Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid
| |
[pagina 2]
| |
Onderzoekbeleid wordt hier gebruikt in de zin van het beleid dat de minister van Onderwijs en Wetenschappen voert ten aanzien van het wetenschappelijk onderzoek dat plaatsvindt in universiteiten en hogescholen en in para-universitaire instituten, - een beleid dat zich bezighoudt met afweging van concrete onderzoekingen en onderzoekprojecten. Dit ter onderscheiding van het nationale wetenschapsbeleid dat is opgedragen aan de minister voor Wetenschapsbeleid die een landelijk coördinerende taak heeft ten aanzien van wetenschappelijk onderzoek dat wordt uitgevoerd onder directe verantwoordelijkheid van de verschillende vakministers en, ook buiten de sfeer van de Overheid, in de industrie. Hier gaat het dus om de grote beleidslijnen - om een nationaal beleid. In deze samenhang moet het onderzoekbeleid primair gezien worden als een zaak van in hoge mate zelfstandige colleges die in de universiteiten en hogescholen, interuniversitaire instituten, in de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO) directe subsidiëring van onderzoek) en in para-universitaire instituten het beleid bepalen en tot taak hebben daar optimale condities voor een goed onderzoekklimaat te scheppen. Dit is een zware opgave omdat veelal individuele onderzoekers gelegenheid moet worden geboden zich te ontplooien. Het spreekt welhaast vanzelf, dat de hierboven geschetste ideeën omtrent wetenschapsbeleid en onderzoekbeleid het resultaat zijn van een langdurig ontwikkelingsproces. Zeker, de zorg voor de wetenschap werd van oudsher gezien als een der vele taken die een Regering had te vervullen en in het Reglement van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen wordt ook herhaaldelijk gesproken van de minister aan wie de zorg voor de wetenschap is toevertrouwd. De Overheidsbemoeienis met de wetenschap bleef echter beperkt, een karakteristiek die Nederland met verschillende andere kleine west-Europese landen gemeen had. Na de Tweede Wereloorlog maakte de wetenschapsbeoefening in de westerse wereld een periode van stormachtige groei door, maar bij deze | |
[pagina 3]
| |
groei en snelle ontwikkeling viel het accent wel in zeer sterke mate op de natuur- en technische wetenschappen. Het was de tijd dat het gezegde: ‘wat goed is voor de wetenschap (en dit dan opgevat in de zin van het Engelse “science”), is goed voor Nederland’, opgeld deed. Geleidelijk aan ontstond twijfel aan deze ongeremde groei van de natuur- en technische wetenschappen; nieuwe problemen samenhangend met de snelle technologische ontwikkeling begonnen het geloof in de zegeningen van de wetenschap te ondermijnen. Reeds in 1950 stelde de fysicus Carl Friedrich von Weizsäcker op een bijeenkomst van de Max-Planck Gesellschaft de vraag ‘Was fördern wir, wenn wir die Wissenschaft fördern? Wohin führt uns die Wissenschaft?’ Nog niet lang geleden heeft men deze vraag bijna algemeen in een optimistisch vertrouwen op de toekomst geformuleerd: ‘Hoe ver zullen wij het nog brengen?’; thans, aldus Weizsäcker, zijn er velen die bereid zijn dezelfde vraag pessimistisch te stellen: ‘Hoe ver zal het met ons komen?’ en hij concludeert: ‘Ich möchte keins von beiden tun. Ich finde, wir sollen die Frage stellen, um uns unserer Verantwortung bewuszt zu werden’.Ga naar voetnoot2 Het onbeperkt vertrouwen in de ontwikkeling van de wetenschap en met name van de natuur- en technische wetenschappen, maar ook van de medische wetenschap, begon plaats te maken voor wantrouwen en twijfel, die op hun beurt de maatschappij deden vragen om verantwoording, om een grotere betrokkenheid van de Overheid bij de gehele wetenschapsbeoefening, zo in het algemeen in de westerse wereld, zo ook in Nederland. In mei 1960 wendden de besturen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, en van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek zich in een brief tot de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Zij geven daarin uiting aan hun ongerustheid over het feit, dat de aandacht van Overheid en volksvertegenwoordiging in hun zorg voor de wetenschap toch in de eerste plaats uitgaat naar de natuurwetenschappen. Na erop te hebben gewezen, dat twee Regeringscommissies reeds in 1958 rapport hadden uitgebracht, respectievelijk over het natuurwetenschappelijk onderzoek, het rapport van de ‘Commissie Casimir’, en over de ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek | |
[pagina 4]
| |
in de medische faculteiten, het rapport van de ‘Commissie Querido’, vestigen zij de aandacht op het gevaar, dat de materieel zoveel minder eisende geesteswetenschappen op de achtergrond geraken. ‘Het behoeft geen betoog’, aldus de genoemde besturen, ‘dat een evenwichtige verzorging, zowel voor de geestes- en de natuurwetenschappen zelve, alsook voor de maatschappij, van de grootste betekenis is. Materiële en geestelijke welvaart zijn ten nauwste aan elkaar verbonden. Geen van beide kan zonder de andere bestaan (...) Een gelijkmatige bevordering van de harmonische ontwikkeling van de wetenschap in al haar onderdelen is een eerste voorwaarde voor haar gezonde groei en voor een evenwichtige invloed der wetenschap op de maatschappij’. Op grond van deze overwegingen bepleitten de beide genoemde besturen de instelling van een Regeringscommissie voor de geesteswetenschappen. Deze commissie zou belast moeten worden met een onderzoek naar de stand van de beoefening der geesteswetenschappen in Nederland, en naar de middelen om haar tot grotere bloei te brengen. Reeds bij de installatie van de eerdergenoemde ‘Commissie Casimir’ had de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opgemerkt, dat hij zich zou kunnen voorstellen dat er, naast het aan deze commissie opgedragen onderzoek op het gebied der natuurwetenschappen, eveneens behoefte zou bestaan aan een overeenkomstig onderzoek o.a. op het gebied der geesteswetenschappen. Ook in verantwoordelijke Regeringskringen had de gedachte post gevat, dat de geesteswetenschappen ten opzichte van de andere wetenschappen achterop waren geraakt, dat er allengs een kloof was ontstaan, zij het dat zij deze niet zo diep zagen als de Britse natuurkundige C.P. Snow had gesuggereerd in zijn artikel ‘The two cultures’, dat in 1956 in de New Statesman was verschenen; Snow stelde daarin dat de westerse intellectuele wereld verdeeld is in twee duidelijk te onderscheiden groepen: de alfa's en de bèta's; deze twee groepen hebben alleen gemeen, dat ze uit intellectuelen bestaan die een universitaire opleiding hebben genoten, maar verder zijn zij vreemden voor elkaar.Ga naar voetnoot3 De eerder genoemde brief van de Koninklijke Akademie en ZWO leidde vrij spoedig tot instelling van een commissie, de Commissie Geesteswetenschappen onder voorzitterschap van de Utrechtse oud- | |
[pagina 5]
| |
hoogleraar, prof. dr. H. Wagenvoort. De Commissie werd op 6 juli 1961 geïnstalleerd. Zij kreeg de opdracht een onderzoek in te stellen naar de stand van de beoefening der geesteswetenschappen hier te lande, en een ‘samenhangend geheel van maatregelen’ aan te bevelen, ‘welke nodig zouden zijn om in het bijzonder de universiteiten in de gelegenheid te stellen, te voldoen aan de eisen, die een evenwichtige verzorging van de geesteswetenschappen, zowel wat betreft de opleiding als voor wat betreft het onderzoek, in de huidige tijd stelt.’Ga naar voetnoot4 In de installatie-rede citeerde de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, mr. J.M.L. Th. Cals, de Memorie van Toelichting op het in 1949 ingediende wetsontwerp dat leidde tot de Wet op het Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek - de ZWO-wet - uitvoerig, niet alleen omdat de betekenis van de geesteswetenschappen daarin naar zijn mening op voortreffelijke wijze werd aangegeven, maar meer nog omdat het de Overheid is, die daarin haar houding ten opzichte van de geesteswetenschappen motiveert. Inderdaad - ook nu - dertig jaar later doen verschillende in dit stuk geformuleerde gedachten nog zeer modern aan en het is nog alleszins de moeite waard er kennis van te nemen.Ga naar voetnoot5 Ervan uitgaande, dat de Overheid ten aanzien van de geesteswetenschappen evenzeer verantwoordelijkheid draagt, meende de bewindsman, dat ook wanneer de geesteswetenschappen alle hulp die zij behoeven op