voortwerken. Ze kwam na 1969 niet meer bijeen en werd opgeheven.
Wel verdient aandacht hetgeen ze nog heeft geadviseerd inzake het rapport van de ministeriële commissie geesteswetenschappen, de z.g. commissie-Wagenvoort, van 20 november 1964. De reactie daarop was echter niet alleen haar zaak; ook de CAVWO en de eerste voorzitter van de raad, ir. A.G. Maris, verrichtten hiertoe het hunne.
In de brief waarin hij het rapport aan de betrokken secties toezond, stelde de voorzitter enige praktische vragen; een aantal secties heeft hierop geantwoord. Dieper groef de CAVWO (voorzitter was dr. E.H. Reerink), die in haar brief van 14 februari 1967 veel waardering voor het rapport en instemming met verschillende opvattingen ervan uitte, maar anderzijds een behandeling van samenwerking en coördinatie van de beoefening der geesteswetenschappen als onderdeel van het universitaire onderzoekbeleid miste; had niet reeds voorzitter Wagenvoort, de installatierede van minister Cals beantwoordend, gewaagd van de neiging van beoefenaren der geesteswetenschappen, elk voor zich uit te maken wat zij zullen doen en laten? Onuitgewerkt gelaten had de commissie het probleem van het herstel van de eenheid der wetenschappen; in dit verband wilde de CAVWO liever spreken van een weg-vooruit dan van een weg-terug, in elk geval één met inbegrip van wederzijdse erkenning van de complementariteit van het geestes- en natuurwetenschappelijk denken. De CAVWO drong aan op meer belangstelling van vakgenoten-onderzoekers van verschillende universiteiten voor elkaars werk; ze besloot haar brief met het uitspreken van de wenselijkheid van een inventarisatie van hetgeen op het gebied van de geesteswetenschappen allerwegen ‘wordt gedaan en niet wordt gedaan’.
Eigener beweging speelde de commissie geesteswetenschappen van de raad bij de voorbereiding van haar reactie juist op dit aspect in. Liever dan meteen zelf op het rapport te reageren, peilde ze de mening van ‘haar’ secties door het stellen van drie vragen: 1. welke onderdelen van het vakgebied moeten als onderontwikkeld beschouwd worden? 2. hoe is het gesteld met de wetenschappelijke ‘Nachwuchs’? 3. wat is het principe van de geesteswetenschappen in vergelijking met de natuur- of sociale wetenschappen, vooral t.a.v. het wetenschappelijk onderzoek?
In de loop van 1966 gaf een aantal secties op deze vragen antwoord, nog de minste op de derde vraag, aangezien die niet goed begrepen of minder relevant geacht werd. Er kwamen zowel opmerkelijk tegen-