| |
| |
| |
Organisatie van de geest
S. Dresden
Persoonlijke stellingname, geschreven vanuit de optiek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Prof. Dr. S. Dresden, hoogleraar te Leiden, is voorzitter van de afdeling Letterkunde van de Akademie.
Het zou mij niet verbazen als vele beoefenaars der geesteswetenschappen nog steeds bijzonder gevoelig zijn voor de speciale status van de onderwerpen die zij bestuderen. Zij zullen zich bijvoorbeeld niet graag wetenschappers noemen, stel ik mij voor, en een aanduiding als werkers nog minder snel aanvaarden. Met politiek conservatisme behoeft dat overigens niet in de eerste plaats samen te hangen, met geest wel. De term is zwaar beladen, geplaatst als hij moet worden in een eerbiedwaardig cultureel systeem dat van oudsher het gehele westeuropese denken in hoge mate bepaald heeft en dat nog steeds doet ondanks (of juist door) het verzet ertegen. Geest tegenover materie, tegenover lichaam, tegenover natuur - welke oppositie men ook kiest, altijd werd geest hoger gesteld dan het andere. Terecht of ten onrechte hebben geesteswetenschappen dan ook gemakkelijk een soort aureool om zich: zij zijn hoger of dieper of wezenlijker dan natuurkunde en anorganische chemie. Zij zijn dat alleen op grond van een even oud als hardnekkig (voor)oordeel waarvan nog steeds in zekere zin geprofiteerd wordt. Er is bovendien nog méér dat in dezelfde richting wijst. Bewust of onbewust zijn geesteswetenschappers, als men ze dan zo noemen moet, niet ongaarne bereid om aan te nemen, dat de geest waait waar hij wil, en dat waar geest is ook vrijheid zal bestaan. Laten dergelijke opvattingen binnen een bepaald religieus kader bestaansrechten bezitten, het valt niet te miskennen dat zij zich in geseculariseerde vorm ook binnen de geesteswetenschappen hebben voortgezet en deze disciplines ten dele mee bepalen. Gaat de beoefenaar ervan niet door voor een individualist? Is hij er in diepste wezen niet van overtuigd dat hij en hij alleen en hij in eenzaamheid bovendien vrijelijk zou moeten doen wat hij doet? En hij doet het toch eigenlijk, omdat hij zich een geroepene weet of althans zou willen zijn. Zelfs in dat
| |
| |
geval behoeft er nog geen sprake te zijn van arrogantie, maar een zekere objectieve pretentie is toch wel aanwezig: de aard der geesteswetenschappen dwingt nu eenmaal (omdat zij de menselijke geest betreffen) tot een uiterst persoonlijke inzet die alleen in vrijheid en eenzaamheid mogelijk is. Nog steeds zou de onderzoeker een soort van monnik willen zijn die dan nu voor zijn wetenschap leeft; nog steeds handhaaft hij ergens (zoals dat tegenwoordig heet) het monastieke ideaal cum libello in angello te verkeren en daar te verwerken wat de geest hem inblaast. Een verwerking, een studie die in stilte geschiedt, die zich afspeelt tussen lezen en schrijven, maar niet door een schrijfmachine verbroken wordt. Daaraan verandert niets, als men de term geesteswetenschappen vervangt door menswetenschappen. De ontwikkeling van de engelse humanities of de franse humanités en sciences humaines zou kunnen aantonen, dat ook dan de menselijke geest het belangrijkst blijft, zo niet het enig bestaande. Homo est animus heeft hoe dan ook axiomatische kracht bezeten en is nog steeds niet geheel verdwenen. Feitelijk doet het weinig ter zake of men in dit alles de caricatuur van een geesteswetenschapper wil zien of daarentegen het hoge ideaal dat hem bezielt of juist een verouderd ideaal dat in kloostercellen en studeerkamers van de XIXde eeuw zinvol kon zijn maar nu toch zo niet onmogelijk dan zeker zinledig is. Er moet alleen rekening gehouden worden met het feit dat dergelijke ‘gevoelens’ bestaan en dus een rol (kunnen) spelen. Of de ene wetenschap hoger is dan de andere is van geen belang in dit verband, het gevoelen daaromtrent wel. Ik ben geneigd te denken, dat de meeste geesteswetenschappers er tegenwoordig naar zullen streven hun gevoelens op dit punt te onderdrukken. In ieder geval zullen zij dat gemakkelijker doen dan hun
verlangen naar eenzaamheid, vrijheid en stilte weg te werken. ‘Met een boekske in een hoekske’ blijft voor hen uitgangspunt van onderzoek. In beslotenheid, ver van de anderen, kan hij, moét hij zijn werk verrichten. Maar is hij inderdaad ver van de anderen? Studeert hij werkelijk in stilte? Het merkwaardige en ook onvergeeflijke is, dat de problematiek die aan het stellen en beantwoorden van deze vragen ten grondslag ligt altijd ter zijde is geschoven. Het zij zo: boeken lezen en boeken schrijven en op die manier een (geestelijke) werkelijkheid waarnemen en scheppen. Maar gebeurt dat zonder de anderen? Het boek dat ik lees is geschreven door een ander; ik bevind mij in zijn aanwezigheid, ook al is die van een heel vreemde aard en is hij zelf afwezig. Dat het lezen vroeger algemeen hardop geschiedde en dat
| |
| |
zulks bijvoorbeeld met poëzie nog altijd zou moeten gebeuren, zou ook een merkwaardige stilte creëren. Kortom, er doen zich bij de eenzame, lezende geleerde problemen voor die dringend om een oplossing vragen, en het is lang niet onwaarschijnlijk dat men zijn toevlucht zal moeten nemen tot uitdrukkingen als bevolkte eenzaamheid en sprekende stilte. Wat daarmede in het algemeen gezegd is, kan buiten beschouwing worden gelaten, hier gaat het erom vast te stellen, dat de eenzaamheid waarover zoveel en - laat ik het onmiddellijk eraan toevoegen - zo terecht gesproken wordt, een vorm van aanwezigheid der anderen veronderstelt en zelfs eist. En zo is dan ook zelfs voor de eventueel ideale situatie van de geesteswetenschappen, een weliswaar eigenaardige organisatie maar dan toch een organisatie onmisbaar.
