Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
IWetenschapsbeleid vertoont twee centrale aspecten: beleid gericht op de ontplooiing van de wetenschapsbeoefening en het gebruikmaken van wetenschappelijk inzicht bij vorming en uitvoering van maatschappelijk beleid. Beleid is geen abstracte notie. Beleid wordt altijd door een overheid of door (lagere) overheden gevoerd. Meer dan het begrip bestuur, veronderstelt beleid visie en daarmee een zekere gerichtheid en vastheid waardoor het uitstijgt boven het dagelijkse bestuurlijke handelen dat veel meer aanpassing vergt aan en soms zelfs beheerst wordt door de omstandigheden en noden van het ogenblik. Overheidsbeleid gericht op de ontplooiing van de wetenschap heeft noodzakelijk een indirect karakter. De overheid kan de wetenschapsbeoefening bevorderen bijv. door het scheppen van goede voorwaarden voor wetenschappelijke arbeid of door het instandhouden van laboratoria en instituten, maar het hangt uiteindelijk van de wetenschapsbeoefenaars zelf af of hierdoor inderdaad de wetenschap tot de gewenste ontplooiing komen zal. Ook de wetenschapsbeoefenaars hebben dit laatste slechts in betrekkelijke mate in de hand. Onderzoek kan leiden, maar leidt niet altijd tot positief resultaat; vaak leidt het ook tot andere resultaten dan waarop het zich aanvankelijk had gericht. Deze afhankelijkheid van de wetenschapsbeoefenaars geldt ook - zij het misschien in wat mindere mate - voor de toepassing van reeds verworven wetenschappelijk inzicht bij de uitvoering van het departementale overheidsbeleid. Ook daar kan directe medewerking van de wetenschappelijke onderzoeker niet gemist worden. Zelfs de vraag welke beleidsdoelstellingen met behulp van wetenschappelijk onder- | |
[pagina 16]
| |
zoek en inzicht kunnen worden geformuleerd en vervolgens gerealiseerd, is - althans door de departementen in hun huidige organisatievorm - als regel niet zelfstandig te bepalen. Door deze afhankelijkheid van de personen die het onderzoek zullen hebben te verrichten, worden de mogelijkheden en de vormen van een centraal wetenschapsbeleid in belangrijke mate beperkt. Als wij nu vernemen dat de huidige minister voor wetenschapsbeleid ‘meer wil gaan doen’ op het gebied van de sociale wetenschappen en deze sterker wil ‘richten’ op de oplossing van maatschappelijk relevante vraagstukken - zoals dat in het huidige jargon heet -, dan veronderstelt dit in de eerste plaats dat hij over de medewerking van onderzoekers op deze gebieden kan beschikken en - wat nog heel wat belangrijker is - dat er sociologen, economen, psychologen etc. zijn van wie men redelijkerwijs mag verwachten dat zij de gestelde problemen tot oplossing zullen weten te brengen. Zo wordt een relatie zichtbaar tussen wetenschapsbeleid en opleiding tot wetenschappelijk onderzoek. Indien de instellingen van wetenschappelijk onderwijs op dit punt in gebreke blijven, omdat de twee-eenheid van onderwijs en onderzoek binnen een bepaald structureel kader wordt geplaatst waardoor zij niet voldoende tot haar recht kan komen, is er op den duur aan wetenschapsbeleid niet veel meer te doen, eenvoudig faute des combattants. Ieder overheidsbeleid dat streeft naar ontplooiing van de wetenschap is noodzakelijk selectief. Niet alleen is het geheel van de wetenschappen in hun dynamische ontwikkeling door geen