogen, planning, tempobesef en kostenbewustzijn. Dat overigens de concurrentie van nietuniversitair geesteswetenschappelijk onderzoek goeddeels ontbreekt, alsmede de wisselwerking en doorstroming tussen universitair en nietuniversitair onderzoek, komt het geesteswetenschappelijk universitair onderzoek niet ten goede. Tradities kunnen zo te taai en kringen te gesloten worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Onderzoekkosten en -organisatieGeesteswetenschappelijk onderzoek heeft een kostenstructuur die af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijkt van die in de natuurwetenschappen.Ga naar voetnoot5 De component personeelskosten erin is erg groot; de kosten voor investering in en gebruik van apparatuur, met inbegrip van rekentuig, zijn relatief laag, evenals overige materiële exploitatielasten, met uitzondering van bibliotheekkosten. Huisvestingskosten zijn moeilijk precies te bepalen, omdat behalve van faculteitsruimten (werkkamers) gebruik gemaakt wordt van bibliotheekruimte en privé studeerkamers. De - niet geringe - bibliotheekkosten verbonden aan geesteswetenschappelijk onderzoek zijn eveneens moeilijk te bepalen, omdat in het algemeen de beschikbaarheid en toegankelijkheid van de voor onderzoek noodzakelijke bronnen en literatuur kunnen worden voorondersteld, dankzij het totaal van activiteiten van (universiteits)bibliotheken. Strikt genomen zijn kostenbe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grotingen voor geesteswetenschappelijk onderzoek zonder berekening van bibliotheekkosten (met inbegrip van bibliotheek-‘overhead’) echter nogal geflatteerd. Hoewel geesteswetenschappelijk onderzoek niet alleen goedkoper lijkt, maar ook is dan bv. natuurwetenschappelijk onderzoek (minder ruimte- en apparatuurkosten), zijn de kosten ervan niet gering en stijgen zij bij voortschrijdende inflatie. Geesteswetenschappelijk onderzoek vergt - in universitaire begrotingstermen - veel wetenschappelijk personeel, dat duurder is dan niet-wetenschappelijk personeel. Het lijkt dan ook van belang voor geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid dat taken die door minder duur personeel verricht kunnen worden (administratief werk, documentatie), niet door dure onderzoekers worden verricht.Ga naar voetnoot6 In de eerste plaats vergt dit kostenbewustzijn bij geesteswetenschappelijke onderzoekers zelf.Ga naar voetnoot7 Ook de bibliotheekkosten stijgen relatief sterk als gevolg van inflatie, niet alleen wat de collectievorming betreft (prijzen van boeken en tijdschriften), maar ook omdat ontsluiting van collecties (catalogisering en bibliografie) en uitlening hoge personeelskosten met zich meebrengen. Bibliotheekbeleid en geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid zouden er overigens tezamen naar kunnen streven de dienstverlening door bibliotheken aan onderzoek zo te ontwikkelen dat onderzoekerstijd en dus onderzoekkosten besteed aan het verkrijgen en raadplegen van literatuur zoveel mogelijk beperkt worden. De aandrang van overheidswege tot verantwoording van middelenbesteding, kostenanalyse en -bewaking, verhoging van doelmatigheid, zorgvuldige prioriteitsstelling e.d. kan in het geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid niet genegeerd worden. De maatschappelijke verantwoordelijkheid van de geesteswetenschappelijke onderzoekers bestaat tenminste hieruit dat organisatie en coördinatie van hun onderzoek mede vanuit dergelijke gezichtspunten overwogen en zo nodig veranderd worden. Opvallend is dat geesteswetenschappelijk onderzoek, voorzover het al duidelijk in de vorm van projecten gestructureerd is, veel projecten kent die door zeer kleine groepen of zelfs door slechts één persoon | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden uitgevoerd.Ga naar voetnoot8 De oorzaak daarvan zal o.a. gezocht moeten worden in de eigen aard van de geesteswetenschappen en in de verbinding van het onderzoek met gespecialiseerde individuele onderwijstaken, zoals onder 2. hiervoor aangeduid. Hoewel dit op zichzelf niet hoeft te betekenen dat het betrokken onderzoek minder efficiënt wordt uitgevoerd, mag toch wel aangenomen worden dat coördinatie een moeilijke opgave is, dat omvangrijke projecten hetzij weinig kansen krijgen, hetzij zeer langzaam worden uitgevoerd, en dat de continuïteit van het onderzoek bedreigd wordt. Zeker naarmate de mogelijkheden voor universitaire docenten om onderzoek te doen marginaler worden, loopt bij een dergelijke organisatie het onderzoek grote risico's; de coördinatie van onderwijs- en onderzoekprogramma's zal immers ook niet eenvoudig zijn, als er een veelheid van individuele, niet al te duidelijk gestructureerde onderzoekprogramma's bestaat. Leiding, uitvoeringsplanning, voortgangscontrole en in verband daarmee eventuele (extra) subsidiëring van projecten uit de tweede geldstroom leveren grote moeilijkheden op bij een dergelijke organisatie van het onderzoek. Tot de primaire taken van het geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid lijkt dan ook te behoren dat nagegaan wordt of dit organisatie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
patroon gecontinueerd moet worden, en zo ja, hoe dan de dysfunctionele invloeden ervan op het geesteswetenschappelijk onderzoek beperkt kunnen worden. Juist omdat de structurerende invloed van bv. ruimte en apparatuur, zoals in de natuurwetenschappen, bij de geesteswetenschappen ontbreekt, zullen hoge eisen gesteld moeten worden aan de coördinatie en organisatie van het geesteswetenschappelijk onderzoek, hoe moeilijk die opgaven gezien de onder 2. hiervoor geschetste situatie ook zijn. Slaagt men daarin niet bij het voeren van geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid, dan ziet het er voor de financiering van dit onderzoek en dus voor het onderzoek zelf somber uit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Onderzoek en personeelsbeleidOmdat tijd van competent personeel het belangrijkste middel voor geesteswetenschappelijk onderzoek is, zal geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid een component personeelsbeleid moeten hebben. Dit aspect van onderzoekbeleid is des te urgenter naarmate het aantal personeelsplaatsen minder toeneemt, er meer spanningen optreden in de combinatie van onderwijs- en onderzoektaken en collectieve zowel als individuele vrijheden tot keuze beperkter worden. Vergeleken met de natuurwetenschappelijke faculteiten, komt het in de geesteswetenschappelijke faculteiten veel minder voor dat doctorandi eerst als ‘promotie-medewerker’ in tijdelijke dienst worden benoemd, met een omvangrijke onderzoektaak in het kader van een lopend onderzoekproject en een beperkte onderwijstaak, gewoonlijk voor praktisch onderwijs aan jongerejaarsstudenten, en dat zij pas na voltooiing van hun onderzoekersopleiding en dissertatie in vaste dienst worden benoemd, belast met zwaardere onderwijstaken en eigen onderzoekprojecten. Gewoonlijk wordt in de geesteswetenschappelijke faculteiten bij benoeming in tijdelijke dienst van junior-medewerkers op grond van het doctoraal examen, zo goed en zo kwaad als dat gaat, al geselecteerd voor een in principe definitieve taak in onderwijs en onderzoek. Niet ongebruikelijk is dan dat tevens, ter uitbreiding en verbetering van het onderwijsprogramma, soms zware en gespecialiseerde zelfstandige onderwijstaken aan dergelijke medewerkers worden gegeven, gecombineerd met een onderzoektaak op hetzelfde