Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
De rol van het bibliotheekwezen
| |
[pagina 74]
| |
Als ik mij niet vergis, wordt aan de universiteiten incidenteel wel iets gedaan aan de door mij bedoelde vorm van propaedeuse. In mijn Leidse studietijd, 35 jaar terug, werd er ook enige aandacht aan besteed. Ik herinner mij zelfs, dat de inleiding, die een doctoraalstudent ons, eerstejaars, gaf tot het gebruik van handboeken, tijdschriften en tekstuitgaven op het gebied van de klassieke taal- en letterkunde, uitstekend was. Maar omdat deze instructie slecht geïntegreerd was in het onderwijs als geheel viel het zaad op dorre bodem. Ik betwijfel of de situatie thans veel beter is. Van een systematische aanpak is nog nauwelijks sprake. Er zou een grondige methodiek ontworpen moeten worden om de student vertrouwd te maken met de bronnen - hier moet dit woord zeer ruim opgevat worden -, die voor hem dienstig kunnen zijn en met de kanalen langs welke hij die bronnen kan bereiken. Ik wil niet uitsluiten dat voor bepaalde studierichtingen een deel van deze instructie gegeven kan worden in een goed ontwikkelde instituutsbibliotheek, maar zou er toch krachtig voor willen pleiten dat een meer dan oppervlakkige kennismaking met de centrale universiteitsbibliotheek een essentieel onderdeel van de instructie zal zijn. Dit pleidooi wordt mij niet ingegeven door vage en achterhaalde idealen over de universaliteit van de wetenschapsbeoefening, maar door de praktische overweging dat juist bij de beoefening van de geesteswetenschappen een interdisciplinaire oriëntatie onontbeerlijk is. Het is, meen ik, niet nodig om, voorbeelden aandragend, open deuren in te trappen. Ik zou niet graag beweren dat het docentenkorps zich bij deze instructie afzijdig zou moeten houden. Maar ik zou er wel op willen wijzen dat de leden van de wetenschappelijke staf van de bibliotheek er een waardevolle rol in kunnen spelen. Het behoort namelijk tot hun taak om over de productie op een vrij ruim vakgebied, b.v. dat van de Franse taal- en letterkunde, grondig georiënteerd te zijn en te blijven. Ik meen de academische docent niet te kort te doen als ik zeg dat zijn kracht veelal zal liggen in één of enkele zeer diepgaande specialisaties binnen zo'n vakgebied. Ik geloof daarom dat men zal moeten aansturen op een goed samenspel tussen de twee soorten van deskundigen. In ieder geval zal de instructie, b.v. door werkopdrachten, deugdelijk geïntegreerd moeten zijn in het totale onderricht. Dit doel zal niet in een handomdraai verwezenlijkt kunnen worden. Men zal op den duur niet kunnen volstaan met oplossingen ad hoc. Het beoogde onderricht zal tamelijk arbeidsintensief zijn en zal con- | |
[pagina 75]
| |
sequenties hebben voor de tijdsindeling van degenen, die er mee belast worden, consequenties, die niet blijvend versluierd kunnen worden. Zo zal het lid van de wetenschappelijke staf van de bibliotheek dat regelmatig met onderricht belast wordt, van bepaalde routine-taken ontheven moeten worden. Voor dergelijke verschuivingen zal in de formatie ruimte geschapen moeten worden. De Commissie Algemene Vraagstukken Universitair Bibliotheekwezen (CAVUB), die later nog ter sprake zal komen, heeft aan de Academische Raad een advies uitgebracht waarin, zij het onder een wat andere gezichtshoek, het vraagstuk van de instructie van studenten, uitvoerig behandeld wordt.Ga naar voetnoot1 Een vorm van onderricht, die aanzienlijk meer omvat dan wat ik hierboven schetste, moet hier ook ter sprake komen. Binnen de faculteit der letteren van de Universiteit van Amsterdam bestaat een vakgroep Boek- en bibliotheekwetenschap.Ga naar voetnoot2 Deze verzorgt een opleiding tot wetenschappelijk bibliothecaris, verdeeld over een prae- en een postdoctoraal jaar. De vakgroep biedt echter ook aan doctoraalstudenten die geen ambitie voor een bibliotheekloopbaan koesteren, de gelegenheid tot vier verschillende bijvakstudies, n.l. de geschiedenis en de esthetiek van de drukkunst, boek- en bibliotheekgeschiedenis, bibliotheekwetenschap en documentaire informatie. Deze bijvakstudies kunnen worden ingepast in ieder doctoraal examen in de faculteit der letteren. Voor studerenden in andere faculteiten, ook aan andere universiteiten en hogescholen, bestaat deze mogelijkheid eveneens, mits de toestemming van de betrokken faculteit verkregen