Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bevorderen en coördineren
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
antwoord gegeven. En de aanvaarding van de uitnodiging tot het schrijven van deze bijdrage is een teken van mijn instemming. Waarom? Omdat m.i. de vraag niet in de vorm, zoals hij hierboven gegeven is, gesteld, doch op andere, meer adequate wijze geformuleerd moet worden. Een organisatie, structuren, ze zijn noodzakelijk, belangrijk; ze kunnen belemmerend, zelfs frustrerend werken (daarvan weet ieder tegenwoordig wel mee te praten); ze kunnen ook dienend, soepel behulpzaam zijn bij de uitvoering van een taak (en als ‘het goed loopt’, neemt men het als vanzelfsprekend en praat er niet over). Ik sla de betekenis van organisatie en structuren niet laag aan, want men kan maar niet ‘wat aanrommelen’; maar men mag haar ook niet overschatten en ieder weet, dat ook in dit opzicht papier geduldig is. De organisatiestructuren zijn wel van betekenis voor het wetenschappelijk onderzoek, maar toch van ondergeschikte betekenis. Daarom laat ik alle vragen terzijde, die uit een vergelijking tussen de bestaande en de voorgestelde nieuwe structuur voortvloeien. Wij moeten daarom niet voortgaan op de lijn, die in het begin van deze bijdrage getrokken is, maar de zaak van een andere kant benaderen en zeggen: gegeven, dat de organisatie van Z.W.O. ‘der verdwijning nabij’ is, houdt dat dan in, dat aan de taak, die aan Z.W.O. bij de ‘Wet van 5 januari 1950’ opgedragen is, een einde komt? Op die vraag moet naar mijn overtuiging een ontkennend antwoord gegeven worden. Ook al houdt de huidige ‘organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek’ op te bestaan en wordt een R.W.O. in het leven geroepen, dan zal die taak blijven en zelfs in de toekomst nog belangrijker worden dan ze in het verleden was, met het oog op enerzijds de expressie van de wetenschap in zijn pluriforme eenheid en anderzijds de eindigheid der geldmiddelen, die voor het wetenschappelijk onderzoek ter beschikking zullen staan. Wanneer hier over de ‘taak’ van Z.W.O. gesproken wordt en de blijvende betekenis daarvan zo onderstreept wordt, dan is het wellicht niet overbodig om deze nog eens duidelijk aan te geven. In de bovengenoemde Wet wordt door artikel 2, lid 1 a, die taak als het volgt omschreven: ‘het zuiver-wetenschappelijk onderzoek aan universiteiten en hogescholen, alsmede daarbuiten en de coördinatie daarvan voor zover nodig te bevorderen met alle daartoe dienstige middelen, in het bijzonder door het beschikbaar stellen van gelden’. Voor de uitoefening van die taak, zo voegt art. 2, lid 2, hieraan toe, kan de organisatie aan de Minister van Onderwijs, (Kunsten) en Wetenschappen ‘voorstellen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen ter bevordering van het zuiver wetenschappelijk onderzoek en van de coördinatie op dit gebied’. Hier is dus duidelijk en tweemaal gesteld, dat Z.W.O. bij zijn werk een dubbele doelstelling heeft n.l. het bevorderen en coördineren van het zuiver wetenschappelijk onderzoek. Aangezien we niet kunnen of mogen aannemen, dat ons land tot zulk een toestand van barbarij zal vervallen, dat men zuiver- wetenschappelijk onderzoek tot een minimum zal gaan terugschroeven of er een punt achter zal zetten, blijft deze taak bestaan en zal hij op de een of andere wijze, in de een of andere organisatie vervuld moeten worden. In verband met deze dubbele doelstelling moet nog op drie punten in de formulering gelet worden: a) bij de coördinatie is een restrictie aangebracht n.l. ‘voorzover nodig’; hij is dus niet imperatief voorgeschreven of als ‘conditio sine qua non’ genoemd. Maar hij is wel genoemd - en terecht, want daardoor kan zonodig duplicatie voorkomen worden en een efficient gebruik van middelen bereikt worden. - b) de universiteiten en hogescholen worden hier expliciet vermeld als de plaatsen, waar dit zuiver-wetenschappelijk onderzoek plaats vindt; er is niet aan een eigen, afzonderlijke organisatie naast en los van de instellingen van wetenschappelijk onderwijs gedacht, al zal men natuurlijk met het oog op de toekomst zich wel eens mogen