Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
N.I.A.S. te midden van universiteiten en hogescholen
| |
[pagina 64]
| |
en bestuurstaken wetenschappelijk werk te doen. Het beleid is er ook op gericht aan wetenschapsbeoefenaren de mogelijkheid te bieden tot wetenschappelijke contacten met collega's die op het eigen vakgebied of op verwante vakgebieden werkzaam zijn. | |
Oprichting N.I.A.S. in 1970Al in 1960 werd in Nederland gepleit voor de oprichting van een internationaal instituut voor hogere wetenschapsbeoefening. In 1961 heeft de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een werkcommissie onder voorzitterschap van Dr A.J. Piekaar in het leven geroepen ter bestudering van de mogelijkheid te komen tot de stichting van een dergelijk instituut. Het rapport van deze commissie verscheen in 1962.Ga naar voetnoot1 Het rapport van de commissie geesteswetenschappen van tien jaar geledenGa naar voetnoot2 beveelt de oprichting van een Nederlands instituut aan, dat vergelijkbaar is met de Amerikaanse instituten in Stanford en Princeton. Het leek haar, dat een instituut voor voortgezette wetenschapsbeoefening zou kunnen bijdragen tot de ontplooiing van wetenschappelijk onderzoek op vele terreinen van de mens- en maatschappijwetenschappen. Deze overweging heeft ertoe geleid, dat in 1970 vertegenwoordigers van universiteiten en hogescholen overlegden over een instituut voor voortgezet wetenschappelijk onderzoek, welk overleg in november 1970 werd afgerond met de oprichting van het interuniversitaire N.I.A.S. Meer dan iemand anders had in de tijd daaraan voorafgaande collega E.M. Uhlenbeck onvermoeibaar geijverd voor de vestiging van een dergelijk interuniversitair instituut. Hij wordt de eerste voorzitter van het algemeen bestuur van het instituut. Het wordt gevestigd in Wassenaar, gemakkelijk gelegen ten opzichte van verschillende academische centra en ten opzichte van een aantal grote bibliotheken in de randstad. Meer dan het Institute for Advanced Study in Princeton had het Center for Advanced Study in the Behavioral Sciences in Stanford model gestaan voor het nieuwe instituut te Wassenaar. Evenals het Center in Stanford kent het N.I.A.S. geen ‘permanent faculty’, | |
[pagina 65]
| |
wat een belangrijk verschil is met het instituut in Princeton. | |
Rapport commissie geesteswetenschappen‘Bekommering over de plaats, die de geesteswetenschappen innemen in de huidige maatschappij’ wordt uitgesproken in het hiervoor genoemde rapport van de commissie geesteswetenschappen van tien jaar geleden. De geesteswetenschappen omvatten in dit rapport ook de economie en de wetenschapsgebieden van de juridische en sociale faculteiten. De gedachten van de commissie worden zeer duidelijk uitgedrukt in haar volgende woorden: ‘De ernstigste bedreiging van deze studie vormt het gevoel van onvoldaanheid dat zich zelfs van vele vooraanstaande beoefenaars heeft meester gemaakt. Zij hebben het gevoel, dat hun arbeid veelal bij stukwerk blijft, te weinig grootse perspectieven opent en tekort schiet in dienst aan de gemeenschap. Men spreekt van een “verbrokkeld geheel”, oordeelt dat er te weinig stuwkracht van uitgaat, acht de traditionele wetenschappen “te historisch gericht” - waarbij de sociale wetenschappen als “actueel gerichte groep” gunstig afsteken - en kenmerkt de geesteswetenschappen zelfs als “museumstukken voor de jeugd”.’Ga naar voetnoot3 De aangehaalde woorden van de commissie vertonen een indrukwekkende actualiteit, ook na de heroriëntering van de universitaire gemeenschap na de turbulente jaren 1968, 1969 en 1970. Het is verre van mij de oorzaken van de huidige aangevochten positie van de geesteswetenschappen in het universitaire bestel te analyseren. Hierover vindt men trouwens veel behartigenswaardigs in het voornoemde rapport. Bovendien hebben vele personen en instanties hieraan overal ter wereld in de laatste jaren veel aandacht geschonken. Wel wil ik enige factoren noemen, die bestaansgronden vormen voor het Nederlands Instituut voor Voortgezet Wetenschappelijk Onderzoek op het gebied van de mens- en maatschappijwetenschappen. Ook zonder enige verdere analyse zal men beseffen, dat de factoren, die we hieronder noemen, maatschappelijk en cultureel van immense betekenis zijn en dat ze ook moeilijk beheersbare problemen hebben veroorzaakt. | |