de juiste wijze wordt geboden, zij daarmee niet tot nieuw leven zijn gebracht. Allereerst is bezinning nodig op de vraag welke plaats zij innemen in het geheel van de wetenschappen en welke opdracht zij daarin hebben te vervullen. De geesteswetenschappen, die speuren naar de zin van de dingen, zullen zich - aldus minster Cals - op zichzelf moeten bezinnen, hun plaats en functie bepalen in het organisme van wetenschap en samenleving, zich afvragend of zij wel overal het contact met het werkelijke leven, waarin natuurwetenschappen en techniek zulk een overheersende rol zijn gaan spelen, voldoende bewaard hebben. Onder de geesteswetenschappen nemen de sociale wetenschappen zoals psychologie, sociologie, economie, een aparte plaats in. Voor de ontwikkeling van hun methodiek hebben zij veel ontleend aan de natuurwetenschappelijke methode, maar bij de wetenschappelijke benadering van de huidige mens en zijn samen- | |
[pagina 6]
| |
levering speelt het waarde-oordeel waarvan men uitgaat, ten dele ook in de interpretatie van de uitkomsten van de onderzoekingen, althans in de belangrijkste vragen mede een rol. De sociale wetenschappen zag minister Cals als een overbrugging tussen de traditionele alfa-wetenschappen en de bèta-wetenschappen. In zijn antwoord wees de voorzitter, prof. Wagenvoort, o.a. nog eens op het sterk ontwikkelde individualisme in de kring van de beoefenaren der geesteswetenschappen, een situatie waarvan men zich echter de schaduwzijde steeds sterker bewust werd. Aan dit punt van een ernstig tekort aan samenwerking zou de commissie in haar rapport inderdaad op verschillende plaatsen aandacht besteden.Ga naar voetnoot6 Op 19 februari 1965 bood de Commissie haar rapport aan, aan de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof. mr. I.A. Diepenhorst. De Regering gaf toestemming tot publikatie zonder daarbij een oordeel te geven over de inhoud van het rapport. Wel werd de hoop uitgesproken dat het aanleiding zou geven tot nadere bezinning op de problemen, die door de commissie aan de orde waren gesteld. Het zou uiteraard te ver voeren dit rapport van de Commissie Geesteswetenschappen hier in den brede te bespreken. Bovendien hebben de aanbevelingen van de Commissie voor een belangrijk deel betrekking op het onderwijs en vallen daarmee buiten het bestek van dit artikel. Reeds van de aanvang af hadden immers onderwijskundige aspecten de bijzondere belangstelling der Commissie, waarbij bedenkingen tegen het bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediende ontwerp van wet tot regeling van het voortgezet onderwijs (de z.g. Mammoet-Wet) een belangrijke rol hebben gespeeld. Deze bedenkingen betroffen in het bijzonder de toekomstige positie van het gymnasium, dat voor de vorming van aanstaande beoefenaars der geesteswetenschappen steeds van bijzondere betekenis is geweest. Gedurende een belangrijk deel van het eerste jaar van haar werkzaamheden heeft de Commissie zich met deze problematiek bezig gehouden, tenslotte resulterend in een brief op 23 maart 1962, gericht aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, waarin een aantal suggesties werden gedaan ten aanzien van het gymnasiale onderwijs. Wellicht heeft deze aanzet van het werk der Commissie ertoe geleid dat de | |
[pagina 7]
| |
onderwijskundige activiteiten op het gebied van de geesteswetenschappen ook in het rapport, zoals het tenslotte werd uitgebracht, zo sterk de nadruk hebben gekregen. De opdracht die de Commissie gekregen had was zoals hierboven reeds vermeld tweeledig: ‘een onderzoek in te stellen naar de stand van de beoefening der geesteswetenschappen in Nederland’ en ‘een samenhangend geheel van maatregelen aan te bevelen, nodig om in het bijzonder de universiteiten in de gelegenheid te stellen te voldoen aan de eisen, die een evenwichtige verzorging van de geesteswetenschappen, zowel wat betreft de opleiding als onderzoek, in de huidige tijd stelt’. In het licht van deze opdracht heeft de Commissie zich wel bezonnen op doel en functies van de geesteswetenschappen, maar is er onvoldoende in geslaagd een samenhangend geheel van maatregelen voor te stellen, een organisatiestructuur,Ga