is. De totale studielast van ieder bijvak bedraagt ongeveer 350 uur. De motiveringen voor een bijvakstudie zijn helaas niet altijd even zuiver, maar voor de serieuze doctoraalstudent biedt de Amsterdamse vakgroep interessante mogelijkheden. Langzamerhand begint ook in Nederland het inzicht te groeien dat de ingewikkelde problematiek die verbonden is aan het toegankelijk maken en het doorspelen van wetenschappelijke informatie in optimaal afgewogen hoeveelheden een zelfstandig terrein van onderzoek dient te zijn. Verbindingen met de alfa-wetenschappen (wetenschap van het boek) met de bèta-wetenschappen (wiskunde, computerkunde, enz.) en met de gamma-disciplines (gebruikersonderzoek in allerlei vormen) liggen voor de hand. De twee eerstgenoemde bijvak- | |
[pagina 76]
| |
ken: de geschiedenis en de esthetiek van de drukkunst en boek- en bibliotheekgeschiedenis hebben een geheel eigen functie. Inzicht in de ontwikkeling van de drukkunst en haar technieken kunnen voor de filoloog van groot belang zijn. De esthetiek van de drukkunst kan een object van kunsthistorisch onderzoek zijn. Onderzoek naar het ontstaan van collecties en bibliotheken, naar de provenance van individuele exemplaren, kan leiden tot belangrijke conclusies voor de geschiedenis der wetenschappen en hun beoefenaren. ‘Ideengeschichte’ is nauw verweven met de geschiedenis van het handschrift, van de boekdruk en van verzamelingen. Uiteraard liggen de beide laatstgenoemde bijvakstudies: bibliotheekwetenschap en documentaire informatie, mede in het verlengde van de eerder door mij bepleite introductie voor jongere studerenden, en kunnen zij beschouwd worden als een verdieping daarvan. Zij bereiden de toekomstige wetenschapsbeoefenaar voor op het intensieve gebruik dat hij van bibliotheken en documentatie-instellingen zal moeten maken en kunnen hem vertrouwd maken met de verfijnde ontsluitingsmiddelen die voor onderzoek onmisbaar zijn. Ik ben uitvoerig geweest over het nut van training in bibliotheekgebruik omdat ik van mening ben dat de huidige generatie van ‘volwassen’ onderzoekers op geesteswetenschappelijk gebied het totaal der faciliteiten van grote wetenschappelijke bibliotheken nog onvoldoende weet uit te buiten. Dat is een subjectieve mening, berustend op incidentele ervaringen, waarvoor ik het bewijs niet kan leveren. Een stelselmatig gebruikersonderzoek waaraan betrouwbare statistische gegevens ontleend zouden kunnen worden, heeft in Nederland nooit plaatsgevonden. Ik geef echter één voorbeeld uit de praktijk. Toen het Netherlands Institute of Advanced Studies gesticht werd is, m.i. terecht, besloten dat de huisbibliotheek beperkt zou blijven tot enkele zeer elementaire zaken en dat voor een adequate literatuurvoorziening een beroep zou worden gedaan op de U.B. Leiden en op de Koninklijke Bibliotheek. De gevraagde medewerking wordt van ganser harte gegeven. De in Wassenaar verblijvende onderzoekers ontvangen de door hen gewenste literatuur door tussenkomst van een speciaal daarvoor aangestelde medewerkster. Deze voorziening lijkt vlot te lopen. Toch vraag ik mij af of ik, als mij het voorrecht beschoren zou zijn om een jaar in het N.I.A.S. te werken, genoegen zou nemen met deze voorziening door middel van boodschappenlijstjes. Is het juist dat een onderzoeker zich uit efficiency-overwegingen de mogelijkheid ontzegt | |
[pagina 77]
| |
om door een meer dan incidenteel contact met een rijk bibliotheekbezit zijn onderzoek te verdiepen? Zelfs als ik aanneem dat de pelgrims naar het N.I.A.S. bij hun aankomst de opzet van hun onderzoek en hun basisgegevens in hun tas hebben, blijft deze vraag mij door het hoofd spelen. Ik sprak zojuist over gebruikersonderzoek. Ik zou mij een enquête voor kunnen stellen, waarin aan onderzoekers vragen als deze voorgelegd zouden worden: welk deel van het voorbereidende literatuuronderzoek en, na voltooiing daarvan, welk deel van het ondersteunende onderzoek op bibliografisch en documentair gebied bent U bereid te delegeren, gesteld dat daartoe de mogelijkheid bestaat? Welk deel reserveert U voor U zelf, omdat het voor U onontbeerlijk is voor het concretiseren van Uw gedachten, visie, theorie? Het is te verwachten dat de beantwoording van deze vragen door onderzoekers op het gebied van de natuurwetenschappen en de technologie anders zou uit vallen dan de reacties