Specialisatie en samenwerkingAlgemeen aanvaard is de stelling, dat wetenschapsbeoefenaren zich op een zeer beperkt gebied van wetenschap moeten specialiseren om aan | |
[pagina 66]
| |
onderzoek van een niveau te kunnen toekomen, dat tegenwoordig als grensverleggend wordt aangeduid. Bernal sprak in 1939 van de ‘modern evil of science’.Ga naar voetnoot4 Hoewel de oriëntering op maatschappelijke problemen van veel onderzoek in de laatste jaren deze specialisering tegengaat, is ongetwijfeld de toegenomen kennis van iedere persoon of ieder afzonderlijk instituut over een steeds kleiner gebied nog altijd het belangrijkste kenmerk van het hedendaagse onderzoek. De natuurwetenschappen zijn onder dit proces van specialisatie in het voordeel gebleven vergeleken met de humaniora en de sociale wetenschappen, omdat zij een aantal paradigma's in Kuhniaanse zin hebben voortgebracht, waarbinnen specialisaties nog voor een groot deel plaats vinden. Zulke paradigma's binden specialistische theorieën op een vakgebied tezamen, wat minder vlug leidt tot isolement van de afzonderlijke specialist. Onder de sociale wetenschappen lijkt de economie in dit opzicht het meeste op verschillende natuurwetenschappen. Hiertegenover staan studies van gebieden van de humaniora, die zoals de commissie geesteswetenschappen zegt vooraanstaande wetenschapsbeoefenaren aan een verbrokkeld geheel doen denken. Isolement van specialisten en inefficiënte verbrokkeling van wetenschappelijke werkkracht doen zich vooral voor in een klein land met beperkt wetenschappelijk potentieel. In Nederland zijn er vanzelfsprekend op ieder gebied maar weinig specialisten met de kwaliteiten die vereist zijn om aan grensverleggend onderzoek de nodige stuwkracht te geven. Hierbij komt nog, dat zij over verschillende universiteiten verspreid zijn. De voorwaarden voor de ontwikkeling van een wetenschappelijk milieu ontbreken hierdoor vaak. Gespecialiseerde wetenschapsbeoefenaren die in isolement werken, beperkte mogelijkheden hebben om tot wetenschappelijke discussies te komen en wier ideeën te weinig aan constructieve kritiek van collega's worden onderworpen, komen moeilijk tot belangrijke prestaties. In de moderne wetenschappelijke samenleving zijn er behalve de schriftelijke communicaties natuurlijk de congressen, conferenties, gastprofessoraten, incidentele bezoeken aan universiteiten in binnen- en buitenland, die in de plaats zijn gekomen van de wetenschappelijke genootschappen en de wetenschappelijke correspondenties van weleer. Afgaande op zeer vele uitlatingen blijken deze nieuwe vormen niet altijd alleszins voldoende wetenschappelijke | |
[pagina 67]
| |
contacten te bieden. In vele adviezen en nota's is de gedachte geopperd van de vorming van zwaartepunten, om het aantal centra op eenzelfde gebied te beperken,Ga naar voetnoot5 maar men denkt hierbij vaak eerder aan de natuurwetenschappen met haar kapitaalintensief onderzoek dan aan de humaniora en sociale wetenschappen. Bovendien is de gegeven universitaire structuur zo weinig flexibel, dat het nu, nadat de groei achter de rug is, uiterst moeilijk zal zijn zwaartepunten te realiseren. Vanzelfsprekend is het bovenstaande onder meer een pleidooi voor een intensief wetenschappelijk verkeer tussen vakgenoten. Het is echter ook wenselijk, dat beoefenaren van verschillende disciplines van de geesteswetenschappen op verschillende manieren in onderwijs en onderzoek met elkaar samenwerken. Het zou bovendien zeer vruchtbaar zijn, wanneer wetenschapsbeoefenaren in het algemeen en beoefenaren van de geesteswetenschappen en van de sociale wetenschappen meer in het bijzonder, zouden komen tot ruime uitwisseling van opvattingen over de grenzen van de vakgebieden heen. Deze interactie stelt wetenschapsbeoefenaren in staat het eigen werk in een ruimer wetenschappelijk en cultureel kader te plaatsen, en wetenschappelijke samenhang te ontdekken die anders verborgen blijft. Door onderzoek van maatschappelijke problemen komen zulke contacten op de universiteiten wel tot stand, maar toch in veel mindere mate dan wenselijk is. De universitaire organisatie met haar traditionele indeling in faculteiten en vakgebieden belemmert deze interdisciplinaire contacten aanzienlijk. Daar komt