afvragen, in hoeverre de universiteiten en hogescholen, die de wetgever in 1950 voor ogen stonden, niet in de loop der jaren van karakter veranderd zijn. - c) terecht is ook door de woorden ‘alsmede daarbuiten’ de aandacht gevestigd op het feit, dat niet alleen aan de universiteiten en hogescholen zulk onderzoek plaats vindt; dat daarom de steunverlening niet tot die instellingen beperkt mag blijven, maar dat al het zuiverwetenschappelijk onderzoek, waar dit ook geschiedt, voor ondersteuning in aanmerking komt; juist op het gebied der geesteswetenschappen heeft deze bepaling steeds gunstig gewerkt. Bij de oprichting van Z.W.O. heeft duidelijk op de voorgrond gestaan, dat Nederland ook op wetenschappelijk gebied zijn rol in de wereld zou moeten vervullen, dat de beoefening der zuivere wetenschap een cultureel goed van de eerste orde voor het geestelijk welzijn van een volk is en dat dit niet mocht worden uitgeleverd, zoals het in de ‘Memorie van Toelichting’ op de Wet heet, ‘aan de Staatsraison of aan een bedenkelijk utilisme’. De wetenschap werd bewust niet onder controle van de Staat gebracht, maar kreeg zijn eigen verantwoordelijkheid te dragen. Het is van groot belang, dat het beheer over de gelden, die aan Z.W.O. ter beschikking gesteld zijn, aan weten- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijke deskundigen toevertrouwd werd en is. In de loop der jaren is het van eminente betekenis gebleken, dat zodoende niet een ambtelijk apparaat is opgebouwd, maar dat in Raad en Bestuur leiding aan de organisatie gegeven is door mensen, die zelf actief aan het wetenschappelijk onderzoek deelnemen (tegenwoordige tijd!!) en daar een vooraanstaande plaats innemen, al is er natuurlijk wel regelmatig overleg met en verantwoordingsplicht aan de Minister van O. en W. Wanneer er in de toekomst andere organisatievormen komen, zal het toch naar mijn mening noodzakelijk blijven, dat deze elementen bewaard blijven in het belang van het doel, dat men voor ogen heeft: de bevordering van het zuiver-wetenschappelijk onderzoek. In het kader van deze bundel richten wij nu speciaal de aandacht op de geesteswetenschappen in de organisatie van Z.W.O. Het is niet overbodig, maar integendeel dringend noodzakelijk, dat dit terrein van de zuivere wetenschap speciaal in de schijnwerpers gezet wordt. Immers als het over ‘wetenschap’ gaat, bestaat dikwijls de neiging om dan vooral, zo niet uitsluitend aan de natuurwetenschappen te denken. Die zijn ‘science’, ja ‘big science’, zo breed, dat ze de geesteswetenschappen heel sterk in de schaduw zetten, om het mild uit te drukken. En daarbij hebben zich in de laatste jaren van een andere kant de maatschappij-wetenschappen gevoegd, die de ‘maatschappelijke relevantie’ als aandacht-trekker meevoeren en bij allerlei mensen de suggestie schijnen te wekken, dat de geesteswetenschappen maar een vrij overbodige luxe of franje zijn. In dit tijdschrift is het overbodig om de hoge waarde van de geesteswetenschappen in het licht te stellen; we gaan er van uit, dat ieder de overtuiging deelt, dat de wetenschap niet alleen bij het kwantifeerbare leeft en dat de mens zonder de logos, zijn geest geen mens meer heten kan. Uit de reeds genoemde ‘Memorie van Toelichting’ blijkt duidelijk, dat de geesteswetenschappen niet buiten het terrein van werkzaamheid gesloten zijn, maar daarin bewust zijn opgenomen. In de rede waarmee de toenmalige Minister Rutten op 31 mei 1950 de eerste Raad van Z.W.O. installeerde, legde hij er de nadruk op, ‘dat de wetenschap een éénheid is’ en hij voegde daar de behartenswaardige woorden aan toe: ‘de organisatie van Z.W.O. is daarom niet ontworpen als een conglomeraat van secties en afdelingen, die ieder een tak van wetenschap tot werkterrein hebben, doch als een orgaan, dat de gehele wetenschap als voorwerp van zorg heeft toegewezen gekregen’ (Jaarverslag van Z.W.O. 1950, blz. 29; ik cursiveerde). Wanneer hier van de eenheid der weten- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap gesproken wordt, is daarin dat gebied, dat de geesteswetenschappen bestrijken, naar de bedoeling van de spreker, beslist inbegrepen. Toen Z.W.O. nog in