enkele instantie meer te overzien, maar bovendien is het voor geen enkel land meer mogelijk het onderzoek op alle terreinen van wetenschap gelijkelijk te bevorderen. Geld, mankracht en vooral de kwaliteit ervan stellen grenzen, en dit betekent tevens de behoefte aan criteria op grond waarvan men motiveren kan dat men de wetenschappelijke inspanning op het ene terrein ruime kansen meent te moeten bieden, op het andere echter aan enge grenzen bindt. Hier liggen misschien de moeilijkste problemen voor het wetenschapsbeleid. Hun oplossing - voorzover deze überhaupt mogelijk is - veronderstelt de aanwezigheid niet alleen van een diepgaande inhoudelijke kennis van kwaliteit, omvang en toekomst-mogelijkheden van het wetenschappelijk onderzoek, maar ook van een overzicht van die terreinen van overheidszorg, voor ons land van zodanig vitaal belang, dat de problemen die deze terreinen stellen, steeds met behulp van wetenschappelijk onderzoek van hoog gehalte | |
[pagina 17]
| |
kunnen worden aangepakt. Daar komt bij dat het selectieve beleid waarvan de noodzakelijkheid vast staat, maar in beperkte mate mogelijk is. Men kan nu eenmaal wetenschappers niet maar ‘inzetten’ op de plaats, waarop dit op een bepaald ogenblik vanuit een nationaal wetenschapsbeleid gewenst lijkt. Bij de keuze van hun object worden zij nl. geleid door factoren van zeer uiteenlopende aard: vaak door overwegingen samenhangend met de ontwikkeling van hun eigen vak, maar soms ook doordat hun wetenschappelijke belangstelling voor een bepaald onderwerp door betrekkelijk toevallige omstandigheden van persoonlijke aard is gewekt. Uiteraard betekent dit niet, dat van de ontwikkeling van criteria kan worden afgezien. Deze lijken in het algemeen wat gemakkelijker te formuleren voor het tweede aspect van het wetenschapsbeleid, vaak aangeduid met de formule science for policy, dan voor het eerste aspect waar wetenschapsbeleid wordt begrepen als policy for science. Niettemin zijn ook voor het tweede aspect de moeilijkheden niet te onderschatten. Tweeërlei gevaren dreigen. Allereerst dat de criteria zo algemeen geformuleerd worden, dat zij bijna nietszeggend worden. De zgn. referentiekaders door de RAWB in zijn Interimadvies van 1968 ontwikkeld als eerste poging om tot expliciete criteria te komen, zijn aan dit gevaar niet geheel ontkomen. In de tweede plaats bestaat de kans dat eenmaal aanvaarde criteria zonder de op dit terrein onmisbare flexibiliteit worden gehanteerd. Het is echter anderzijds duidelijk dat criteria die men niet altijd verplicht is toe te passen, aan waarde als criteria gedeeltelijk inboeten. Deze enkele opmerkingen van algemene aard mogen voldoende zijn om duidelijk te maken, dat wetenschapsbeleid - hoewel onmisbaar - een zaak is van betrekkelijkheid, van voorzichtig richtlijnen formuleren en van gevoel voor het feit dat de wetenschap in wezen een open, zich voortdurend hervormend en herstructurerend, daardoor nooit geheel overzichtelijk gebied van menselijke activiteit vormt. Strakke planning en overdreven dirigisme zijn evenzeer uit den boze als het passief de zaken op hun beloop laten. Evenwichten herstellen, speelruimten laten, eenzijdigheden opheffen en groeikansen bieden lijken vooral de activiteiten te zijn, waar het in de praktijk van het wetenschapsbeleid voor een belangrijk deel om zal gaan.