Alvorens daarop in te gaan, moet een ander aspect der geesteswetenschappen belicht worden, dat met geest èn wetenschap te maken heeft en opnieuw doet uitkomen hoezeer beide door tradities en historie bepaald worden. Allereerst dan de indeling tussen geestes- en natuurwetenschappen zelf. Deze is, naar bekend, historisch gegroeid - een fraaie uitdrukking om aan te geven, dat zij wetenschappelijk bezien niet veel voorstelt. Zij heeft in het verleden anders of niet bestaan en er is geen enkele reden (als ik mij mag veroorloven daarover te spreken) dat de wiskunde niet als geesteswetenschap en misschien zelfs als dè geesteswetenschap bij uitstek beschouwd zou worden. Dat het niet gebeurt, is alleen te wijten aan alweer historische, universitairtechnische overwegingen. Algemeen is tegenwoordig verder aanvaard, dat alle mogelijke interdisciplinaire vormen van onderzoek zich niet bekommeren en zich niet mogen bekommeren om indelingen die als artificieel worden ervaren. Techniek en linguistiek, literatuuronderzoek en statistiek zijn voorbeelden temidden van vele. Het is allemaal zo banaal en algemeen erkend, dat ik me er niet verder mee hoef bezig te houden. Evenmin zal het nodig zijn uitvoerig te betogen, dat de geesteswetenschappen een totaal heterogeen ‘geheel’ vormen. Waarom moeten kunstgeschiedenis en austronesische linguistiek zo nodig bij elkaar horen? wat is de plaats van de theologie? En over de relaties die culturele anthropologie en geschiedenis met alpha en gammawetenschappen hebben spreek ik maar helemaal niet. Zeker is, dat eerder van een allegaartje gesproken moet worden dan van een geordend geheel. De vraag is hoe het zo ver heeft kunnen komen. In andere woorden en toegespitst op de geesteswetenschappen: hoe is het mogelijk, dat zij althans door hun benaming de indruk wekken alle
| |
| |
tezamen een hogere (of diepere) eenheid te bezitten en wetenschap te zijn. Over de eenheid, die de menselijke geest zou zijn, is al even gesproken. Nu moet dan toch opgemerkt worden, dat elke wetenschap uit de menselijke geest stamt en dat privilege zeker niet alleen voor de geesteswetenschappen geldt. Weliswaar houden de geesteswetenschappen, zo wordt beweerd, zich verder ook uitsluitend met typischmenselijke, dat wil zeggen: met geestelijke producten bezig. Vandaar hun naam wellicht. Deze is in ieder geval afkomstig van of althans definitief geworden door duitse geleerden als Dilthey en stamt dus uit de tweede helft van de XIXe eeuw. Dat wil zeggen: de geesteswetenschappen als geheel van onderling samenhangende wetenschappen zijn van recente datum. Zij zijn als de totaliteit die zij pretenderen te zijn belangrijk jonger dan de wiskunde en vele nauurwetenschappen (in verschillende vormen als cosmologie en zelfs astrologie en alchemie). Misschien wekt het verbazing, dat filosofie en studie van teksten bijvoorbeeld hier als jonger worden voorgesteld. Maar in de eerste plaats was filosofie veelal natuurwetenschap, en verder gaat het daar nu niet om. Het gaat erom, dat de geesteswetenschappen zich op een gegeven ogenblik - en dat was laat! - als een autonoom geheel gesteld hebben naast of tegenover de natuurwetenschappen. Daarbij is de nadruk die op autonomie gelegd werd van groot gewicht. Misschien is het vragen naar autonomie in het algemeen wel verdacht, zeker is dat het geval geweest toen zij voor de geesteswetenschappen opgeeist werd. Tegenover de grote vlucht die wetenschappen als biologie en scheikunde in de XIXde eeuw kenden en vooral tegenover het succes dat de natuurwetenschappelijke methodiek behaalde zagen geleerden die wij nu geesteswetenschappers zouden noemen zich genoodzaakt de eigen aard van hun onderzoek te doen uitkomen. Zo wordt het verklaren der exacte wetenschappen afgebakend tegen het