een praenataal stadium verkeerde, sprak de oud-historicus Thiel op de Utrechtse Universiteitsdag van 1948 met volle erkenning van de strijd, die Nederland te voeren had voor verhoging van de welvaart en versterking van sociale gerechtigheid: ‘Het is uitermate verheugend, dat de jonge organisatie, die in de wandeling Z.W.O. wordt genoemd ... het wel degelijk tot haar plicht rekent, ook de zuivere geesteswetenschappen daadwerkelijk te steunen’ omdat ze gèèn luxe zijn. (Jaarboek der Rijksuniversiteit te Utrecht, 1947-1948, blz. 109.) Dit zijn in de geschiedenis van Z.W.O. geen ijdele woorden of lippendienst gebleven. In iedere vergadering van het bestuur komen de geesteswetenschappen in de een of andere vorm aan de orde. En van de bemoeienissen op dit terrein in de loop der jaren leggen de Jaarboeken een welsprekend getuigenis af. Vraagt men toch ook in dit verband om een kwantificering, dan is deze aan de hand van het Jaarboek-1973, waar op blz. 62 een duidelijk overzicht van de ontwikkeling in de laatste jaren gegeven is, gemakkelijk te maken (ik vul dit aan met percentages uit 1974). In de 5 jaren van 1969 tot 1973 verdriedubbelde de steunverlening voor de geesteswetenschappen van bijna ƒ 1.600.000 naar ƒ 4.800.000, terwijl in die periode het totaalbedrag der uitgaven van Z.W.O. opliep van ƒ 55.279.000 naar ƒ 97.108.000, in 1974 gestegen tot even boven ƒ 100.000.000. Of om het in percentages uit te drukken: van het totaalbudget werd in 1969 - 2,9 %; in 1970 - 3,5 %; in 1971 - 4,1 %; in 1972 - 4,7 %; in 1973 - 4,9 %; in 1974 - 5,3 % bestemd voor de geesteswetenschappen. Wil men een vergelijking met andere wetenschappen maken, dan ziet men het volgende beeld over dezelfde jaren:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij deze cijfers moeten wel enkele aantekeningen gemaakt worden. In de eerste plaats bij de befaamde kwestie, dat de natuurkunde met ongeveer de helft van het budget strijken gaat. Daarbij moet n.l. bedacht worden, dat de stichting F(undamenteel) O(nderzoek der) M(aterie) reeds bestond vóór Z.W.O. het levenslicht aanschouwde, want de fysici in ons land werden zich direct na beëindiging van de 2e Wereldoorlog bewust van de enorme achterstand, die ons land opgelopen had (atoomonderzoek!) en van de noodzaak om alle potentieel te bundelen teneinde door goede coördinatie van het werk zo spoedig mogelijk weer ‘in the running’ te zijn. Het gevolg is geweest, dat de FOM drie instituten beheert, die ongeveer de helft van het bedrag, beschikbaar voor de natuurkunde, kosten en dat een zeer groot deel van het geld voor het universitaire onderzoek op dit terrein via deze stichting loopt en gecoördineerd is. Bovendien wordt sinds 1958 op de rijksbegroting een bepaald bedrag apart aangegeven, dat minstens aan de FOM moet worden uitgekeerd, zodat Z.W.O. daar niet zelfstandig over kan beschikken. (Voor de goede orde is het daarbij wel nodig ook nog op te merken, dat binnen de FOM de zaken niet eens en voor goed vastliggen, maar dat ook daar via projecten van gelimiteerde looptijd een grote doorstroming plaats vindt). In de tweede plaats dient er rekening mee gehouden te worden, dat in de B-wetenschappen dure apparatuur een zware post op het geheel der uitgaven betekent, terwijl daarentegen de geesteswetenschappen relatief goedkoop zijn. Tenslotte ziet men uit de tabel, dat de percentages allerlei schommelingen vertonen, waarbij er in de laatste jaren naar gestreefd is om de natuurkunde wat terug te dringen, terwijl anderzijds aan de levenswetenschappen een extra-injectie gegeven is, omdat daar de coördinatie goede voortgang maakt. Uit de bovenstaande tabel blijkt ook, dat er in het percentage van het hele budget een flinke groei voor de geesteswetenschappen zit. Het is om de gang van zaken te leren kennen beter om met percentages te werken dan om die groei uit te drukken in guldens. Immers, indien men de zaak in geldsbedragen aangeeft, moet er rekening gehouden worden met trend-verhogingen in salarissen, inflatie enz. Daarom ‘zeggen’ de beschikbaar gestelde geldsommen op zichzelf niet veel. Daarentegen spreekt de stijging in percentage een duidelijke taal. In dit verband wil ik er ook op wijzen, dat het Bestuur van Z.W.O. er bij de Regering op aangedrongen heeft om een extra-subsidie te mogen ontvangen voor de stimulering van de geestes- en maatschappij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschappen. In de rijksbegroting van 1975 bleek tot onze vreugde, dat ondanks de welbekende toestand van 's lands schatkist aan dit verzoek gehoor gegeven was: op een apart artikel 223 werd voor het beoogde doel een bedrag van ƒ 2.000.000.