Na deze algemene opmerkingen over het wetenschapsbeleid wil ik thans de vraag trachten te beantwoorden, hoe het wetenschapsbeleid in haar beide aspecten en in haar betrekkelijke mogelijkheden is en | |
[pagina 18]
| |
wordt gevoerd met betrekking tot het geesteswetenschappelijk onderzoek in Nederland. In een volgende paragraaf wil ik daartoe eerst ingaan op enige kenmerken van dit onderzoek, op de omvang en de organisatie ervan, om vervolgens in een derde paragraaf de vraag aan de orde te stellen in hoeverre in de afgelopen tien jaar, sinds het verschijnen van het rapport van de Commissie-Wagenvoort en de oprichting van de RAWB in 1966, de positie van de geesteswetenschappen zich heeft ontwikkeld. In een vierde en laatste paragraaf zullen enige conclusies worden geformuleerd en aanbevelingen worden gedaan. | |
IIHet is niet eenvoudig om een samenvattend beeld te geven van aard en omvang van het wetenschappelijk onderzoek in Nederland met betrekking tot de geesteswetenschappen. Dit vindt allereerst zijn oorzaak in het feit dat wij over het universitaire wetenschappelijk onderzoek in het algemeen nog steeds onvoldoende geïnformeerd zijn. De gegevens van de CBS-enquête van 1969 worden nog steeds gebruikt om het bedrag te bepalen dat aan dit onderzoek wordt uitgegeven, hoewel dit bureau recentere cijfers ter beschikking heeft gesteld. Hierdoor wordt een volstrekt onjuist beeld gegeven van omvang en kosten van het universitaire onderzoek. Dit geldt waarschijnlijk voor de geesteswetenschappen in nog grotere mate dan voor de B-wetenschappen, omdat een veel groter deel van de wetenschappelijke activiteit op geesteswetenschappelijk gebied zich binnen de universitaire sector afspeelt en maar een gering deel in speciale instituten. Uit tabel 5 van de CBS-publikatie over speur- en ontwikkelingswerk in Nederland 1972, die een overzicht geeft van het in researchinstellingen verrichte buiten-universitaire onderzoek, blijkt dat in dat jaar slechts 12 miljoen voor ‘humaniora’ werd uitgegeven op een totaal van 741 miljoen. Deze post bedroeg ook al in 1971 12 miljoen, naar de overeenkomstige CBS-publikatie over het voorafgaande jaar laat zien. In totaal werd toen 660 miljoen uitgegeven, waaruit een relatieve achteruitgang blijkt van de uitgaven voor de humaniora in deze sector. Hoewel vergelijking van cijfers in deze materie niet zonder gevaar is, o.a. door de verschillende benamingen die worden gebruikt (humaniora, letteren, geesteswetenschappen e.d.), krijgt de post van 12 miljoen toch wel enig reliëf indien men deze plaatst tegenover het bedrag van 43 miljoen (exploitatie- en inves- | |
[pagina 19]
| |
teringskosten tezamen) dat men vindt opgebracht in het wetenschapsbudget 1972 (vastgestelde begroting 1971) voor de universitaire wetenschapsbeoefening met betrekking tot de letteren en overige A-faculteiten. Hinderlijk is voorts dat het wetenschapsbudget nog steeds de gewoonte heeft uitsluitend onderscheid te maken tussen de B-wetenschappen enerzijds en de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen tezamen anderzijds, waardoor men post voor post moet onderzoeken om te bepalen welke bedragen aan geesteswetenschappelijk onderzoek en wat aan sociaal wetenschappelijk onderzoek wordt toegerekend, al geven de namen van de betrokken instellingen in een aantal gevallen hieromtrent enige aanwijzing. In ieder geval staat vast dat het buiten-universitair geesteswetenschappelijk onderzoek niet ressorteert onder één departement, maar vrijwel geheel onder twee, nl. onder O. en W. en CRM, waarbinnen het wetenschappelijk onderzoek in het kader van de musea, het bibliotheekwezen en het archiefwezen tegenwoordig valt. Het is duidelijk dat er nog heel wat werk zal moeten worden verzet alvorens men per discipline over een reëel beeld beschikt van wat op het terrein van de geesteswetenschappen aan onderzoek wordt besteed. Het onderzoek zelf draagt een sterk individueel karakter. Teamwork is eerder uitzondering dan regel, waarbij de vraag