gebied ten behoeve van een promotie. Als die onderzoektaak dan nog past in het in 5. hiervoor geschetste patroon (bv. een éénmansonderneming is) en bovendien voortgezette (zelf)scholing tot onderzoeker inhoudt, is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet verwonderlijk dat de dissertatie-produktie, vergeleken met de natuurwetenschappelijke faculteiten, te wensen overlaat, zeker als de onderwijstaak omvangrijk is. Een dergelijke werksituatie hangt nauw samen met de in 2. hiervoor geschetste eigen aard van de geesteswetenschappen. Een ander aspect van deze eigenaardige situatie in de geesteswetenschappelijke faculteiten is dat de doorstroming van een universitair junior-medewerkerschap naar een niet-universitaire functie niet vaak voorkomt, waardoor de mogelijkheden tot benoeming van nieuwe junior-medewerkers beperkt worden, vooral als de betrokken formatie niet groeit. Dan dreigt ‘vergrijzing’ van de betrokken faculteit, tenzij de samenstelling van de formatie naar leeftijd zeer gevarieerd is. Bovendien valt dan de mogelijkheid uit van een voortgezette onderzoekersopleiding in dienst van de universiteit voor zeer begaafden uit nieuwe studentengeneraties. Een van de aantrekkelijke kanten van het wetsontwerp herstructurering wetenschappelijk onderwijs is de instelling van het assistent-onderzoekerschap, waaraan geen onderwijstaak verbonden zal worden. Een goed gebruik van deze mogelijkheid biedt perspectieven voor vergroting van het geesteswetenschappelijk onderzoek, als tenminste dankzij organisatie en coördinatie van dit onderzoek voldoende projectmogelijkheden en ‘zwaartepunten’ kunnen worden geschapen. Op de relatie tussen onderzoekbeleid en onderwijsbeleid wat betreft onderzoekersopleiding werd in 3. hiervoor al gewezen. Het beleid ten aanzien van deze opleiding kan tot het personeelsbeleid in het kader van onderzoekbeleid gerekend worden. Een onderzoekersopleiding, pre- en postdoctoraal, kan overigens het best verkregen worden door middel van deelneming aan goed gestructureerde lopende onderzoekprojecten, zoals gebruikelijk is in de natuurwetenschappen. Gezien de in 5. hiervoor geschetste situatie pleit ook dit element voor verandering in de organisatiepatronen van het geesteswetenschappelijk onderzoek. Zo'n verandering zal waarschijnlijk de thans vaak bestaande grote individuele autonomie in de keuze van onderzoekprojecten aantasten, en dus op gespannen voet komen te staan met in de praktijk verworven ‘rechten’ van universitaire personeelsleden, zowel van senioren als van junioren. Als men het onderzoek in stand wil houden bij budgettaire beperking en bij zware onderwijsprogramma's, zal daaraan niet te ontkomen zijn. In het onderzoekbeleid zal dan ook mede gebruik ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakt moeten worden van beoordeling van individuele personeelsleden, zowel senioren als junioren, en van collectieven, zoals bijvoorbeeld vakgroepen, ten aanzien van hun onderzoekkwaliteiten. Die opgave is niet eenvoudig te vervullen in een systeem van zelfbestuur en ‘judgment by peers’, dat als zodanig het geschiktste voor onderzoekbeleid geacht kan worden. Een ‘heilige koe’ die bij het voeren van geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid voor kritische inspectie in aanmerking komt, is de ‘eenheid van onderwijs en onderzoek’, doorgaans opgevat als eenheid per individu in dezelfde tijd, in de veronderstelling dat het de kwaliteit van het onderwijs ten goede komt als iedere docent naast zijn onderwijs onderzoek doet, en wel op hetzelfde gebied als waarin hij onderwijs geeft. Wanneer deze opvatting er echter toe leidt dat onderzoek een uiterst marginale activiteit wordt, is het ook niet in het belang van het onderwijs