- extra ter beschikking gesteld, waarbij als voorwaarde gesteld was, dat daarmee vooral projecten met een aspect van nationale of internationale samenwerking gesteund zouden worden. Hierin komt duidelijk tot uiting, wat men het ‘beleid’ van Z.W.O. zou kunnen noemen, n.l. om de ruimte voor onderzoek te scheppen en de publicatie van de resultaten van dat onderzoek mogelijk te maken. In het laatste geval staat daarbij de coördinatie centraal, omdat door bundeling van krachten op effectieve wijze de zaken aangepakt en tot een goed einde gebracht kunnen worden. Maar Z.W.O. heeft geen beleid gevoerd in die zin, dat de organisatie zelf onderzoek ter hand genomen heeft. Men heeft afgewacht, tot bepaalde projecten ter subsidiering voorgelegd werden, omdat men niet van bovenaf iets wilde opleggen, maar aan de onderzoekers zelf met hun ideeën, die ze wilden uitwerken, met hun vragen waarvoor ze een oplossing wilden zoeken, de mogelijkheid wilde geven. Dit ligt ook in de taakomschrijving van de Wet opgesloten. Wil men dit een ‘passief beleid’ noemen, dan is het mij wel. Maar naar mijn mening is dit de enige manier om werkelijk de verantwoordelijkheid voor het onderzoek te laten berusten bij hen, bij wie hij moet berusten nl. de onderzoekers zelf. Maar daarmee is niet allles gezegd. Z.W.O. moge dan al geen direct ‘beleid’ voeren ten aanzien van de onderwerpen, die onderzocht worden, hij heeft het wel degelijk beleid gevoerd en gaat voort dit te doen langs de weg van ‘kwaliteitsbewaking’. Om voor een subsidie in aanmerking te komen, moeten duidelijk omschreven plannen worden voorgelegd, die door deskundigen beoordeeld worden; er moesten kostenramingen gegeven worden, die vooral door het bureau van Z.W.O. zorgvuldig bekeken worden; er moeten, als men voor verlenging van een subsidie, die van jaar tot jaar verleend wordt, in aanmerking wil komen, verslagen over de gang van het onderzoek geleverd worden, die niet voor kennisgeving worden aangenomen, maar opnieuw tot een kritische beschouwing van het project aanleiding geven. Die procedure is nu langzamerhand wel algemeen bekend, maar laat ons niet vergeten, dat dit een novum in de nederlandse wetenschappelijke wereld geweest is. En nog ontbreekt hier bijv. bij het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
universitaire onderzoek, voor zover het niet via Z.W.O. loopt, heel veel, bijna alles aan, terwijl daar toch, naar men algemeen aanneemt 90 % van al het geld, dat de overheid voor onderzoek beschikbaar stelt ‘verwerkt’ wordt. Nu is het bij die 90 %, zijnde ƒ 900.000.00 helemaal niet doorzichtig, hoe die over de diverse takken van wetenschap verdeeld zijn, dus zeker ook niet, wat daarvan aan de geesteswetenschappen ten deel valt. Indertijd was er een vuistregel, dat de wetenschappelijke medewerkers aan de universiteiten en hogescholen 35 % van hun tijd aan onderzoek konden besteden, maar betekende dit dat zo'n 1/3 van hun salaris op rekening van het onderzoek kwam? Intussen is natuurlijk bekend, dat zelfs deze vuistregel niet meer opgaat. Het is te hopen, dat nu langzamerhand op faculteits- en centraal niveau de wetenschapscommissies op gang komen, zodat ook t.a.v. het onderzoek op universiteiten en hogescholen meer helderheid zal komen. Dit is zeker ook daarom noodzakelijk, omdat de toekomstige R.W.O. bij zijn subsidiebeleid rekening zal moeten houden met wat zich in de zgn. eerste geldstroom afspeelt. Eerst dan kan van enig werkelijk beleid sprake zijn. In de laatste jaren heeft zich wel duidelijk afgetekend een groei van het aantal subsidie-aanvragen. Daaraan zijn de veranderingen, die zich aan de universiteiten voordeden, met name daarin, dat