rijst of zulks voortkomt uit de aard van het wetenschappelijk object of uit een onvoldoend besef van de mogelijkheden die samenwerking biedt. Geesteswetenschappelijk onderzoek voorzover het niet in musea en instituten plaats vindt, is nog zeer vaak éénmanswerk, verricht in de beslotenheid van de eigen studeerkamer met behulp van een persoonlijk verzamelde bibliotheek. Nog in het midden van de 50-er jaren oordeelden vele leden van de Leidse faculteit der letteren dat zij aan door de universiteit ter beschikking gestelde werkkamers geen behoefte hadden, en hoewel in dit opzicht de opvattingen sterk veranderd zijn, o.a. tengevolge van de enorme uitbreiding van de wetenschappelijke staven, blijft het individueel studeren voor deze vakken overwegen, mede doordat de geboden universitaire outillage vaak geen andere mogelijkheid laat. Deze individualistische trek, die in het ene vak sterker dan in het andere naar voren treedt, betekent vaak ook versplintering en gebrek aan informatie over wat anderen op het zelfde of gelijksoortig gebied elders doen, al zijn er in de laatste tijd tekenen die wijzen op een behoefte om tot integratie en tot een wat nauwere intra- en interuniversitaire | |
[pagina 20]
| |
samenwerking te geraken. Dit blijkt bijv. uit de instelling in 1970 van de Historisch-Wetenschappelijke Commissie binnen de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de oprichting zeer onlangs van een landelijke werkgemeenschap voor linguïstiek. Niettemin is er nog veel isolement, waar samenwerking wenselijk zou zijn. Men denke bijv. aan de organisatie van het onderzoek van het Nederlands, waarbij grammaticale studie, lexicografie en dialectstudie los van elkaar, in eigen organisatievormen worden beoefend. Ook in de geesteswetenschappen is in de laatste halve eeuw veel gebeurd. Er is ook hier een zodanige snelle groei in de wetenschappelijke produktie, dat het voor de individueel werkende onderzoeker die op gebruik van de universitaire bibliotheken is aangewezen en die niet in het kader van een instituutsorganisatie werkt, steeds moeilijker wordt de voor hem relevante gegevens te verzamelen, of zelfs maar in globale zin op de hoogte te blijven van wat in zijn vak omgaat. In plaats van de traditionele, langzame en steeds kostbaarder wordende publikatiemethoden van het boek en het vaak door kopij overstelpte en verstopte tijdschrift, komen nu op allerhande vormen van semi-publikatie, die hoewel vaak onrijp inzicht en in der haast verzameld materiaal bevattend, in bepaalde gevallen toch onmisbaar zijn om snel van nieuwe ontwikkelingen kennis te nemen. De universiteitsbibliotheken en de instituutsbibliotheken die voor de geesteswetenschappen zulk een gewichtige rol te vervullen hebben, worden door de toegenomen produktie, door de gestegen prijzen bij onvoldoende stijging van hun aankoopbudgetten geconfronteerd met het probleem hoe zij in de toekomst aan de groeiende behoeften aan snelle en volledige informatie zullen kunnen voldoen. Er is voorts in de geesteswetenschappen sinds ongeveer een halve eeuw naast steeds verder gaande specialisatie een geleidelijke overgang van een overwegend geografische oriëntatie naar een vakmatige,Ga naar voetnoot1 waarmee gepaard gaat theorievorming en de ontdekking van samenhangen met andere vakken, ook en vooral met vakken gelegen buiten het traditionele geesteswetenschappelijke veld. Hierdoor wordt steeds meer de eis gesteld kennis te nemen van publikaties van ver buiten het oorspronkelijke eigen terrein en vertrouwd te raken met andere inzichten en technieken. Dit betekent een ware omwenteling in het geesteswetenschappelijk denken die ertoe leidt dat deze wetenschappen | |
[pagina 21]
| |