Verstehen dat geesteswetenschappen eigen zou zijn, om één van de meest essentiële onderscheiden te noemen. Zonder ook maar iets af te doen aan het belang en het nut van dergelijke verschillen die nog steeds dóórwerken in bijvoorbeeld het huidige hermeneutische denken, zou toch gedacht kunnen worden aan een soort minderwaardigheidscomplex dat de geesteswetenschappen van begin af beheerst en (zoals meestal bij complexen) verschillende vormen aanneemt. Het is evident dat de geesteswetenschappers niet kunnen voldoen onder andere aan eisen van meetbaarheid, herhaalbaarheid en objectieve controleerbaarheid van experimenten die onafhankelijk van de waarnemer zijn. Aanleiding
| |
| |
genoeg om zich in een hoek gedrukt te voelen! Maar door de nadruk te leggen op een zeker intuïtief aanvoelen, veranderen zij het nadeel in een zgn. voordeel: zij kunnen hun onderzoek niet op die manier uitvoeren, maar zij willen het ook niet. Sterker nog: zij zijn zelfs niet in de gelegenheid het te willen, zij mogen zo niet te werk gaan. Daartegenover staat dan wel, dat wetenschappelijk meer en meer gelijk wordt gesteld met natuurwetenschappelijk zodat vele geesteswetenschappers er toch, maar altijd vergeefs, naar streven de exacte methodiek over te hevelen naar hun eigen onderzoek. Spanningen van dergelijke aard bestaan nog steeds en blijven karakteristiek voor de complexueuze toestand waarin de geesteswetenschappen zich bevinden. Jong als zij nog zijn, verkeren zij bovendien in het onzekere wat betreft hun uitgangspunten, hun doelstellingen, hun methoden, en blijven zij met afgunstige bewondering opzien naar de objectiviteit en onbetwistbaarheid der resultaten die elders behaald worden. Dat zij daarbij de rol die het toeval bijvoorbeeld speelt in de zgn. exacte wetenschappen onderschatten, dat zij een te grote waarde hechten aan de definitieve objectiviteit die daar zou bestaan, het is alles symptomatisch voor een complex dat altijd gebrek aan nauwkeurige kennis inhoudt.
Indien het waar is, dat de geesteswetenschapper zich enerzijds met geestelijke zaken bezig houdt en daaraan een zekere wetenschappelijke houding ontleent of zelfs ontlenen moet, en er bovendien sprake is van fundamentele onzekerheid ten aanzien van samenhang der geesteswetenschappen en hun methodiek, dan lijkt het onmogelijk een zinnig woord te zeggen over hun organisatie en het beleid dat gevoerd zou moeten worden. Onmogelijk en toch noodzakelijk in de gang van de dagelijkse practijk! Gelukkig is de onmogelijkheid, als ik het goed zie, dan ook slechts schijn. Tot op zekere hoogte en met begrip voor alles wat in de geesteswetenschappen aan specifieke problemen bestaat, laat zich volhouden dat zij te organiseren zijn en zelfs in geringe mate afwijken van de natuurwetenschappen die dan dè wetenschap zouden voorstellen. Om bij het begin te beginnen: er is geen reden om aan te nemen, dat uitvoerige zo niet complete inventarisatie en documentatie niet heel goed mogelijk zouden zijn. En er is alle reden om te aanvaarden, dat beleidsbeslissingen hieromtrent in een betrekkelijk kleine commissie van hogerhand genomen dienen te worden. Toegegeven, het is een begin, maar een begin dat onmisbaar is en ten grondslag ligt aan alle verdere en zo men wil hogere activiteit. Juist bij dit begin is een landelijke coördinatie en dus een nationaal beleid noodzakelijk. Het
| |
| |
zou absurd zijn, als bijvoorbeeld verschillende universiteiten er tegelijkertijd toe zouden overgaan het bestaande materiaal over indische archaeologie te inventariseren. Maar, zo zal men zeggen, dat behoeft niet meer te gebeuren: elk gespecialiseerd instituut bezit dergelijke overzichten en zonder veel moeite kan een ieder daar terecht. Ik vraag mij af of het buitenstaanders niet dikwijls grote moeite kost en of zij eigenlijk wel weten tot wie zij zich moeten wenden, waar en hoe zij kunnen vinden wat zij nodig hebben. Coördinatie is zelfs bij dit beginpunt al onvermijdelijk.