van onderzoekers op geesteswetenschappelijk gebied. Maar ik vraag mij af in hoeverre en in welke mate vertegenwoordigers van de laatstgenoemde categorie blijk zouden geven van het inzicht dat het door mij bedoelde speurwerk, in de juiste verhouding tegelijk doelgericht èn diffuus, deel kan uitmaken van het creatieve proces. Bij het doorlezen van de bijdrage van de heer Brinkman realiseer ik mij dat tussen hem en mij een interessante discussie zou kunnen ontstaan. Hij doet de suggestie dat bibliotheekbeleid en geesteswetenschappelijk onderzoekbeleid er tezamen naar zouden kunnen streven ‘de dienstverlening door bibliotheken aan onderzoek zo te ontwikkelen dat onderzoekerstijd en onderzoekkosten besteed aan het verkrijgen en raadplegen van literatuur zoveel mogelijk beperkt worden’ (p. 115). Deze suggestie, ingegeven door efficiency-overwegingen, lijkt te veronderstellen dat speurwerk in de bibliotheek van een banausisch karakter is en daarom aan middelbare bibliotheekkrachten kan worden overgelaten, wier tijd in geld uitgedrukt immers minder kostbaar is dan die van de onderzoekers. Ik wil vooral niet te kort doen aan de inventiviteit en de vakkennis van de middelbare krachten in de wetenschappelijk bibliotheken. Zij kunnen de geesteswetenschappelijke onderzoeker in vele opzichten behulpzaam zijn, maar hij doet er goed aan zelf naar de bibliotheek te komen en zich in de hem ten dienste staande toegangsapparatuur te verdiepen. Hiermee bedoel ik beslist niet dat hij zich verder zelf maar moet zien te redden. Een gesprek | |
[pagina 78]
| |
met het lid van de wetenschappelijke staf dat het voor hem relevante vakgebied beheert, zal voor hem in vele gevallen vruchtbaar zijn. Het behoort zonder meer tot de taak van de stafleden zich voor dit soort gedachtenwisselingen beschikbaar te houden. Zulke contacten kunnen ook een bijdrage zijn tot efficiency, maar van een ander soort dat wat de heer Brinkman voor ogen lijkt te staan. De bibliotheek offert dan een stukje dure staftijd in de hoop op een aanzienlijke besparing van dure onderzoekstijd. Op dit punt van mijn uiteenzetting gekomen zou ik een toekomstbeeld moeten schilderen, waarin information retrieval de traditionele ontsluitingsprocessen vervangt en de vraagvertaler (search formulator) zijn rol speelt als bemiddelaar tussen de onderzoeker en het in gegevensbanken opgeslagen binaire materiaal. Ik laat dit na, omdat het uitwerken van zo'n visie op een wijze, die aan de reële mogelijkheden recht zou doen wedervaren, meer plaatsruimte zou vereisen dan mij ter beschikking staat.Ga naar voetnoot3 Tot één prognose acht ik mezelf echter in staat: de vervanging van op conventionele wijze aangeboden informatie door op de magneetband geregistreerde gegevens zal in de sfeer van het geesteswetenschappelijk onderzoek minder snel en ook minder ver gaan dan in de wereld der exacte wetenschappen. Mijn aanprijzing van de waarde van de wetenschappelijke bibliotheken is, ik realiseer mij dat, nogal nadrukkelijk en zal door velen als pretentieus bestempeld worden. Kunnen die bibliotheken deze pretenties waar maken? Om een lang verhaal kort te maken, geef ik het antwoord nu meteen. Zij zijn daar nu in aanzienlijke mate toe in staat en de onderzoeker-gebruiker zou bij een betere kennis van de geboden mogelijkheden daar een nog groter profijt van kunnen trekken. De bibliotheken zouden tot meer in staat zijn als zij over ruimere middelen zouden kunnen beschikken. Als ik deze stelling verkondigde in een discussie, en niet in een monoloog zoals hier, zouden waarschijnlijk op dit punt de klachten loskomen over inefficiency, teleurstellende lacunes en lange wachttijden. Het zij verre van mij om het collectieve wetenschappelijke bibliotheekwezen te presenteren als een model van management en naadloze efficiency. Wel moet mij van het | |
[pagina 79]
| |
hart dat een groot deel van deze tekortkomingen te wijten is aan een gebrek aan geldmiddelen. Klachten over het dienstbetoon moeten wij bibliothecarissen natuurlijk hanteren als meetinstrumenten voor onze zelfcritiek, maar het is tevens onze plicht om deze verwijten om te smeden tot argumenten ter verkrijging van ruimere middelen. Maar dat is niet genoeg. Wij zouden sterker staan als meer consumenten blijk gaven van een juist inzicht in het nu reeds in onze instellingen aanwezige potentieel.