er een zwaardere druk op de onderwijssector kwam te rusten, zodat de medewerkers minder of geen tijd voor onderzoek hebben. Ook deze aanvragen kwamen langs de individuele lijn, maar de tendentie is onmiskenbaar. Ook al heeft Z.W.O. met inachtneming van de normen, die altijd voor onderzoekprojecten aangelegd worden, hier zoveel mogelijk trachten te helpen, het is duidelijk, dat dit, gegeven de beschikbare ruimte op financieel gebied, niet ‘eindeloos’ door kan gaan. Heeft Z.W.O. langs verschillende wegen met subsidies voor studiereizen, publicaties of aanstelling van medewerkers haar stimulerende taak voor alfa-wetenschappen redelijk kunnen verwezenlijken, anders staat het met de coördinerende werkzaamheid. Daarvan is maar amper iets terecht gekomen. Nu hebben natuurlijk de geesteswetenschappen als van nature een sterk individualistisch karakter: een ander kan moeilijk mijn vragen oplossen! Hoe vaak gebeurt het daar niet, dat twee geleerden van formaat diametraal tegenover elkaar staan met een keur van argumenten! Hoe vaak ‘ontdekt’ niet het oog van een bepaald onderzoeker iets, dat vele voorgangers over het hoofd gezien hadden en dat toch duidelijk aantoonbaar bleek. Bovendien zijn de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meeste vakgebieden, die onder de grote hoed van de geesteswetenschappen gevangen worden, zo groot en de belangstelling van de onderzoekers zo uiteenlopend, dat er voor coördinatie weing noodzaak is. En tenslotte zijn er terreinen, die, hoe belangrijk ook, maar door weinige onderzoekers betreden worden. De noodzaak van coördinatie en daarmee gepaard gaande taakverdeling was en is op dit gebied niet dringend. Bij de natuurwetenschappen ligt dat anders, omdat enerzijds de apparatuur duur in aanschaf en gebruik is en anderzijds de beschikbare financiële ruimte op de rijksbegroting het gebiedend noodzakelijk maakte om het rendement zo hoog mogelijk te doen zijn. Bij deze bèta-wetenschappen was trouwens het onderzoek in team-verband al lang bekend, waar de alfa-mensen nog als solisten optraden. Overigens moet hierbij wel aangetekend worden, dat het ook op het wijde erf van de bèta-wetenschappen die coördinatie in groter, nationaal verband na de stichting van de FOM eerst langzaam op gang gekomen is, eerst goed na 1960. Tegenwoordig is de grote betekenis van deze coördinatie meer en meer erkend en worden de resultaten ervan zichtbaar, een feit dat op zichzelf weer stimulerend werkt. Dit brengt ons vanzelf tot de vraag, of de aanwezige (alfa)-structuren voldoende effectief zijn. Het antwoord moet m.i. tweeledig zijn. In de eerste plaats kan gesteld worden, dat de structuur voor de alfa-wetenschappen heel ‘licht’ is en tot heden kon zijn; dat deze in de gegeven omstandigheden goed gewerkt heeft en functioneert. De relatie is heel eenvoudig, omdat het in de overgrote meerderheid der gevallen gaat om individuele aanvragen. Deze worden individueel op hun merites door de Commissie voor de Geesteswetenschappen beoordeeld, terwijl daarnaast nog een of meer, soms wel 4 of 5, adviseurs ingeschakeld worden. Zowel het Bestuur, dat de uiteindelijke beslissing neemt, als de genoemde Commissie, die de adviezen uitbrengt, zijn er zich terdege van bewust, dat men lang niet altijd zelf over voldoende deskundigheid beschikt om een voorstel naar juiste waarde te taxeren; vandaar dat in ruime mate de hulp van experts ingeroepen wordt, waarbij in sommige gevallen ook het oordeel van buitenlanders gevraagd wordt. Het is me steeds opgevallen, hoe goed het bureau van Z.W.O. er in slaagt om uit eigen ervaring of via-via de juiste deskundigen te vinden. Die adviseurs krijgen een aantal scherp geformuleerde vragen voorgelegd. Uit ervaring kan ik verklaren, dat de uitgebrachte adviezen meestal met zorg bewerkt zijn en daarom bijzonder waarde- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vol. Hetzelfde mag gezegd worden van het werk der Commissie. Vriendjes of vijandjes-politiek is daarbij praktisch uitgeschakeld, omdat de hele Commissie zich verantwoordelijk weet en de man, op wiens vakgebied een bepaald project ligt, argumenten moet geven, die zijn medeleden