Heeft de geesteswetenschapper de documentatie in zijn bezit, dan begint pas zijn eigenlijke werk. Het is zijn werk en daarmee uit, zal gedacht worden. Van enige verdere noodzaak tot beleid behoeft geen sprake meer te zijn. Ik waag het daaraan te twijfelen, ook al wordt het beleid nu meer op de persoon gericht en daarmede zeer veel delicater. Maar zou het niet wederom absurd zijn, dat mijnheer A in de stad B zich in de eenzaamheid van zijn studeerkamer (vol boeken!) zou terugtrekken om zijn volle aandacht te geven aan het begrip vertu in de Renaissance-literatuur, en mijnheer X te Y hetzelfde zou doen? Ik voorzie de protesten: in de praktijk zal zich dat niet voordoen; is dat wel het geval en gaat men inderdaad tot regeling of ordening over, dan wordt de wetenschappelijke vrijheid van A en X aangetast; meestal lossen dergelijke uitzonderlijke toevalligheden zich zelf op. Noch van het één noch van het ander ben ik zo overtuigd. Wel daarentegen ben ik tamelijk optimistisch over de mogelijkheden tot regeling en tot afspraken die niet van bovenaf gedicteerd behoeven te worden. Het is misschien niet zo vreemd eraan te denken, dat binnen de geesteswetenschappen zwaartepunten ontstaan in een kader dat door de betrokkenen zelf is opgesteld. Men zou zich kunnen voorstellen, dat duitse literatuur als geheel in verschillende instituten bedreven wordt, maar dat hier de barok, elders de romantiek bijzondere aandacht krijgt. De (gevorderde) studenten zouden op den duur het instituut kunnen kiezen waarnaar hun aandacht uitgaat. En dat zou van belang zijn voor de studenten zelf maar ook voor de wetenschap en vooral voor de toekomst van die wetenschap. De vrijheid en het persoonlijk initiatief van de geesteswetenschapper zouden dan, naar men mag hopen en aannemen, nauwelijks of niet aangetast worden. Juist echter om dat te bereiken - en hier ligt misschien het kernpunt - is coördinatie en beleid onmisbaar. Gaat men op de
bonnefooi verder, dan lijkt het weliswaar alsof iedereen vrij is en kan doen en laten wat in zijn hoofd
| |
| |
opkomt, maar in werkelijkheid moet iedere geesteswetenschapper dan juist een grote hoeveelheid wetenschappelijk werk verrichten (ik denk nu niet aan administratie, beheer enz. enz.) waartoe hij zich geenszins geroepen voelt. Om bijvoorbeeld voor de vele studenten het spectrum te doen zien van zijn gehele wetenschap (dè filosofie, dè theologie) moet hij colleges geven, voordrachten houden en wat dies meer zij, over onderwerpen die hem niet liggen, die hem afhouden van wat hij zou willen doen en waarbij hij zich dikwijls met tweedehands kennis tevreden moet stellen. Naarmate de geesteswetenschapper er meer op uit is zijn eenzame geestelijke vrijheid te handhaven voor het ware beoefenen van zijn werk, moet hij de noodzaak van algemeen beleid ook met groter enthousiasme aanvaarden.
De grote vraag is natuurlijk wie het beleid zullen uitstippelen of - om een impopulaire gedachte te formuleren - wie leiding zullen geven en hoe zij het kunnen of mogen doen. Er kan, dunkt me, geen twijfel over bestaan dat een comité klein zal moeten zijn en dient te bestaan uit gekozen deskundigen. Ik weet wel, dat men bij de laatste woorden aan een contradictie kan denken, maar desondanks waag ik het deze mogelijkheid te opperen. Met de vele en grote moeilijkheden zal ik mij nu niet verder bezig houden. Belangrijker is namelijk, dat een dergelijke raad, gesteund door andere die in de universiteiten bijvoorbeeld functioneren, een algemeen plan kan opstellen, waarbij zo groot mogelijk profijt voor de geesteswetenschappen gehaald wordt uit het aanwezige potentieel. De raad zou dan niet alleen aandrang moeten uitoefenen of (in de zoveelste nota) gebreken en onvolkomenheden moeten signaleren, hij zou de macht moeten bezitten in te grijpen waar zulks nodig is. Ik denk bijvoorbeeld aan de onbevredigende ontwikkeling die op het ogenblik te bespeuren is: de overdaad aan publicaties is de laatste jaren althans in Nederland toch niet zeer indrukwekkend. Op de enkele gebieden, die ik enigermate kan overzien, gebeurt nu niet zó veel, en het aantal dissertaties van jongere geleerden bijvoorbeeld is betreurenswaardig gering. Zeker, er zijn talrijke excuses maar ook minder goed te verontschuldigen alibi's.