naar voetnoot7 waarin gebieden, activiteiten en projecten tegen elkaar kunnen worden afgewogen. Dit alles neemt niet weg, dat het rapport van de Commissie vele gedachten en aanbevelingen bevat, ook ten aanzien van het onderzoek op het gebied der geesteswetenschappen, die ernstige overdenking alleszins waard zijn en die in de latere jaren soms gerealiseerd zijn, soms in ieder geval duidelijk invloed hebben uitgeoefend op door de Overheid genomen maatregelen of beslissingen. In dit verband kan worden gewezen op het pleidooi - toen al - van de Commissie voor een door de Regering te voeren nationaal wetenschapsbeleid, het instellen van een adviesstructuur ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek in buiten-universitaire instituten en het stimuleren van onderwijs en wetenschapsbeoefening via radio en televisie. Ook de oprichting van een Nederlands instituut te vergelijken met de Amerikaanse instituten van Stanford en Princeton, een gedachte die tenslotte na lange voorbereiding werd gerealiseerd in het in Wassenaar opgerichte Institute of Advanced Studies (NIAS) en waarin men tevens een aanzet kan zien tot het mogelijk maken van een ‘sabbatical leave’, behoorden tot de aanbevelingen van de Commissie evenals de integratie in de universiteit van bepaalde z.g. para-universitaire beroepsoplei- | |
[pagina 8]
| |
dingen, m.a.w. integratie van wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs, een aangelegenheid die thans grote aandacht heeft van en een hoge prioriteit geniet bij de bewindslieden op O & W en bij onderwijsdeskundigen. Misschien was er bij de opstellers van het rapport enige teleurstelling over de weerklank die het heeft gevonden bij instellingen van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en over de wijze waarop van Overheidswege is gereageerd op de aanbevelingen van de Commissie. Zeker, bepaalde suggesties op het gebied van het onderwijs zijn intussen achterhaald of, zoals hierboven aangeduid, in een min of meer gewijzigde vorm verwezenlijkt en hetzelfde geldt tot op zekere hoogte voor de op de wetenschapsbeoefening gerichte passages en aanbevelingen, maar toch mag de invloed die van het rapport is uitgegaan en eigenlijk nog uitgaat, niet worden onderschat. Bovendien mag niet worden vergeten dat de Commissie zich met opzet heeft onthouden van verdere detaillering en het formuleren van meer in bijzonderheden gaande praktische wensen; zij zag dit als te behoren tot de taak van de Academische Raad en zijn commissies. Belangrijk is voorts dat de Commissie nog eens duidelijk heeft uitgesproken dat de situatie waarin de beoefening der geesteswetenschappen verkeert reden geeft tot bezorgdheid, al meende zij wel stelling te moeten nemen tegen een al te pessimistische voorstelling. Het is deze bezorgdheid die in het bijzonder de aandacht kreeg van de Overheid en inzonderheid van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Trouwens deze zelfde bezorgdheid heerste langzamerhand niet meer alleen in de kring van de beoefenaars der geesteswetenschappen - ook uit de wereld van de natuur- en levenswetenschappen kwamen er signalen die wezen op ongewenste en gevaarlijke ontwikkelingen, veroorzaakt door het tekortschieten van de mens om de toegenomen macht over de natuur aan te wenden ten algemenen nutte. Om een recent voorbeeld te nemen citeer ik hier een passage uit de rede, uitgesproken door prof. dr. G.W. Rathenau op 17 oktober 1974 ter gelegenheid van de wetenschappelijke vergaderingen van de werkgemeenschap voor de vaste stof van de Stichting voor Fundamenteel Onderzoek der Materie (FOM), waarin hij een gepubliceerd interview met de bekende econoom en socioloog R.L. Heilbroner besprekend, stelde dat natuurwetenschappen en techniek inderdaad een scheef getrokken, onevenwichtige en van de menswetenschappen geïsoleerde bloei achter de rug hebben. Hierdoor is men niet in staat geweest de | |
[pagina 9]
| |