tenderen naar andere vormen van beoefening en vooral naar samenwerking in grotere verbanden met personen van uiteenlopende wetenschappelijke achtergrond. Terwijl de geesteswetenschappen derhalve in alle opzichten in beweging zijn en in toenemende mate relaties zichtbaar worden met de sociale wetenschappen en zelfs met sommige natuurwetenschappen, is dit als regel voor de buitenwereld een geheel onbekend gegeven. Voor zeer velen, waaronder ook talrijke beoefenaars van andere wetenschappen, heeft zelfs de notie van geesteswetenschappelijk onderzoek een weinig duidelijke inhoud of vormt voor hen zelfs een contradictio in terminis. In het algemeen en in tal van beschouwingen over wetenschapsbeleid wordt de term onderzoek en zijn Engels equivalent research automatisch geïnterpreteerd als natuurwetenschappelijk onderzoek, zoals science in de Angelsaksische landen slechts slaat op de natuurwetenschappen. De nota wetenschapsbeleid spreekt nauwelijks over de geesteswetenschappen: zij weet slechts van beta- en gammawetenschappen. Dat er überhaupt nog iets onderzocht zou kunnen worden, ontgaat de meesten. Wijd verbreid is de opvatting, dat het praktisch leren van vreemde talen identiek is met wetenschappelijke taalstudie, en dat op tal van punten de bouw van het hedendaagse Nederlands wetenschappelijk nog terra incognita is, zal men haast niet kunnen geloven. De gedachte overheerst dat de geesteswetenschappen meer gericht zijn op eruditie en het verzamelen van cultuur-historische wetenswaardigheden dan op de verwerving van controleerbare kennis. Zij vormen - zo meent men vaak in een soort van onverschillige welwillendheid - een te waarderen, maar wezensvreemde franje van de echte, exacte, op herhaalbare experimenten berustende, van kwantitatieve methoden gebruikmakende wetenschap. Het kan moeilijk ontkend worden, dat de beoefenaars van de geesteswetenschappen aan deze beeldvorming tot op zekere hoogte zelf bijdragen. Door hun geringe organisatiegraad en hun individuele werkwijze niet alleen, maar ook doordat zij onvoldoende aandacht besteden aan die maatschappelijke vraagstukken die met hun hulp behoren te worden onderzocht. Sedert lange tijd is het zo dat litteraire doctorandi voor een belangrijk deel een functie in het onderwijs vervullen, maar kan men volhouden dat de faculteiten der letteren in het binnen deze faculteiten verrichte onderzoek regelmatig aandacht besteden aan de problemen van kennisoverdracht die aan het leraarschap verbonden zijn? Zou het niet voor de hand liggen dat vragen van tweede-taal- | |
[pagina 22]
| |
verwerving en moedertaal-onderwijs, die in een land als Nederland van zulk een grote maatschappelijke betekenis zijn, door de faculteiten der letteren alleen, of waar nodig in samenwerking met anderen, wetenschappelijk worden bestudeerd? Nu moet men constateren dat deze en andere vraagstukken die medewerking vanuit de geesteswetenschappen eenvoudig niet kunnen ontberen, bijv. te vinden zijn op het programma van de Stichting Onderzoek van Onderwijs, een gebied waarvoor de overheid in een merkwaardige, onkritische royaliteit een jaarlijks snel toenemend aantal miljoenen (thans ± 35 miljoen) ter beschikking stelt. Een tweede voorbeeld van een probleem waar de geesteswetenschappen verstek laten gaan. Vorig jaar heeft de rijkscommissie van advies inzake het bibliotheekwezen een coördinatieplan gepubliceerd voor een aanvullende voorziening van buitenlandse wetenschappelijke literatuur, dat voortgekomen is uit de noodzaak dat onze bibliotheken ieder afzonderlijk niet meer, maar misschien nog wel gezamenlijk in staat zijn de voornaamste wetenschappelijke literatuur aan te schaffen die in het buitenland verschijnt. De regelingen die de nota voorstelt, hebben allerlei consequenties voor de A-faculteiten. Niettemin krijgt men niet de indruk dat aan zulk een nota meer dan en passant aandacht wordt geschonken. Ook een lichaam als het NOBIN ondervindt van de zijde van de geesteswetenschappen onvoldoende belangstelling, hoewel het hele veld van informatieverzorging speciaal voor de geesteswetenschappen van uitnemend belang is. | |