Hoe dan ook, het zou niet mogen voorkomen, dat iemand jaren - zes jaar, zeven jaar en nog (veel) langer - zegt aan een proefschrift te werken en dat ook nog wel zo'n beetje doet. Het is voor de wetenschap, voor de maatschappij maar vooral ook en eigenlijk in de eerste plaats voor hem zelf van belang, dat een raad verplicht zou zijn in tegrijpen, dat hij zelf gedwongen is te rapporteren, zijn moeilijkheden uiteen te
| |
| |
zetten en zo, moet men hopen, de geestelijke olifantsdracht te bekorten maar toch tot een gelukkig einde te komen.
Wat hier voor de jongere promovendus bepleit wordt, kan mutatis mutandis voor elke geesteswetenschapper gelden. Gaat het goed in zijn ‘eenzame studeerkamer’, dan is alles ook goed en mooi. Maar iedereen zal erkennen, dat het lang niet altijd zo plezierig, nuttig en gewenst is met zich zelf, zijn vrijwel onoplosbare problemen, zijn onkunde, zijn onvermogen opgescheept te zitten. In die situatie, - voor velen, geloof ik, de meest bekende - zal een mogelijkheid en zelfs een dwang tot georganiseerd overleg alleen maar heilzaam zijn. Ik zal niet zeggen dat daarvan nu geen sprake is, maar het speelt zich meestal toevalligerwijs af tussen vrienden en collega's. De gesprekken zijn vrijblijvend, en een zekere dwang van buitenaf ontbreekt geheel en al. Het één behoeft trouwens het andere geenszins uit te sluiten, laat staan onmogelijk te maken. Waar het op aan komt, is dat iedere geesteswetenschapper ook in zijn eigen werk de noodzaak tot verplichting heel goed gebruiken kan, dat hij als ieder mens soms moeite heeft zichzelf die verplichtingen op te leggen en dus in zekere mate van anderen, van raden en comité's afhankelijk dient te zijn om zijn activiteiten ten volle te ontplooien.
Wederom zal hiertegenover gesteld worden, dat de vrijheid van de geest zich nu juist niet organiseren laat, dat alles wat hier gesuggereerd wordt dus innerlijk strijdig moét zijn. Bewijzen daarvoor zijn in de geschiedenis volop aanwezig: elke regeling, elk beleid, elke straffe organisatie van geestelijke activiteiten leidt onverbiddelijk tot een gesloten systeem, tot algemeen aanvaarde normen van wetenschapsbeleid, en - wat misschien nog het ergste is - moet uiteindelijk elk gevoel voor de waarde van de nieuwe, onverwachte en geniale vondst ontberen. Kortom, een straf beleid voert onvermijdelijk tot normalisering, vervlakking en academisme. De kunstgeschiedenis kent talrijke voorbeelden: na en zeker ook door toedoen van geniale artiesten komt de navolging te voorschijn; gegrepen door het voorbeeld dat hij bewondert doet een volgend kunstenaar het na. Stijl wordt tot procédé, de epigoon is geboren. Zo ook de wetenschapper, die doet zoals hem vóór-gezegd is: hij mist originaliteit. Beleid zal deze hoogst ongewenste ontwikkeling alleen maar bevorderen. Op mijn beurt zou ik hier heel wat tegen in kunnen brengen, maar ik zal het niet doen. Met één uitzondering: aanvankelijk hebben academies vooral in artistiek opzicht in het geheel niet geleid tot academisme in de huidige betekenis
| |
| |
van het woord. De gehele maniëristische cultuur van de XVIde en XVIIde eeuw - tegenwoordig weer zeer in de mode! - is academisch te noemen, het franse classicisme hangt nauw samen met de Académie Française en heeft toch niet totaal onbelangrijke werken opgeleverd. Pas in de XVIIIde eeuw begint academisch epigonisme in de moderne zin op te treden, in de XIXde eeuw wordt het definitief. Als men dat woord tenminste gebruiken mag, want na enkele tientallen jaren komt in de schilderkunst al het verzet van de impressionisten. Het verzet was terecht, niet alleen vanwege de kwaliteit der kunstenaars, maar misschien in de eerste plaats omdat het academisme pretendeerde een volmaakt gesloten systeem te bezitten en als officiële sociale macht begon op te treden. Desondanks mag nooit vergeten worden, dat ook de impressionisten het vak, de techniek, het handwerk, de procédés in de academies geleerd hebben en mede op grond daarvan zich geroepen voelden tegen de officiële kunst protest aan te tekenen.