maatschappelijke gevolgen van technische ontwikkelingen te onderkennen. Nog veel minder heeft men maatschappelijke gevolgen van technische ontwikkelingen kunnen beheersen. Wij kunnen civilisatie en beschaving in onze wereld niet goed ‘plannen’ omdat wij niet in staat zijn ons van een gewenste toekomst een gedetailleerd beeld te maken. Te weinig weten wij van menselijke reacties en van de veranderingen in de tijd van normen en waarden. Buiten het technische vlak bezitten wij nauwelijks doeltreffende maatregelen om maatschappelijke ontwikkelingen te sturen. Het is het in elkaar grijpen van natuurwetenschappelijke en technische kennis aan de ene kant en van menswetenschappelijk inzicht aan de andere kant, dat bij een zinvolle optimale planning naar de mening van prof. Rathenau, in groot verband aan bod moet komen. Eenzelfde beeld als hier geschetst is van de natuur- en technische wetenschappen vertoont de ontwikkeling van de medische wetenschap, waarbij de medische ethiek veelal is achtergebleven bij de medischtechnische mogelijkheden. Het spreekt welhaast vanzelf dat hier niet alleen de sociale wetenschappen, maar ook de traditionele geesteswetenschappen een belangrijke rol te vervullen hebben. Evenzeer vanzelfsprekend is het, dat de bovengeschetste onevenwichtige vooruitgang op de verschillende wetenschapsgebieden niet met herverdeling van subsidies alleen kan worden rechtgetrokken. Zeker, met een herverdeling alleen komt men er niet, maar het beschikbaar stellen van financiële middelen aan de onderzoekinstellingen kan wel een belangrijk stuurmechanisme vormen voor het tot ontwikkeling brengen van bepaalde sectoren van wetenschappelijk onderzoek. Uiteraard kan dit doel, een zo veel mogelijk harmonische ontwikkeling der verschillende wetenschapsgebieden, eerst optimaal worden bereikt indien er een duidelijk inzicht bestaat in hetgeen aan onderzoek in universiteiten en para-universitaire instituten wordt verricht, de research-inspanningen van de diverse instituten onderling goed gecoördineerd worden, kwaliteitsbewaking zo veel mogelijk gewaarborgd en bevorderd wordt en er een goede informatieverspreiding bestaat. Veel universiteiten zijn intussen begonnen zelf een onderzoekbeleid te ontwikkelen, ook op het gebied van de geesteswetenschappen o.m. door een centrale universitaire onderzoekcommissie te belasten met een inventariserende en adviserende taak. Het intra-universitaire onderzoekbeleid kan hierdoor belangrijk worden versterkt. | |
[pagina 10]
| |
Wanneer men een antwoord zoekt op de vraag waarom de natuurwetenschappen zo lang en zo sterk op de voorgrond stonden in het totaalbeeld van de wetenschappelijke ontwikkeling, dan is het evident dat naast hechtere organisatie en spectaculaire technische en zeker ook medisch-technische vindingen, het sterk ontwikkelde individualisme in de kring van de beoefenaren der geesteswetenschappen - prof. Wagenvoort heeft daar in zijn hierboven vermelde rede ook op gewezen - een grote rol heeft gespeeld. Te zeer zijn deze wetenschappen veelal een zaak geweest van de geïsoleerde studeerkamer, hoe belangrijk deze als plaats van bezinning en rustige arbeid ook moge zijn. Doch de onderzoekers zelve zouden in het algemeen gesproken extra-verter moeten zijn, inspelend op de onvrede die buiten heerst, duidelijk makend waar men mee bezig is. Dit zou het onderzoek en daarmee de steunverlening ten goede komen. Zien wij dan naar de kant van de Overheid, dan is daar de noodzaak de universitaire ‘onderzoekbeleiden’ te integreren tot een landelijk universitair onderzoekbeleid, waarin de z.g. eerste en tweede geldstroom samenwerken. Hier komt de wenselijkheid van interuniversitaire coördinatie naar voren, ten behoeve waarvan de Overheid verschillende ‘beleidsinstrumenten’ ten dienste staan: de hierboven reeds vermelde financiering, hetzij rechtstreeks (eerste geldstroom) hetzij door tussenkomst van een coördinerend lichaam (b.v. ZWO); het tot stand brengen van bi- of multilaterale afspraken inzake samenwerking tussen universiteiten, de toewijzing van leerstoelen, grote investeringen, enz. Aangezien bepaalde onderzoekgebieden ook buiten de universiteiten, in z.g. para-universitaire instituten worden bewerkt, is het van belang deze nadrukkelijk in de coördinatie te betrekken. Voorts zijn in het kader van de voorbereiding van de meerjarenafspraken door de betreffende beleidsdirectie