IIIIn ongeveer dezelfde periode waarin in Nederland de discussie over het wetenschapsbeleid vorm begon te krijgen, werd men in de wetenschappelijke wereld en bij de overheid zich meer bewust van de betekenis van de geesteswetenschappen. In mei 1961 werd door de minister van O en W een commissie geesteswetenschappen als pendant van de commissies -Casimir en -Querido geïnstalleerd die tot opdracht kreeg ‘een onderzoek in te stellen naar de stand van de beoefening der geesteswetenschappen hier te lande en een samenhangend geheel van maatregelen aan te bevelen, die nodig zullen zijn om in het bijzonder de universiteiten in de gelegenheid te stellen te voldoen aan de eisen, welke een evenwichtige verzorging der geesteswetenschappen in de huidige tijd stelt’. De commissie kwam in november 1964 met haar | |
[pagina 23]
| |
werk gereed. Het kort daarna gepubliceerde verslag bevatte een serie aanbevelingen, waarvan er twee van bijzonder veel betekenis waren voor het wetenschappelijk onderzoek: ‘het mogelijk maken van een sabbatical leave’ en ‘de oprichting van een Nederlands instituut, te vergelijken met de Amerikaanse instituten van Stanford en Princeton’. Twee maanden voordat de commissie-Wagenvoort haar werkzaamheden had voltooid, had de in 1963 ingestelde gespreksgroep voor de organisatie van het wetenschapsbeleid in Nederland haar rapport uitgebracht. In de discussies van deze gespreksgroep die leidde tot de oprichting van de RAWB, had men van het begin af aan in overeenstemming met de traditie die ook tot uiting komt in de indeling in twee afdelingen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en in de door ZWO van haar oprichting af gevolgde omschrijving van haar werkgebied, de noodzaak ingezien ook de geesteswetenschappen bij dit beleid te betrekken. In haar eindrapport concludeerde deze groep ‘dat een maximaal wetenschapsbeleid op brede basis gevestigd behoort te zijn, en zowel de A- als de B-wetenschappen dient te omvatten, en dat de betekenis van de eerstgenoemde disciplines voor de bepaling van dit beleid zelfs een zeer wezenlijke is’.Ga naar voetnoot2 Hoewel de raad in de negen jaren van zijn bestaan geen adviezen over de geesteswetenschappen heeft uitgebracht, heeft hij toch bij herhaling in zijn jaaradviezen aan deze wetenschappen aandacht geschonken. In zijn Interimadvies van 1968, dat overwegend een budgettair karakter droeg, adviseerde de raad, de verdeling van ZWO-subsidies over de verschillende wetenschapsgebieden beoordelend, om meer subsidie ter beschikking te stellen voor onderzoek op het gebied van de geesteswetenschappen. En in zijn jaaradvies van 1972 schreef de raad in een afzonderlijke paragraaf, gewijd aan het onderzoek op het gebied van de sociale en geesteswetenschappen, het volgende: De noodzaak meer aandacht te schenken aan deze wetenschappen, zowel fundamenteel als toegepast, is steeds door de raad en anderen bepleit en ook door de Regering onderschreven. In het algemeen zou de raad daarbij willen adviseren dat uitbreiding van activiteiten in dezen vooral daar wordt geconcentreerd waar organisatie-structuren aanwezig zijn die voor het niveau en de doelmatigheid van die activiteiten garanties geven. Totstandkoming van zulke organisatie-structuren die vooral op het gebied | |
[pagina 24]
| |
van de geesteswetenschappen nog weinig tot ontwikkeling zijn gekomen, verdient naar de mening van de raad aanbeveling. In zijn ‘Commentaar op het wetenschapsbudget 1973’ tenslotte was de raad bij het onderwerp van staatszorg ‘Kunst en Geschiedenis’ het meest specifiek, terwijl hij tegelijk opnieuw de nadruk legde op de achterstand van de financiering voor de alfa- en gamma-wetenschappen in vergelijking tot die voor de bèta-wetenschappen. De raad schreef: De Nederlandse musea en archieven bezitten een rijkdom en verscheidenheid aan materiaal dat nog verre van optimaal voor wetenschappelijk onderzoek wordt benut. De raad vraagt zich af, of aan musea, archieven en grote bibliotheken voldoende mogelijkheden, personeel en materieel ter beschikking worden gesteld om de opdracht tot eigen wetenschappelijk onderzoek te vervullen, een opdracht die de raad van wezenlijke