Wat heeft een wetenschappelijke bibliotheek in concreto aan de onderzoeker te bieden? Haar eerste taak is de collectievorming. Het beleid ter zake dient te streven naar een optimale volledigheid. De relativering van het begrip volledigheid door het woord optimaal is noodzakelijk. Ter verklaring kan ik volstaan met een verwijzing naar de bijna-oneindigheld van de wereldproductie van geschriften en de wassende stroom van niet-conventionele informatiedragers enerzijds en naar de eindigheid van de beschikbare middelen onzerzijds. Als ik zou zeggen dat de collectievorming afgestemd dient te zijn op de behoeften van de gebruiker zou ik mij bezondigen aan een halve waarheid. Uiteraard moet daar in sterke mate rekening mee gehouden worden. Echter: voor zover die behoefte te peilen valt, manifesteert zij zich nogal eens op tamelijk grillige wijze. Een uitsluitend op de vraag afgestemd verwervingsbeleid zou een onevenwichtige en onvolledige opbouw van de collectie tot gevolg hebben. Het is de taak van de bibliothecaris om ook met niet-manifeste, met eventueel later te verwachten behoeften, rekening te houden. Hij moet zich ook rekenschap geven van het eerder gevoerde beleid en daar de juiste consequenties uit trekken. Hij heeft voor aanvulling, afronding en evenwicht te zorgen. Ook moet hij beschikken over de mentaliteit en de middelen, die een rentmeester in staat stellen een bos te planten dat pas in een verre toekomst rendabel zal zijn. Volledigheid in absolute zin zal nooit te bereiken zijn. Een aanvaardbare dekkingsgraad t.a.v. de wereldproductie zal alleen mogelijk zijn als de wetenschappelijke bibliotheken kunnen geraken tot een rationele verdeling van de verantwoordelijkheid voor de aanschaffing van die categorieën van de gespecialiseerde werken, die in Nederland voor de wetenschapsbeoefening beschikbaar moeten zijn zonder dat aanschaffing in veelvoud noodzakelijk is. De Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen heeft onlangs een grondplan voor | |
[pagina 80]
| |
een dergelijke verdeling gepubliceerd.Ga naar voetnoot4 Het plan vertoont enige overeenkomst met het Verteilungsplan der Sondersammelgebiete dat al geruime tijd in de Bondsrepubliek functioneert. Het is geen bezuinigingsplan. Integendeel, met de uitvoering ervan zullen zelfs vrij aanzienlijke additionele middelen gemoeid zijn. Wel is het gericht op een doelmatiger gebruik van de op een bepaald moment beschikbare middelen. Het gepubliceerde coördinatieplan is geen dictaat maar een eerste ontwerp, waarvan gehoopt wordt, dat het discussies op gang zal brengen, die uiteindelijk tot een bruikbaar resultaat zullen leiden. Het probleem van de dekkingsgraad ten aanzien van de lopende productie is niet de enige zorg die de bibliothecaris heeft bij zijn verwervingsbeleid. Van een verhoudingsgewijs groot aantal Nederlandse wetenschappelijke bibliotheken ligt het ontstaan in een ver verleden. Hun wordingsgeschiedenis weerspiegelt zich in hun collecties, die zeer waardevolle bestanddelen bevatten: handschriften, brievenverzamelingen, incunabelen en andere vroege drukken, cimelia. Zulke bestanddelen mogen niet als fossielen beschouwd worden. Als zich de mogelijkheid voordoet tot aanvulling of afronding moet de bibliothecaris deze zorgvuldig overwegen. Bij zijn beoordeling speelt het gevraagde financiële offer uiteraard een zeer belangrijke rol. Helaas zijn de prijzen in de jongste decennia dikwijls prohibitief. De bibliothecaris die zich laat meeslepen door een blinde verzamelwoede begaat een ernstige fout. Als hij terugschrikt voor ongefundeerde verwijten inzake een élitair verwervingsbeleid faalt hij evenzeer. De opname van microfiches, microfilms en audio-visuele middelen in een collectie meen ik niet als nieuwigheid te behoeven vermelden. Minder bekend is wellicht een project, waarin Nederlandse en Belgische conservatoren reeds lang samenwerken. Dank zij een initiatief van de sectie bibliotheekwezen van de Conferentie der Nederlandse Letteren werd jaren geleden een begin gemaakt met de microfichering van belangrijke Middelnederlandse handschriften in het bezit van Nederlandse en Belgische bibliotheken. Later werd het project uitgebreid tot het bibliotheekbezit in andere landen. Op deze wijze zijn belangrijke schaduwcollecties ontstaan. Afdrukken staan ter beschikking van een beperkt aantal bibliotheken van beide landen. Het door een wetenschappelijke bibliotheek te verzamelen materiaal | |