nog bij, dat de loden last van universitaire bestuurswerkzaamheden in de laatste jaren weinig tijd overlaat om interdisciplinaire barrières te overwinnen. Om het juiste perspectief in de ontwikkeling van de geesteswetenschappen te zien is een vergelijking met de ontwikkeling van de bètawetenschappen onmisbaar. Voor de wereldoorlog speelde het leeuwedeel van het wetenschappelijke werk, ook in de bèta-wetenschappen zich binnen de muren van de universiteiten en hogescholen af. Na 1945 is de overheid ertoe overgegaan onderzoeksinstituten rechtstreeks geheel of gedeeltelijk te financieren. Het gaat hierbij vooral om natuurwetenschappelijk en technologisch onderzoek en ook toegepast sociaalwetenschappelijk onderzoek dat maatschappelijke belangen dient. Voorbeelden van financiering door de rijksoverheid zijn T.N.O., Nationaal Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium, landbouwkundige onderzoeks- | |
[pagina 68]
| |
instituten, en op sociaalwetenschappelijk gebied o.a. de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs. Verder moet men bij deze zogenaamde ‘big science’ eveneens denken aan de aanzienlijke investeringen van het bedrijfsleven in het onderzoeks- en ontwikkelingswerk. De genoemde soorten van onderzoekingen vertonen steeds een directe relatie tot de behoefte van overheid en bedrijfsleven om het fonds van wetenschappelijke kennis te vergroten. Doel van dit onderzoek is meestentijds vergroting van kennis van technologieën, wat het onderzoek zeer kostbaar maakt, waardoor vaak een belangrijk beroep op de geldmiddelen van overheid en bedrijfsleven moet worden gedaan. Hiermede vergeleken blijven de geesteswetenschappelijke studies tot de ‘little science’ behoren. Het is voor een zeer groot deel nog éénmanswerk zonder hulp van kostbare apparatuur, hoewel hierin de laatste jaren wel verandering is gekomen. Bij sommige geesteswetenschappelijke onderzoekingen van zeer uiteenlopende aard kan nu de computer niet meer gemist worden, maar dit is toch uitzondering. De behoefte aan bezinning op de groei van het toegepaste onderzoek na de oorlog en de vrees voor ernstige ontregeling van natuurlijke en sociale systemen hebben de behoefte doen ontstaan de dominerende invloed van technologieën in de maatschappij door plaatsing in een aanvaardbaar sociaal en cultureel kader te leren beheersen. De beoefenaren van de geesteswetenschappen in engere zin en van de sociale wetenschappen worden geroepen aan die behoeften te voldoen. Een uitgesproken betrokkenheid van onderzoekers bij maatschappelijke ontwikkelingen is dan onontkoombaar. | |
Eigen karakter van het N.I.A.S.Het N.I.A.S. poogt, met bescheiden middelen, de nadelige effecten van specialisatie en verbrokkeling van wetenschappelijk werk te verminderen en zijn bijdrage te leveren tot interactie van wetenschapsbeoefenaren van zeer verschillenden huize. Bovendien wil het N.I.A.S. bijdragen tot een sterkere oriëntering op maatschappelijke problemen. Tezelfdertijd gaat het van een opzet uit, waarbij het voornaamste voordeel van de organisatiestructuur van universiteiten en hogescholen bewaard blijft: de bevruchtende werking die onderwijs en onderzoek in hun traditionele onverbrekelijkheid op elkander uitoefenen. Beoefenaren van de humaniora en sociale wetenschappen nemen immers voor niet meer dan één jaar deel aan het wetenschappelijk milieu dat | |
[pagina 69]
| |
het N.I.A.S. biedt en gaan daarna weer naar hun instellingen terug. Het is hier wellicht de plaats om nogmaals nadruk te leggen op de omvang van het instituut. Elk jaar biedt het plaats aan maximaal 25 Nederlanders, wat bij het huidige aantal leden van het wetenschappelijk corps werkzaam aan Nederlandse instellingen van wetenschappelijk onderwijs in de mens- en maatschappijwetenschappen een zeer bescheiden aantal is. Het N.I.A.S. biedt de mogelijkheid zich ongestoord en gedurende een jaar op wetenschappelijk werk te concentreren. Voorts biedt het instituut vele mogelijkheden met vakgenoten en met beoefenaren van andere gebieden van de humaniora en de sociale wetenschappen uit binnen- en buitenland van gedachten te wisselen. Talloos zijn de informele bijeenkomsten van onderzoekers op het instituut, verder zijn er in de loop van de tijd verschillende colloquia en conferenties, soms met