van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen prioriteiten geformuleerd, die inhouden dat aan enige activiteiten op het gebied van de geestes-(inclusief de sociale) wetenschappen voorrang wordt gegeven ten koste van activiteiten in de exacte wetenschappen. Bij de financiering van wetenschappelijk onderzoek door de Overheid, i.c. door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, speelt ZWO een belangrijke rol. Primair is aan deze organisatie opgedragen het fundamentele onderzoek aan universiteiten en hogescholen te bevorderen en te coördineren. Door het creëren van werkgemeenschappen waarin vele - meest universi- | |
[pagina 11]
| |
taire - onderzoekers uit een bepaald vakgebied zijn verenigd, is ZWO erin geslaagd een landelijk gecoördineerd onderzoekbeleid en evaluatie-systeem te ontwikkelen, waarbij kwaliteitsbewaking en doelmatige aanwending van middelen en mankracht in belangrijke mate gewaarborgd zijn. Het ligt in de aard van de ontwikkeling dat de sector der exacte wetenschappen bij ZWO het sterkst tot ontplooiing is gekomen; de FOM bestond tenslotte reeds vóór ZWO werd opgericht. Het gebruik van grote en kostbare apparatuur leidde hier bovendien als vanzelf tot samenwerking. In vergelijking met wat aan natuur- en levenswetenschappen ten goede kwam vormt het deel van het ZWO-budget dat zijn weg vond naar de traditionele geesteswetenschappen een bescheiden bedrag, dat echter in de afgelopen jaren absoluut en relatief is gestegen. Het ZWO-budget nam in de periode 1969-1974 toe van ruim ƒ 55 mln tot ruim ƒ 100 mln; het percentage dat hiervan aan de traditionele geesteswetenschappen ten goede kwam steeg in diezelfde periode van 2,9% naar 5,3%, terwijl het aandeel van de sociale wetenschappen tussen de 4,5 en 5% schommelde. Bovendien werd in 1975 op een apart artikel op de begroting van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen een extra bedrag van ƒ 3 mln ter beschikking gesteld van ZWO voor stimulering van onderzoek in de z.g. gamma- en alfa-wetenschappen bij universiteiten en hogescholen, alsmede voor deelneming aan internationale onderzoek-programma's. De besteding van dit bedrag vindt plaats op voorstel van ZWO, welke organisatie ook het geld beheert, om zeker te stellen dat de bij ZWO gebruikelijke procedure van programmering, evaluatie en voortgangscontrole, van kwaliteitsbewaking dus, ook zal worden toegepast bij de besteding van deze gelden. Naast de steun aan de geesteswetenschappen via ZWO, waarover naders te vinden is in de bijdrage van prof. dr. W.C. van Unnik aan deze bundel opstellen, worden nog een aantal instellingen werkzaam op het gebied van de beoefening der geesteswetenschappen rechtstreeks door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen gefinancierd; in dit verband kunnen o.a. worden genoemd de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen waaronder een aantal instituten en commissies ressorteren die zich bezighouden met geesteswetenschappelijk onderzoek, het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, de Fryske Akademy, de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, het | |
[pagina 12]
| |
Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, het Nederlands Economisch Historisch Archief, het Sociaal Historisch Centrum voor Limburg. Door de aard van het vakgebied en de diversiteit van de disciplines die er deel van Uitmaken, is de coördinatie hier moeilijker te verwezenlijken dan bij de exacte of de levenswetenschappen. Er is wel eens gezegd dat de geesteswetenschappen datgene missen wat de kern uitmaakt van de natuurwetenschappelijke denkmethode, n.l. een gemeenschappelijke taal. Hoe het ook zij, mede door stimulering van de zijde van ZWO valt bij verschillende groepen onderzoekers thans de bereidheid te bespeuren om deel te nemen aan nieuwe landelijke coördinerende verbanden. Het is het beleid van de Overheid deze ontwikkeling te bevorderen. Zeer belangrijk kan voorts worden de samenwerking die natuur- en geesteswetenschappen doorkruist; vele nieuwe gebieden, interdisiciplinair van aard, doen zich voor, waar de geesteswetenschappen, als zij tijdig participeren, een interessante rol kunnen