[pagina 81]
| |
behoeft niet per definitie inhoudelijk van wetenschappelijke aard te zijn. Dit geldt om te beginnen voor de oude bestanden. Een min of meer duidelijke scheiding tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke literatuur is pas in de loop van de 19e eeuw tot stand gekomen. Voor de hedendaagse bibliothecaris geldt als beslissend criterium welk materiaal nu of later het object van wetenschappelijk onderzoek kan zijn. Dat dit het geval is met couranten behoeft nauwelijks betoog. Maar ook de potentiële betekenis voor onderzoekers van ontspanningsliteratuur, kinderboeken en stripverhalen mag niet over het hoofd gezien worden. Uiteraard behoeft niet iedere bibliotheek zich op alle denkbare excentrische verzamelgebieden toe te leggen. Voor wat de Nederlandstalige productie in deze en dergelijke categorieën betreft zal de eens te verwachten instelling van een wettelijk depot, d.i. de verplichte afgifte van alles wat in ons land gepubliceerd wordt en de opslag daarvan in een daarvoor aan te wijzen bibliotheek, een afdoende oplossing bieden. In afwachting van een definitieve regeling is begin 1974 bij de Koninklijke bibliotheek een aanvang gemaakt met een depot op basis van vrijwillige levering. Ik kom daar nog op terug. Nog één opmerking over de collectievorming. De geesteswetenschappelijke onderzoeker zal het best gedijen in grote bibliotheken. Per geproduceerde standaardpagina leest, raadpleegt, absorbeert hij aanzienlijk meer pagina's dan zijn natuurwetenschappelijke broeders. De verklaring ligt natuurlijk in het niet-exact zijn van wat hij leest, in het ontbreken van een volledige congruentie tussen wat hij leest en wat hij weten wil. De vrije vogel, die de heer Dresden in de eerste pagina's van zijn bijdrage schildert, is een extensieve lezer. In dat opzicht is hij duur. Dat zij hem vergeven, want hij heeft geen kostbaar laboratorium nodig.Ga naar voetnoot5 Een opeenhoping van ‘informatiedragers’ vormt nog geen bibliotheek. Met de collectievorming dient de ontsluiting gelijke tred te houden. Ik mag de lezer niet in verwarring brengen met een exposé over de kunst van het titelbeschrijven. Ik verzeker hem echter dat de beoefening ervan moeilijker is dan hij denkt. Het is ook een arbeidsintensieve en dus kostbare aangelegenheid. De afzonderlijke titelbeschrijvingen zijn de elementen waaruit het catalogusapparaat wordt opgebouwd. De alfabetische hoofdwoordencatalogus levert, naar mate hij in omvang groeit, steeds meer technische problemen op. Het instand- | |
[pagina 82]
| |
houden van een redelijk betrouwbare onderwerpcatalogus ter ontsluiting van een bezit van een miljoen en meer titels stelt meer dan één grote bibliotheek voor ernstige moeilijkheden. Tot dusverre laat iedere wetenschappelijke bibliotheek elke nieuwe aanwinst door eigen personeel beschrijven. Aangezien een groot deel van de nieuw verschenen titels door meer dan één bibliotheek aangeschaft wordt, is er sprake van een oneconomisch gebruik van tijd en geld. In 1969 hebben de Nederlandse universiteitsbibliotheken en de Koninklijke Bibliotheek een samenwerkingsovereenkomst gesloten om na te gaan of zij tezamen tot rationalisering op dit gebied konden komen. Hierbij gold niet alleen de overweging dat in zeven bibliotheken tezamen elk boek naar schatting gemiddeld drie maal beschreven wordt, maar ook dat de conventionele