Vertaald in de dagelijkse practijk van de geesteswetenschappen komt het gebruikelijke protest erop neer, dat door beleid en organisatie alleen maar ‘normal science’ zou ontstaan, waarbij elk onderzoek altijd aan vastgestelde eisen en paradigmata heeft te voldoen. Overigens zou men kunnen volhouden, dat deze óók noodzakelijk zijn. Sterker nog: aan een geïsoleerde geniale inval heeft niemand iets, ook het genie zelf niet. Aan verzet tegen alles wat officieel beleid zou zijn, kan geen betekenis worden toegekend als het alleen om der wille van het verzet gebeurt. Daarmee is het nut van en zelfs de plicht tot verzet niet bestreden, de noodzaak ervan wordt alleen maar bevestigd. Maar bevestigd in een bepaalde context: zoals verzet eenvoudig afhankelijk is van het gevoerde beleid bijvoorbeeld, zo is het beleid afhankelijk van en moet het zich openstellen voor de protesten ertegen. Dit betekent, dat het systeem zich moet sluiten voorzover zulks mogelijk is. En dat houdt weer in, dat het te allen tijde en op enigerlei wijze ervoor moet zorgen, dat de wetenschappelijke vondst waarop niemand gerekend had, die niemand heeft voorzien en kòn voorzien (daarmede is namelijk één der caracteristica van genialiteit aangeduid), - dat deze onverwachte nieuwheid toch verwacht wordt. Elk model van planning heeft daarmede rekening te houden, maar het gaat mij veel te ver daaruit te concluderen dat dan ook planning in zijn geheel onmogelijk is geworden. Het model zal elke keer opnieuw bijgesteld moeten worden en deze noodzaak ook in zijn opbouw moeten bezitten. Zeker, dat zal vrijwel nooit - evenmin als in de natuur - zonder een zekere
| |
| |
afstoting mogelijk zijn; periodes van gewenning en aanpassing zijn in te calculeren. Maar dan is ook mogelijk, dat er modellen opgesteld worden en aan de hand daarvan beleid wordt uitgevoerd. Het mag nooit of te nimmer een in zich zelf gesloten systeem vormen en kan dat ook niet worden als men de rol van ‘het toeval’, van de wezenlijke onvoorzienbaarheid die ieder mensenleven eigen is, er van te voren in betrekt. Anderzijds valt daaruit niet af te leiden, dat niets te voorzien is.
Is er een organisatievorm te vinden die aan deze beleidseisen kan voldoen? Ik ben gevraagd aan deze bundel mede te werken vanwege een functie die ik bekleed in de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het is mij niet onbekend, dat deze Akademie door velen in den lande wordt beschouwd als een verouderd instituut, dat alleen verkalkte en ouderwetse geleerden uit het establishment onder zijn leden telt, een soort nette oude heren-club waaraan elk dynamisme en drang tot vernieuwing vreemd is, maar dat toch volgens sommigen ook weer een geheime en misschien zelfs vrij grote macht zou bezitten. ‘Ni eet excès d'honneur, ni cette indignité’, is men geneigd te zeggen. Hoe dan ook, ik neem de Akademie als voorbeeld om na te gaan in hoeverre zij ook ‘voorbeeldig’ kan zijn bij organisatievormen die mij voor ogen staan. Allereerst is in het algemeen al gebleken, dat wetenschaps- en onderzoeksbeleid niet mogelijk zal zijn zonder zekere vormen van academisme. In de pejoratieve betekenis zal de Akademie daarvan naar veler mening een bijna klassiek voorbeeld zijn; ik veroorloof mij erop te wijzen, dat zulks ook in andere, werkelijk gewenste en noodzakelijke betekenissen het geval zou kunnen zijn, als het coöptatie-systeem bij benoemingen (ingrijpend) gewijzigd zou worden. Zelfs in het huidige stelsel, waarbij de Akademie zich dus aanvult door verkiezingen binnen de eigen leden, doet zij trouwens vrij veel en bijzonder nuttig werk door haar raden, commissies en instituten waarvan niet Akademie-leden in groten getale deel uitmaken. Ik noem slechts - en laat uiteraard de gewichtige en veel kostbaarder bètaen gamma-instituten terzijde - het Instituut voor Dialectologie, de Grotius-commissie, de Erasmus-commissie, commissie voor de Archaeologische wetenschappen, voor Zeegeschiedenis, voor Qumran-Manuscripten, commissie voor Neerlandistiek, de Historisch-Wetenschapschappelijke Commissie enz. enz.