betekenis acht, ook voor het begrijpen van belangrijke aspecten van de huidige samenleving. Bovendien is de raad van oordeel dat het hier aanwezige wetenschappelijk potentieel onvoldoende geïntegreerd is in het historisch, cultuurhistorisch en maatschappelijk onderzoek zoals dat binnen en buiten de universiteiten plaatsvindt. Voorts is de raad van mening, dat er in het museale totaal leemten aanwezig zijn die remmend werken op het onderzoek van actuele maatschappelijke vraagstukken, zoals de ontwikkeling en functie van de techniek, de landbouw en de medische wetenschap. Het is niet gemakkelijk vast te stellen of er van deze aanbevelingen en adviezen invloed is uitgegaan. Wel staat het vast, dat bij de totstandkoming van het NIAS zeker het feit een rol heeft gespeeld, dat de commissie-Wagenvoort tot de oprichting van een dergelijk instituut | |
[pagina 25]
| |
had geadviseerd. Onderzoekt men aan de hand van de jaarverslagen van ZWO hoeveel geld voor de geesteswetenschappen ter beschikking is gesteld in de periode 1967-1974, dan blijkt er percentueel niet veel veranderd: in 1967 werd 4,8% van de totale ZWO-subsidie voor de geesteswetenschappen aangewend, in 1974:5,3%. Aangezien echter binnen de periode 1967-1974 ZWO belangrijk meer middelen heeft ontvangen (in 1967 nog geen 40 miljoen; in 1974 bijna 113 miljoen), betekent dit toch dat terwijl in 1967 nog geen 2 miljoen voor de geesteswetenschappen werd uitgegeven dit bedrag was opgelopen tot 6 miljoen in 1974. Toch moet men vaststellen, dat de geesteswetenschappen er niet in geslaagd zijn van het belangrijke accres van de jaarlijks aan ZWO ter beschikking gestelde middelen (van 1969 af 10 à 11 miljoen, in 1974 zelfs ruim 18 miljoen) meer te profiteren dan de exacte wetenschappen. Van het inlopen van een achterstand als door de RAWB gesignaleerd, is tot dusverre dan ook geen sprake geweest. Aangezien het meeste onderzoek op het gebied van de geesteswetenschappen binnen de universiteiten plaats vindt, is dit onderzoek zeker beïnvloed door het feit dat men binnen deze instelling in de laatste tien jaar vrijwel uitsluitend aandacht heeft gehad voor hervormingen in het onderwijs en in de bestuursvorm. Steeds duidelijker begint het te worden dat er van de oorspronkelijke conceptie van de Posthumus-voorstellen (waarin: verkorting van de cursusduur, kwalitatieve verbetering van het wetenschappelijk onderzoek door selectie van de daartoe gemotiveerde en geschikte studenten en postacademische vorming de drie centrale elementen waren waartussen een duidelijke functionele relatie bestond) niet veel gerealiseerd zal worden. Met de overheid hebben de instellingen van wetenschappelijk onderwijs zich geconcentreerd op de herstructureringsproblematiek, zonder in voldoende mate oog te hebben voor de belangen van het wetenschappelijk onderzoek. Men kan zich misschien verheugen over het feit dat de minister van O en W onlangs op de feestelijke bijeenkomst ter ere van het 25-jarig jubileum van ZWO zich zo ondubbelzinnig heeft uitgesproken voor handhaving van het universitair onderzoek, het uitblijven van daden en wel het achterwege laten van enig voorstel betreffende assistent-onderzoekers en in het algemeen het negeren van de graduate -school problematiekGa naar voetnoot3 doet echter voor de feitelijke ont- | |
[pagina 26]
| |
wikkeling, zeker van het geesteswetenschappelijk onderzoek dat zozeer van de universitaire instellingen en daaraan verbonden wetenschapsbeofenaars afhankelijk is, het ergste vrezen.Ga naar voetnoot4 | |