en mede-lezers van de aanvragen overtuigen. Tenslotte vindt er nog en kritische afweging plaats door directie en bestuur, die opnieuw de redenen voor de aanvrage en van de adviezen beoordelen. De praktijk van het werk leert, dat men er op deze wijze in slaagt om subjectieve parti-pris uit te schakelen en een zo groot mogelijke objectiviteit te bereiken. Z.W.O. heeft daarbij het grote voordeel, dat uit zulk een groot arsenaal van adviseurs geput kan worden en dat de ‘Haagse localisering’ een preponderante plaats voor één universiteit of groepering als vanzelf uitsluit. Door de taak van Z.W.O. tot stimulering is vanzelf gegeven, dat men nieuwe ontwikkelingen graag een kans geeft, soms ‘the benefit of the doubt’, en niet alleen maar ‘gevestigde reputaties’ de subsidies toespeelt. Waar een aanvrage afgewezen moet worden, is er steeds gelegenheid om nader met het bureau te spreken: daarbij blijkt dikwijls, dat het zeer wel mogelijk is om gebreken, die in eerste aanleg aanwezig waren en tot een negatief resultaat leidden, in een tweede ronde weg te werken, zodat dan een positieve beslissing genomen kan worden (bijv. een op zichzelf goed plan is te ambitieus in opzet en moet gereduceerd worden; bepaalde aspecten van het onderzoek blijken niet voldoende tot hun recht te komen). Ook het opstellen van een goed onderzoeksplan is een kunst, die niet een ieder van nature eigen is, maar die meestal wel geleerd kan worden! Kan gezegd worden, dat met deze stuctuur efficiënt aan de taak van Z.W.O. gewerkt kan worden, er is nog een andere kant aan de vraag naar de structuren, namelijk de kwestie, of met het oog op de bevordering van de nederlandse wetenschap deze lijn van de individuele aanvragen voldoende is om werkelijk ‘bij te blijven’ en zijn plaats in het geheel van het onderzoek adequaat te vervullen, m.a.w. of niet meer coördinatie, ook op het terrein der geesteswetenschapppen mogelijk en noodzakelijk is. Naar mijn vaste overtuiging zal hier een bevestigend antwoord op gegeven moeten worden. De verbreding en verdieping van kennis, die ook hier hebben plaatsgegrepen en die nog steeds voortgaan, maken het niet alleen de enkeling onmogelijk om op zijn vakgebied alles te overzien, maar eisen ook, dat de nederlandse wetenschap op straffe van in een verkrotte achterbuurt terecht te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen alle krachten gezamenlijk inspant om werkelijk mee te doen. Dit kan alleen door overleg en samenwerking van de werkers op een bepaald gebied. We zullen met het visioen van een ‘universitas neerlandica’ voor ogen moeten denken en plannen maken. Dat betekent, dat de universiteiten en de individuele onderzoekers bereid zullen moeten zijn om een gedeelte van hun autonomie op te geven, om in ruil daarvoor - de ervaring leert het, waar reeds zulke samenwerking tot stand kwam - een grote winst voor de nederlandse wetenschap en daarmee voor de individuele onderzoekers terug te krijgen. Ik kan mij niet altijd aan de indruk onttrekken, dat die voorzeide autonomie een machtsspreuk is om eigen positie te handhaven en daarmee een dooddoender op de wetenschappelijke ontwikkeling van het geheel. Ik heb er mijn hoop op gevestigd, dat met name de secties van de Academische Raad hier uitstekend werk kunnen doen, gegeven dat men inderdaad wil coördineren en niet touwtrekken. Waarom zou men niet als volwassen mensen, die gegrepen zijn door een bepaald vakgebied, die de ontwikkeling van dat terrein van wetenschap en niet eigen glorie voor ogen staat, die de veeleisende eisen van van het vak èn eigen beperktheden en mogelijkheden hebben leren kennen, niet mogelijk zijn om samen plannen te maken, elkaar kritisch verder te helpen en werkafspraken te maken? Die afspraken behoeven niet tot de jongste dag - zo die nog verre is - vast te liggen. Natuurlijk zal er voortgaand overleg moeten zijn en regelmatig bijstelling moeten plaatsvinden. Vanzelfsprekend betekent dit niet, dat daarmee de individuele onderzoeker uitgerangeerd en op een doodlopend spoor gereden is. Juist gegeven de aard van de geesteswetenschappen, waarover hierboven gesproken werd, zal voor hen ruimte moeten