Het mag niet mijn taak zijn nader op het wetenschappelijk belang in te gaan van het werk dat in deze ‘organisaties’ verricht wordt. Wel wil ik vermelden, dat zij alle een
| |
| |
grote mate van vrijheid genieten, vrijwel onafhankelijk te werk kunnen gaan en zelfs moeten gaan, mits een overigens vrij losse vorm van rapportage geregeld plaats vindt. Dat geldt althans voor de wetenschappelijke werkzaamheden; ten aanzien van administratief-financieel beheer moet de samenwerking tussen Akademie-bureau en instituten wel strakker en regelmatiger zijn. Binnen het kader dat de organisatie van de geesteswetenschappen omvat is het misschien nog belangrijker na te gaan hoe deze verschillende commissies ontstaan zijn. Het kan bovendien tamelijk vlug gebeuren, omdat men in de goede zin van het woord (en tevens helaas ook in de slechte) met ad hoc-beslissingen te maken heeft. Ongunstig is een dergelijke werkwijze natuurlijk, als er maar raak gehandeld wordt, als een commissie gevormd wordt omdat de heren X en Z dat zo leuk vinden, als er niet gevraagd wordt naar uitgangspunten en doelstellingen, als er dus geen beleid is. Ik vlei mij met de hoop, dat het zich niet al te dikwijls voordoet. Anderzijds moet erkend worden, dat in dergelijke misstanden ook de voordelen blijken van ad hoc-optreden dat binnen Akademie-verband op zichzelf zinvol is. Het biedt immers de mogelijkheid tot betrekkelijk snel en slagvaardig reageren op problemen en mensen die zich voordoen. Zo werden in het verleden en zo worden nog steeds raden of instituten binnen de Akademie gevormd, wanneer gebleken is, dat de noodzaak daartoe bestaat, de mogelijkheden aanwezig zijn en garanties voor goed wetenschappelijk werk gegeven kunnen worden. Bij voorkeur plaatst de Akademie dergelijke organisatie-vormen in een groter internationaal verband, waartoe zij - mede door haar buitenlandse leden en symposia etc. - vrij gemakkelijk de gelegenheid heeft. Projecten van langere duur - de uitgave van Erasmus' werken zal zeker nog dertig jaar in beslag nemen - worden weliswaar door een ad hoc-commissie bewerkt, maar samenstelling en
werkwijze van dergelijke commissie's, die zich in de loop der jaren zeker moeten wijzigen, vinden als het ware een rustpunt in de continuïteit van het goed georganiseerde en open academisme. Het wil mij voorkomen, dat zo niet de Akademie zelf dan toch iets als een academie (die dan nooit een nutteloos duplicaat van de bestaande Akademie mag zijn) de enig mogelijke organisatievorm is voor de geesteswetenschappen. Het beleid ten aanzien van de geest en de vrijheid van iedere individuele geesteswetenschapper zouden er tegelijkertijd gewaarborgd zijn. Vroeger hebben academies een dergelijke rol vervuld, en wel tot groot nut van de gehele cultuur. Het is een modern vooroordeel, of liever: een vooroordeel van som- | |
| |
migen die zich daardoor en meestal daardoor alleen modern achten, ervan uit te gaan dat elke organisatievorm, elk beleid, de altijd waardevolle persoonlijke initiatieven doodt c.q. frustreert. Laat ik ervan uit mogen gaan, dat dit niet altijd het geval moèt zijn, en dat sommige geniale ontdekkingen of vondsten van eenzame geleerden juist aan het georganiseerd beleid zo niet hun ontstaan te danken hebben dan toch zeker hun nadere uitwerking. De uiterst provinciale Académie de Dijon heeft eens, eeuwen geleden, een prijsvraag uitgeschreven. Rousseau geeft zijn opvattingen, die wetenschappelijk gefundeerd waren naar hij meende, in een antwoord dat bekroond wordt en hem op slag beroemd maakt. Hij zal voortaan een nieuw geluid laten horen en mede door zijn ‘academische’ vermaardheid zal hij de westeuropese cultuur vernieuwen. Het is een voorbeeld van het nut dat prijsvragen kunnen hebben. Maar hoe vele malen moet men prijzen uitloven om één antwoord van dergelijke aard te ontvangen? Het antwoord is simpel: vermoedelijk honderden keren, maar als men het niet doet komt ook dat ene antwoord nooit. Rousseau is echter ver weg, hij en zijn theorie zijn verleden dat men wel dood en begraven zal
willen noemen. Toch niet zó dood dan dat Lévi-Strauss en na hem Jacques Derrida in de laatste jaren van mening zijn zich er diepgaand mee bezig te moeten houden. Laat dat zo zijn, beleidsorganisaties die nog enige waarde hechten aan relicten als prijsvragen e.d. zijn toch nu geheel uit de tijd. Ik zal het niet tegenspreken, en toch kan men nooit weten. De nederlandse Akademie beheert een fonds, het Legatum Hoeufftianum, waaruit jaarlijks een gouden medaille beschikbaar wordt gesteld voor het beste latijnse gedicht dat in dat jaar geschreven is. Erger kan het toch werkelijk niet, zinlozer activiteit is moeilijk te bedenken! Jaren geleden heeft een zwitsers linguist een aantal van deze gedichten opgevraagd, omdat zijn onderzoek hem ertoe bracht bepaalde verschijnselen ook in neolatijnse werkstukken te onderzoeken. Ferdinand de Saussure is bepaald niet zonder invloed gebleven op de recente ontwikkelingen in de linguistiek. Het werk dat hij verrichtte t.a.v. anagrammen is fragmentarisch gebleven en evenals verschillende andere onderzoekingen pas na zijn dood bekend geworden. Maar het wordt nu dan ook bestudeerd en zelfs uitgebuit in de meest geavanceerde semiotische kringen van Starobinski, Julia Kristeva en vele anderen. Of dat allemaal heel verantwoord geschiedt, weet ik niet en doet nu niet ter zake. Een anachronisme als prijsvragen lijken te zijn leidt mede tot in ieder geval belangwekkende beschouwingen, die van gisteren dateren en
| |
| |
zelfs de pretentie hebben dè linguistiek van dit ogenblik te zijn.