deelneming van buitenstaanders, georganiseerd. Het geeft aan wetenschapsbeoefenaren kansen buiten de eigen specialisatie te treden en zo de nodige impulsen te ontvangen, die het inzicht in eigen wetenschappelijk werk kunnen vergroten. Voor de humaniora en de sociale wetenschappen met studies die vaak een lokale kleuring vertonen, is de aanwezigheid van personen uit andere landen van zeer groot belang. Ik hoop duidelijk te hebben gemaakt, dat het N.I.A.S. een geheel eigen organisatiestructuur heeft, die weinig gelijkenis vertoont met andere onderzoeksinstituten en laboratoria in Nederland. Gebruikelijk is, dat in zulke organisaties een vakgebied of delen van een vakgebied worden bestudeerd dan wel een afgegrensde probleemoriëntering bestaat. Geheel verschillend hiervan werkt het N.I.A.S., dat de uitgenodigde onderzoekers vrijheid van keuze van onderzoek laat. Personen van welk onderdeel van de mens- en maatschappijwetenschappen ook kunnen, zoals gezegd, een plaats vinden op het instituut, maar de selectiecommissie streeft er wel naar elk jaar een zodanig patroon van uitnodigingen te verwezenlijken, dat de wetenschappelijke communicatie de beste kansen krijgt. De gehele organisatorische constructie vertoont ook een grote flexibiliteit en alle mogelijkheden tot aanpassing aan ervaringen in voorgaande jaren opgedaan. | |
ErvaringenOnderzoekers komen met één of meer projecten naar het instituut, waarmee ze al of niet een begin hebben gemaakt, voorts met denk- | |
[pagina 70]
| |
beelden en ervaring van hun instelling; na een jaar gaan ze weer naar hun instelling terug met gewoonlijk een opmerkelijke voortgang in hun wetenschappelijk werk en in de meeste gevallen ook met nieuwe denkbeelden en met nieuwe ervaringen. Zeer velen uit de verschillende jaargroepen delen mede, dat het N.I.A.S. hen heeft gebracht tot een nadere studie van onderdelen van andere, vaak verwante vakgebieden en van probleemstellingen die daar gangbaar zijn, omdat ze menen dat hun eigen onderzoek en ook onderwijs daarmede gebaat zullen zijn. Een aantal onderzoekers ziet voor de tijd na hun verblijf op het N.I.A.S. ook meer mogelijkheden om multiof interdisciplinaire studies aan te vangen. Het contact van onderzoekers met anderen in dezelfde jaargroep blijkt vaak hun inzicht in de relaties tussen verschillende disciplines te vergroten en daardoor grondslagenonderzoek en vergelijking van methoden te bevorderen. Echter ook degenen die hierover niet uitdrukkelijk spreken, drukken bijna altijd de verwachting uit, dat hun verblijf op het instituut van waarde zal blijken te zijn voor hun onderzoek en onderwijs in de komende jaren. | |
Effectiviteit van onderzoekDeze resultaten doen de vraag opkomen, of en in welke mate de gekozen organisatievorm voor het N.I.A.S. daarvoor verantwoordelijk is. Het is redelijk te veronderstellen, dat de gekozen organisatievorm een zeer aanzienlijke positieve factor is bij het ontstaan van de genoemde effecten. De organisatievorm is, zoals eerder is opgemerkt, gelijk aan de organisatie van het Center for Advanced Study in the Behavioral Sciences in Stanford, dat in de vijftien jaren van zijn bestaan het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de maatschappij- en geesteswetenschappen zeer gunstig heeft beïnvloed. Dit is een belangrijke overweging geweest om een soortgelijk instituut in Nederland op te zetten. Om deze veronderstelling nader te toetsen zal men onder meer een studie kunnen maken van factoren die, naar men meent, in andere onderzoekorganisaties een positieve invloed hebben op de arbeid van de daar werkzame onderzoekers, en die vergelijken met de factoren die de organisatorische opzet van het N.I.A.S. bepalen. Zo hebben o.a. Pelz en Andrews onderzoek verricht naar de motieven, de personele relaties en de technische resultaten van wetenschappelijke werkers in | |
[pagina 71]
| |