om haar te handhaven. In dit verband kan en moet onderscheiden worden tussen onderzoek ter voorbereiding van onderwijs (bv. verwerken van nieuwe vakliteratuur) en onderzoek in het kader van projecten resulterend in eigen, nieuwe publikaties. Het is zeer de vraag of de ‘eenheid van onderwijs en onderzoek’ op de micro-organisatieeenheid van het individu van toepassing moet zijn. Het beginsel zou in ieder geval per faculteit en per - omvangrijke - subfaculteit moeten gelden. Of het per vakgroep realiseerbaar is, zal afhangen van de beschikbare tijd, bepaald door het totaal van beslis- singen over onderwijs- en onderzoekprogramma's en over verdeling van formatieplaatsen. Bij het laatste zou de beoordeling van de onderzoekcompetentie van een vakgroep een rol kunnen spelen. Bovendien is het de vraag of het eenheidsbeginsel, per individu toegepast, moet gelden in die zin dat onderwijs en onderzoek op hetzelfde gebied liggen en in dezelfde tijd plaatsvinden. Een junior-medewerker zou eerst gedurende bv. twee jaar voltijds onderzoek kunnen doen, om pas daarna een onderwijstaak op zich te nemen. Het is echter ook zeer wel denkbaar dat een docent een aantal jaren voltijds onderwijs geeft, om daarna, mede afhankelijk van zijn onderzoekcapaciteiten, gedurende een bepaalde periode min of meer voltijds onderzoek te doen, hetzij binnen het eigen universitaire verband, hetzij erbuiten (‘sabbatsjaar’). Zonder dergelijke regelingen kunnen trouwens ook zware bestuursfuncties niet op het gewenste niveau bemand worden. Niet ondenkbaar is ook dat een docent een onderwijstaak vervult die niet correspondeert met zijn onderzoekspecialisme, en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij derhalve deelneemt aan een onderzoekproject, binnen of buiten zijn vakgroep, faculteit of zelfs universiteit, dat op een ander gebied ligt dan zijn specifieke onderwijstaak. Naarmate het beginsel van de eenheid van onderwijs en onderzoek per individu binnen dezelfde tijd wordt prijsgegeven, ontstaat er meer flexibiliteit in de organisatie en coördinatie van onderwijs- en onderzoekprogramma's. Veranderingen in onderwijsprogramma's, ook als gevolg van verplaatsing van studentenstromen en -belangstellingen, kunnen dan bij gelijkblijvende formatie en personeelsbezetting beter gehonoreerd worden. Bestaande onderzoekprogramma's, als groepsprojecten, kunnen dan uitvoerbaar blijven en nieuwe projecten kunnen desgewenst worden geëntameerd. Dit geldt nog meer als men ertoe overgaat in het universitaire wetenschappelijke personeel ‘onderwijzers’ en ‘onderzoekers’ te onderscheiden, zonder daaraan grote verschillen in status en honorering te verbinden. Ook bij het toepassen van deze onderscheiding kan immers het eenheidsbeginsel op het meso-organisatieniveau van de (sub)faculteit behouden worden. Als geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid wel bestaande en gewenste programma's inventariseert en coördineert, maar de bestaande organisatie ervan, alsmede het daarbij toegepaste personeelsbeleid niet aan een kritische beoordeling onderwerpt, c.q. geen consequenties aan zo'n beoordeling verbindt, is te vrezen dat het beleid onvoldoende tot de bevordering van het onderzoek zal bijdragen. In de huidige financiële situatie zal onderzoekbeleid door middel van ordening van eigen huis ertoe bijdragen dat pleidooien voor verruiming van middelen overtuigingskracht hebben. In die pleidooien moet overigens ook duidelijk gemaakt kunnen worden waar ordening op grenzen stuit die bepaald worden door de eigen aard van de geesteswetenschappen. Als die ordening door geesteswetenschappelijke onderzoekers zelf tot stand gebracht wordt, loopt de eigen aard van hun wetenschappen overigens geen gevaar. |
|