Misschien zie ik het nut van organisatiebeleid en met name van academische organisatie der geesteswetenschappen door een roze bril. Zeker ben ik niet blind voor de grote problemen en het delicate evenwicht van krachten, die zij ongetwijfeld met zich meebrengen. Het zal ongetwijfeld gaan om een wankel evenwicht, dat verre van duurzaam is, het zal elke keer bijgesteld en opnieuw in zekere mate veroverd moeten worden. Het kan niet voor altijd definitieve zekerheid bieden. Maar daarmede is tevens recht gedaan aan het specifieke karakter der geesteswetenschappen. Er is eerder een enkel woord gezegd over de complexen die deze bezitten ten opzichte van de natuurwetenschappen; tegelijkertijd is betoogd, dat beide groepen van disciplines niet zo ver uit elkaar behoeven te gaan als nog dikwijls gedacht wordt. Uitgegaan werd evenwel van de bijzondere situaties waarin de geesteswetenschapper verkeert of althans veelal meent te verkeren. Al deze elementen moeten èn kunnen op elkaar betrokken worden en zo tot een organisatievorm van geheel eigen aard leiden. Daarbinnen liggen als het ware plaatsen open voor het onverwachte, dat het voortgaan van de tijd onverbiddelijk met zich meebrengt en in feite betekent. Elk beleid der geesteswetenschappen dient er rekening mee te houden, dat zij evenals alle andere streven naar systematische inzichten en naar het verwerven van zekerheden, maar dat zij in misschien nog sterkere mate dan de natuurwetenschappen bereid zijn en moeten zijn elke verworvenheid ter discussie te stellen en altijd open te staan voor het nieuwe dat zich voordoet. Zo doende zal de geesteswetenschapper ertoe komen elk veroverd resultaat met een zekere ironie of althans met afstandelijkheid te bezien, en erbij bedenken dat het per definitie tijdelijk is en dus in wezen te veranderen valt. Juist omdat hij er niet in slagen kan (of mag of wil) zich als waarnemer uit te schakelen, zal hij de noodzaak maar ook de zuiverheid der interpretatieve methode voor zijn
werkzaamheden verlangen. Daaraan dient het beleid waarin hij en zijn wetenschap zich zullen bevinden, tegemoet te komen. Nogmaals, zegt men dat dit een verzameling strijdige eisen is, dan wordt slechts een halve waarheid geformuleerd: de vrijheid van de geesteswetenschapper en de onzekerheid die hij ondanks zijn wetenschappelijke zekerheden in diepste wezen toch altijd gevoelt is niet afkomstig van en leidt ook niet onherroepelijk tot anarchie. De ‘morele’ opvattingen van de monnik met wie hij zich nog steeds enigermate verwant weet, bestonden eruit een animus compositus te bezitten, een geest waarin
| |
| |
alle elementen harmonisch op elkaar afgestemd, ‘wohltemperiert’ zouden zijn. Het ideaal is er niet gemakkelijker op geworden en zal evenmin als in de kloosters eens en voor altijd veroverd zijn. Toch blijft het van kracht, en dan óók voor de organisatie van de geest die telkens opnieuw serieus nagestreefd en ironisch ondermijnd moet worden. Er wordt dan bovendien een vorm van wetenschappelijke objectiviteit bereikt waarvan de fundamentele betekenis zal zijn dat zij juist ligt in een vreemdheid die geen gewenning toelaat.
Een verhaal van Kafka, Ein Bericht für eine Akademie getiteld, bevat de geschiedenis van een aap die mens is geworden en verslag doet van zijn ‘äffisches Vorleben’. Het gaat niet om wat hij te melden heeft en hoe hij dat doet. Belangrijker is het nu, dat de fictie van een wetenschappelijke mededeling wordt volgehouden, terwijl het een hoogst onwaarschijnlijk en nieuw, ja zelfs een onmogelijk feit betreft. Hoe de academieleden daarop reageren, wordt jammer genoeg niet beschreven. Dat het echter een ideaal georganiseerd gezelschap van (geestes) wetenschappers betreft, blijkt uit de aanhef. De vroegere aap schrijft hun immers: ‘Sie erweisen mir die Ehre, mich aufzufordern, der Akademie einen Bericht... einzureichen’. De eer voor de aap zal ik terzijde laten, maar zeker zal het iedere organisatie tot eer strekken soortgelijke initiatieven te ontplooien, elk feit van enig belang in haar beleid te kunnen betrekken en de volstrekt onverwachte resultaten van elk onderzoek in te passen in een kader dat geesteswetenschappelijke activiteiten mogelijk maakt, ordent en stimuleert.
|
|