een aantal laboratoria voor onderzoek en ontwikkeling.Ga naar voetnoot6 Op grond van uitgebreid empirisch materiaal komen ze tot de conclusie dat bepaalde elementen in een wetenschappelijke organisatie aanwezig moeten zijn teneinde het wetenschappelijk onderzoek effectief te laten verlopen en wetenschappelijke resultaten te bereiken. De toewijding waarmede onderzoekers zich aan hun wetenschappelijk werk zetten is er één van. Men zal ook niet anders verwacht hebben. Verder: hoe meer vertrouwen wetenschappelijke onderzoekers in eigen kunnen en eigen werk hebben, des te beter zijn in het algemeen de onderzoekresultaten. Zeer belangrijk is hun conclusie dat wetenschappelijke onderzoekers in het algemeen meer en beter werk verichten in een omgeving met een beperkte coördinatie dan in een rigide organisatie met van boven af vastgestelde onderzoektaken. De mogelijkheid tot vele contacten met vele collega's, zowel binnen als buiten de eigen groep (discipline) heeft een gunstig effect. Bij zulke contacten moet men niet alleen denken aan de intellectuele stimulansen die ervan uitgaan, maar ook aan de gelegenheid die daardoor wordt geboden om op de hoogte te geraken van de problemen en wetenschappelijke activiteiten van anderen en daardoor voor verouderde of minder juiste gedachtengangen of zelfs fouten te worden behoed. Tenslotte wordt de effectiviteit van het onderzoek van een team in een wetenschappelijke organisatie ook positief beïnvloed, doordat de wetenschappelijke aanpak, bijvoorbeeld de methodenkeuze, van de deelnemende onderzoekers uiteenloopt.Ga naar voetnoot7 Mogen we de resultaten van Pelz en Andrews en anderen extrapoleren tot instituten op het gebied van de mens- en maatschappijwetenschappen? Een organisatie ter bevordering van wetenschappelijk werk in de humaniora en de sociale wetenschappen is niet in alle opzichten vergelijkbaar met een technisch-natuurwetenschappelijk laboratorium. Het is best denkbaar dat nader wetenschappelijk onderzoek ons voor het inrichten van organisaties van het eerstgenoemde type aanwijzingen zal geven die van de aanwijzingen van Pelz en Andrews afwijken, of die betrekking hebben op aspecten waarmede zij geen rekening hebben kunnen houden als gevolg van de aard van | |
[pagina 72]
| |
de wetenschapsgebieden waarmede we hier te maken hebben. Zo mag men strikt genomen, niet principieel uitsluiten dat later onderzoek zal uitwijzen, dat een wetenschapsbeoefenaar in een of ander gebied van de geesteswetenschappen om tot optimale resultaten te komen niet een instituut als het N.I.A.S. nodig heeft, maar eerder een tijd in isolatie dient door te brengen zonder gestoord te worden door contacten met andere beoefenaren van eigen vakgebied of van aanverwante vakken. Echter zolang onderzoeksresultaten, die aanwijzingen in deze richting kunnen geven, ontbreken, is het redelijk te veronderstellen, dat die factoren, die bevorderlijk blijken te zijn voor de effectiviteit van wetenschappelijke werkers en organisaties van het laboratoriumtype ook een positieve werking zullen hebben op onderzoekers in de mensen maatschappijwetenschappen. Als men bovenstaande, overigens zeer summiere, opmerkingen over de relatie tussen de organisatie van het wetenschappelijke werk en de effectiviteit van onderzoek overziet, dan kan men niet anders dan concluderen, dat het N.I.A.S. een organisatievorm heeft gekozen, die veel van de hierboven genoemde gunstig werkende elementen bevat. | |
TenslotteHet oordeel van het bestuur en dat van de selectiecommissie over de werking van het instituut in de eerste jaren van zijn bestaan zijn overwegend positief. Ook wanneer men het N.I.A.S. aan een vergelijking met andere bestaande onderzoekinstellingen onderwerpt, blijken zijn organisatorische uitgangspunten, de flexibiliteit inbegrepen, vele belangrijke positieve trekken te vertonen. Slechts zeer weinigen die in het N.I.A.S. onderzoek hebben verricht staan kritisch tegenover de organisatorische opzet van het instituut; de meesten van hen hebben zich in positieve tot zeer positieve bewoordingen over organisatievorm en betekenis van het N.I.A.S. uitgelaten. De gunstige ervaringen met het nog zeer kleine aantal instituten voor ‘advanced study’ met deze of een sterk verwante organisatievorm hebben geleid tot initiatieven om meer van dergelijke instituten op te richten. Het ziet er naar uit dat in de eerstvolgende jaren soortgelijke instituten zullen worden opgericht in Canada, in Duitsland en in Israël. Dat ook ervaringen opgedaan met en in het N.I.A.S. bij deze initiatieven een positieve rol hebben gespeeld, geeft veel vertrouwen dat het N.I.A.S. zelf ook in de toekomst goed, en bij voorkeur voortdurend beter, zal functioneren. |
|