blijven, niet als ‘tamme idioten’, die nog ergens in een hoekje hun hobbies mogen uitleven, maar inderdaad als volwaardig gerespecteerde onderzoekers. Waar zou de wetenschap blijven zonder de invallen en inzichten der begaafde enkelingen? In allerlei provincies van het geesteswetenschappelijk vaderland openbaart zich in de laatste tijd een streven naar dergelijke samenwerkingsverbanden. De Historisch-wetenschappelijke Commissie van de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen ontvouwde in een lijvig boekwerk zijn plannen. Bij de Neerlandistiek is het verzamelen geblazen. De dekanen der Theologische Faculteiten hebben de koppen bij elkaar gestoken om het onderzoek te gaan coördineren. Op het terrein van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
parlementaire geschiedenis is een hoopgevende samenwerking van de grond gekomen. En zo zal er wel meer te noemen zijn, want er zit beweging op allerlei terrein. Daarbij zullen zich natuurlijk moeilijkheden van structurele aard voordoen. Daarbij denk ik bij voorbeeld aan de theologie, niet uit een persoonlijke praedilectie, maar omdat daar de verbindingslijnen in zo verschillende richting voeren. De kerkhistoricus zal niet alleen zijn relaties met de historici in het algemeen moeten hebben, maar ook met de theologen in het algemen; maar iemand, die zich met de geschiedenis van de vroege kerk occupeert, zal niet alleen met theologen en ‘Althistoriker’ te maken hebben, doch ook met de classici en de historici der filosofie. Waar moet ik als Nieuw-Testamenticus mijn plaats vinden: bij de theologie, bij de klassieke filologie, maar ook bij de judaistiek als onderdeel van de semistische talen? Zo zou ik kunnen doorgaan. Op andere terreinen zullen ongetwijfeld meer voorbeelden te noemen zijn, maar de theologie is bijzonder gecompliceerd, omdat zij zoveel aanrakingsvlakken met andere disciplines heeft en toch een eigen eenheid vormt. Men zal er daarom bij het zoeken en ontwerpen van die samenwerkingsverbanden goed aan doen om niet in de eerste plaats te streven naar op papier precies-passende structuren en dan aan het werk te gaan, doch een meer pragmatische werkwijze moeten volgen, met eenvoudige verbanden gaan beginnen. De ervaring van Z.W.O. op andere wetenschapsgebieden heeft wel geleerd, dat het beter is om van onderop, vanuit bepaalde kernen zo'n structuur te laten groeien, dan van bovenaf iets op te leggen. Mij dunkt, dergelijke kernen zijn er wel. Hopelijk groeit in deze tijd ook de wil tot samenwerken. Die coördinatie is natuurlijk geen doel op zichzelf, maar ten dienste van de verhoging van de kwaliteit en tot stimulering van het onderzoek, voor de bloei van die sector der geesteswetenschappen, die ons dierbaar is. In dat opzicht is een goed ‘judgement by peers’ dringend noodzakelijk. Ik mag niet verhelen, dat ik zo rondkijkend over allerlei terreinen me wel eens afvraag, of, wanneer bijv. bij de voorstellen voor herstructurering van het w.o. luid geroepen wordt, dat het onderzoek niet in gevaar mag komen, dit een serieuze dan wel een loze kreet is. Moeten we niet tot een ernstig zelfonderzoek komen? Als ik nog eens denk aan de oude vuistregel van: 35 % van de tijd beschikbaar voor onderzoek, en dan vraag, wat het ‘product’ daarvan (geweest) is in wetenschappelijke publicaties, dan voel ik wel eens de vraag opkomen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewijzen we aan het onderzoek alleen maar lippendienst, de goeden niet te na gesproken? Men kan waarlijk naar mijn mening niet altijd zeggen, dat de groeiende onderwijslast de enige schuldige is, die het onderzoek tot sluitpost degradeert. Een andere vraag, die hier niet onvermeld mag blijven, is deze: wat wordt de ontwikkeling van die instituten, die we nog altijd ‘universiteiten’ noemen, juist met betrekking tot het zuiver-wetenschappelijk onderzoek (dat niet consumptief, maar creatief is)? Toen ik hierboven iets schreef over het vizioen van een ‘universitas neerlandica’, ging ik uit van de bestaande situatie, waarbij er een nauwere samenwerking tussen de vakgenoten aan de diverse instellingen groeit en dacht ik niet aan een soort