IVUit het voorafgaande is gebleken, dat er van een consistent wetenschapsbeleid met betrekking tot de geesteswetenschappen nog geen sprake is. Dit heeft uiteenlopende oorzaken, die men niet alleen - maar wel gedeeltelijk - mag toeschrijven aan de centrale overheid. Ook de beoefenaars van de geesteswetenschappen zelf gaan niet vrijuit. Ondanks de zorgelijke toestand waarin het universitaire onderzoek zich bevindt, worden er incidenteel wel maatregelen genomen om de mogelijkheden voor onderzoek te vergroten. ZWO besteedt wat meer geld dan vroeger aan de geesteswetenschappen, de minister van O en W heeft voorts ZWO extra 3 miljoen toegekend ter stimulering en coördinatie van onderzoek in de gamma- en alfa-wetenschappen, en enige jaren geleden heeft men het NIAS in het leven geroepen. Een centraal element in het betoog van de voorafgaande paragrafen was, dat het de medewerking van de beoefenaars zelf is die voor de ontwikkeling van een wetenschapsbeleid onmisbaar is. Verbetering in de bestaande situatie kan met name bereikt worden, wanneer zij niet slechts verbaal, maar metterdaad, door keuze en bewerking van hun onderzoekterrein, duidelijk maken, dat zij ook maatschappelijk een rol te vervullen hebben. Ook als ‘science for policy’ zijn de geesteswetenschappen voor Nederland van belang. Ik wees reeds op het voor Nederland zo belangrijke taalonderwijs, waar men de zaken werkelijk niet aan zeer jonge disciplines als de didactiek kan en mag overlaten. Men kan ook wijzen op de geschiedenis. Ook daarvoor geldt dat het beleid zowel van de centrale als van de regionale overheden, voor het heden zowel als voor de toekomst voortdurend behoefte heeft aan kennis van het verleden. De ergerlijke verwaarlozing van het Nederlandse archiefwezen en het uitblijven jaar na jaar van de meest dringende voorzieningen, maakt duidelijk hoe | |
[pagina 27]
| |
weinig men dit in overheidskringen nog doorziet. Het is primair de taak van de beoefenaars van de geschiedeniswetenschappen om zelf hieraan wat te doen. Het is dan ook teleurstellend om te moeten vaststellen dat de historisch-wetenschappelijke commissie van de Koninklijke Akademie juist ten opzichte van de toestand van de Nederlandse archieven zich tot dusverre zo weinig actief heeft betoond. Tussen geschiedbeoefening en archiefstudie lijken onvoldoende contacten te bestaan, terwijl juist nauwe samenwerking en gemeenschappelijke actie voor de hand zou liggen. Ook ten aanzien van ‘policy for science’ zou er van de geesteswetenschappen veel meer kunnen uitgaan dan thans het geval is. Met name zou men vanuit deze disciplines zelf moeten komen tot formulering van zwaartepunten en tot het aangeven van dat onderzoek van taal, letteren en geschiedenis dat in Nederland in elk geval moet plaats vinden. Een aantal specifiek Nederlandse onderzoeksgebieden zijn zonder veel moeite in abstracto aan te wijzen. Dit is uiteraard niet voldoende. Men zou er organisatorisch de consequenties uit moeten trekken. Voorwaarde daartoe is een veel grotere bereidheid van samenwerking dan men tot dusverre heeft kunnen opbrengen. Daartoe zouden misschien kunnen bijdragen de universitaire researchcommissies, op facultair èn interfacultair niveau. De gedachte die aan hun instelling ten grondslag lag, was dat er binnen de universiteiten en hogescholen wel organen voor regeling van het onderwijs, maar niet voor onderzoek bestonden. Het is jammer dat in sommige instellingen deze commissies nog niet behoorlijk van de grond gekomen zijn, en dat bijv. in Leiden men binnen de faculteit der letteren zelfs één commissie voor onderzoek èn onderwijs heeft ingesteld, waardoor toch weer de onderzoeksbelangen onvoldoende tot hun recht kunnen komen. Ook zou binnen de A-faculteiten strict de hand moeten worden gehouden aan de gedachte dat vaste percentages van de totale werktijd binnen de vakgroepen voor onderzoek gereserveerd blijven en dat geregelde verslaglegging van wat in deze periode is verricht, verplicht wordt. Slechts indien de beoefenaars van geesteswetenschappen zelf in staat zijn te laten zien niet alleen dat zij in het algemeen kunnen bijdragen tot vermeerdering van kennis en inzicht en directe overdracht van cultuur, door de commissie-Wagenvoort - terecht - als de primaire functies van de geesteswetenschappen beschouwd, maar ook dat zij maatschappelijk voor tal van concrete problemen niet kunnen worden gemist, zal zich een nationaal wetenschapsbeleid kunnen gaan vormen. |
|