spelen: vragen rond perceptie- en informatietheorie, communicatieproblemen, cybernetische terreinen, onderzoek van symbolen in biologie, diepte-sociologie, godsdienstfenomenologie, enz. De taak die thans door ZWO wordt verricht zal in de in de Nota WetenschapsbeleidGa naar voetnoot8 voorgestelde structuur worden overgenomen en uitgebouwd door de Raad voor het Wetenschappelijk Onderzoek (RWO) waartoe ZWO zal worden getransformeerd. De RWO zal volgens dit voorstel bestaan uit een centrale Raad en een aantal afdelingen waaronder ook afdelingen voor geesteswetenschappen en maatschappijwetenschappen. Het jaarlijks programma en het voortschrijdende meerjarenplan zal de RWO ter goedkeuring voorleggen aan de minister van Onderwijs en Wetenschappen; daarbij zullen dus ook de verschillende wetenschapsgebieden tegen elkaar worden afgewogen en heeft de Overheid een mogelijkheid tot stimuleren van onderzoek op verschillende terreinen van wetenschapsbeoefening. In de Nota Planning van het Hoger Onderwijs, door de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, dr. G. Klein, op 9 mei 1975 ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-GeneraalGa naar voetnoot9 worden enkele aanzetten gegeven om te komen tot een zekere ‘planning’ van het | |
[pagina 13]
| |
onderzoek aan de instellingen van wetenschappelijk onderwijs. Uiteraard zal ‘planning’ van wetenschappelijk onderzoek een ander karakter dragen dan b.v. onderwijsplanning; dat er op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek in deze richting toch wel mogelijkheden zijn, bewijst een onlangs gereed gekomen rapport over het oceano-grafisch onderzoek op lange termijn, waarin het kader wordt gegeven voor gericht onderzoek der zee, afgestemd op maatschappelijk relevante projecten en aandachtsgebieden.Ga naar voetnoot10 Ook op sommige gebieden van de geesteswetenschappen lijkt een dergelijke planning in principe tot de mogelijkheden te behoren. Bibliotheken en archieven zijn voor de geesteswetenschappen even onmisbaar als laboratoria voor de natuur- en levenwetenschappen. Het is duidelijk dat in het kader van stimulering der geesteswetenschappen ook de wetenschappelijke bibliotheken en informatiever-zorging van de zijde van de Overheid de nodige aandacht moeten krijgen en het is verheugend dat er op dit gebied de laatste jaren een en ander in gang is gezet dat zich in de komende jaren verder zal ontwikkelen en ontplooien (Bibliotheekraad, nationale bibliografie, vrijwillig depot, enz.). Internationaal tenslotte is er op het gebied van de geesteswetenschappen nog weinig georganiseerd en gebundeld. Ook in dat opzicht zijn de natuurwetenschappen veel verder gevorderd, zij het dat ook hier de behoefte aan grote apparatuur een sterke stimulans heeft gevormd, zoals bij de hoge energiefysica die in CERN (Organisation Européenne de Recherche Nucléaire) te Genève over een belangrijk internationaal onderzoekcentrum beschikt en het ruimteonderzoek dat met zijn European Space Agency (ESA, tot voor kort ESRO) en het daaraan verbonden European Space Research and Technology Centre (ESTeC) te Noordwijk in een groot internationaal kader is geplaatst. De geesteswetenschappen hebben momenteel nog geen behoefte aan dergelijke kostbare en omvangrijke onderzoekcentra, maar intensieve internationale contacten met de Europese cultuurwereld, en niet minder met de niet-westerse wereld, zijn van eminent belang. UNESCO, de Union Académique Internationale (UAI), e.d. zijn belangrijke ontmoetingspunten, maar er is meer nodig. Gedacht zou kunnen worden aan een samenwerking met geleerden in andere landen, westerse en niet-westerse, voor onderzoek op het gebied van geschiedenis, taal- | |
[pagina 14]
| |
kunde, sociologisch onderzoek van niet-westerse samenlevingen, enz. Aanraking met vreemde cultuurkringen hebben ons geestesleven door de eeuwen heen verrijkt; ‘wij hebben’ om met Huizinga te spreken, ‘de vensters van ons huis openstaan, en laten er de zeewind en de landwind vrij door blazen’. ‘...wij kunnen het ons veroorloven, omdat wij van geen vreemde iets anders verlangen dan vrij verkeer en de beste vruchten van zijn geest’.Ga naar voetnoot11 |
|