super-universiteit. Maar staan we niet in een beginstadium van nieuwe ontwikkelingen, die de universiteit van karakter gaan veranderen en daardoor ingrijpende gevolgen zullen hebben voor het onderzoek met name in de geesteswetenschappen? Ik denk daarbij aan de steeds sterker wordende ‘verschoolsing’, aan de in de maak zijnde plannen voor samenwerking van w.o. en h.b.o., maar vooral ook aan het feit, dat de gevolgen van de ‘mammoetwet’ bij het v.w.o. zich meer en meer zullen openbaren. Kan men nog aanwezig achten en voortbouwen op dat fundament, dat vroeger in Gymnasium en Lyceum voor de geesteswetenschappen geboden werd? Nee, dat is verdwenen en de effecten zullen steeds meer merkbaar worden. Is voor grote gebieden van de geesteswetenschappen bijv. niet de afwezigheid van een (passieve) beheersing van het Frans een groot gevaar, om niet te zeggen: de creatie van een onmogelijke situatie? De voorbeelden kunnen vermeerderd worden, maar dit is wel het meest sprekend. Moeten we ook in Nederland mede ter wille van het wetenschappelijk onderzoek niet gaan in de richting van ‘Graduate Schools’, waar kortgeleden E.M. Uhlenbeck voor gepleit heeft in de Feestbundel voor Dr. A.J. Piekaar.Ga naar voetnoot1 Naar mijn mening is dit bij de verbreding en verlenging van het onderwijs (die op zichzelf toe te juichen zijn) noodzakelijk ten einde mogelijkheden te scheppen voor echt onderzoek, zeker in de geesteswetenschappen, omdat deze bij de tegenwoordige stand van zaken een zodanige gespecialiseerde kennis vooronderstellen, die meestal in het ‘gewone curriculum’ niet in te passen is. Tenslotte moet me nog een heel andere vraag van het hart. Kan men, ook bij de erkenning, dat coördinatie noodzakelijk en stimulerend is, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op dit gebied wel altijd met kort-lopende projecten (van 3-4 jaar) werken zoals bij Z.W.O. meestal gebruikelijk is en gewens geacht wordt? Het merkwaardige is, dat juist op het terrein van de geesteswetenschappen een aantal onderzoekingen gaande zijn en voorlopig wel zullen blijven, waarbij de regel toegepast dient te worden, dat ze aan de goedkeuring van de Raad onderworpen moeten worden, omdat ze langer dan 5 jaar in beslag nemen (bijv. het werk van de Grotiuscommissie, voor de uitgave van de Peschitto enz.). Er zijn bepaalde grote projecten, die men moeilijk in ‘stukken kan hakken’ en aan totaal verschillende onderzoekers kan ‘uitbesteden’, laat staan aan beginnende onderzoekers. Op dit punt zal niet een te rigoreus beleid gevoerd moeten worden, al is het bezwaar, dat dergelijke lang-lopende projecten een te zware, blijvende belasting van het budget betekenen, me niet onbekend. Juist hier zal in de toekomst een goed overleg tussen de R.W.O. en universiteiten nodig zijn. En aan de andere kant moge nimmer de levenservaring van J. Huizinga vergeten worden: ‘Steeds weer ben ik van het eene onderwerp in het andere getuimeld, zonder richtsnoer, zonder vooraf berekend plan’.Ga naar voetnoot2 Wetenschappelijk onderzoek is een ontdekkingsreis in een onbekend land: men gaat niet onvoorbereid op weg, heeft wel een doel voor ogen, maar men weet nooit precies van te voren op welke moeilijkheden men stuit. Het heeft dikwijls iets van een serpentine: men begint met een heel klein puntje, dat de verwondering gewekt heeft, en vanwaar men uitgaande steeds tot nieuwe vragen gevoerd wordt. Bij de planning en beoordeling zal daar rekening meegehouden moeten worden: juist via de controle door tussentijdse rapportage zal het mogelijk zijn de nodige flexibiliteit aan te brengen, omdat het onderzoek toch ‘hoe dan ook’ vruchtbaar blijkt te zijn. Deze bijdrage is niet - hetzij wellicht ten overvloede gezegd - een weergave van ‘de visie van Z.W.O.’. Hij biedt wel het resultaat van overpeinzingen, waartoe het werk in en met Z.W.O. me gebracht heeft, ten aanzien van het onderzoekbeleid in de geesteswetenschappen in deze periode van overgang. Ik hoop, dat hij inderdaad een bijdrage mag zijn aan die ‘discussie zonder einde’ over dit onderwerp, die niet een doel in zichzelf is, maar een stimulans voor de bloei van het wetenschappelijk onderzoek in ons land. |