catalogi zo groot worden dat een juist beheer door de deskundigen en een juist gebruik door het publiek steeds moeilijker worden. Het door het samenwerkingsverband geëntameerde Project voor geIntegreerde Catalogus Automatisering (PICA) heeft als doel de opbouw van een gemeenschappelijke, in een computergeheugen opgeslagen catalogus, die voor de deelnemende Bibliotheken en hun clientèle door middel van terminals toegankelijk zal zijn.Ga naar voetnoot6 Het project, dat door de Stichting Nederlands Orgaan ter Bevordering van de Informatieverzorging (NOBIN) met aanzienlijke subsidies gesteund wordt, heeft zijn ups en downs gekend, maar de tot op heden verkregen resultaten hebben aangetoond, dat de conceptie technisch te verwezenlijken is. Als bizonderheid dient vermeld te worden dat dit automatiseringsproject gericht is op de behoeften van grote universele boekbestanden waarin omvangrijke humaniora-collecties een belangrijke rol spelen. Het ontleent een belangrijke impuls aan de wens om bij automatisering de bibliografische waarde, die een uitvoerige titelbeschrijving heeft, niet te verspelen. Voor technische bibliotheken speelt deze bibliografische waarde minder een rol en kan men meestal (met name wanneer het titelbestand inmiddels niet té omvangrijk is geworden) volstaan met zeer beknopte titelaanduidingen. Voor sommige onderdelen van het bezit zijn, behalve de normale catalogisering, ook andere toegangsmogelijkheden gewenst, b.v. registers op drukplaats en drukker voor Nederlandse uitgaven. Voor de periode tot 1540 zijn op dit gebied een groot aantal wensen vervuld. Voor de periode 1540-1800 is een landelijk plan ontworpen en begint het werk | |
[pagina 83]
| |
op gang te komen. Hier kan gezegd worden dat de bibliotheken bezig zijn een apparaat op te bouwen dat voor vele soorten van geesteswetenschappelijk onderzoek van onschatbare waarde zal blijken te zijn. In verband met dit soort werkzaamheden nog deze opmerking. De ‘apparaatbouwers’ zijn wetenschappelijk gevormd. Sommigen onder hen kunnen op een gegeven ogenblik de behoefte krijgen om zich als het ware aan de andere kant van de toonbank op te stellen en aan de hand van de door hen ten bate van geesteswetenschappelijk onderzoek bijeen gebrachte gegevens zelf detailonderzoek te verrichten dat een eigen betekenis krijgt. Dat moet hun dan in beginsel niet onmogelijk gemaakt worden, ook al zal het ontsluitingswerk in dienst van het wetenschappelijk onderzoek meestal voorrang moeten hebben. De wetenschappelijke bibliotheek heeft er belang bij aan zijn wetenschappelijk personeel binnen de grenzen van het mogelijke de gelegenheid te geven tot zelfstandig onderzoek. Die grenzen zijn op het ogenblik zeer nauw. De personeelsformaties laten nu eenmaal weinig speling. Overigens mag ook het wetenschappelijke gehalte van de ‘dienende’ taken niet onderschat worden. Zo bedenke men hoeveel speurwerk verricht moet worden voordat een catalogus van handschriften of van andere bizondere collecties kan verschijnen. Behalve een zo goed mogelijke toegang tot het eigen bezit moeten de wetenschappelijke bibliotheken de gebruikers een overzicht kunnen verschaffen over wat niet ter plaatse beschikbaar is. Nationale bibliografieën, bibliografieën op speciale terreinen, inhoud-ontsluitende apparaten zijn daartoe de geëigende middelen. Wanneer aldus verkregen bibliografische informatie tot een aanvraag leidt die ter plaatse niet gehonoreerd kan worden, heeft de onderzoeker via de centrale catalogi bij de Koninklijke Bibliotheek toegang tot het collectieve bezit van de wetenschappelijke bibliotheken in Nederland. In laatste instantie kan voor hem een beroep worden gedaan op buitenlandse instellingen. Moeten bibliotheken zelf documentatie bedrijven, d.w.z. een diepgaande inhoudsontsluiting van het eigen materiaal verzorgen? Eigenlijk alleen dan wanneer sprake is van een sterke specialisatie en/of een sterke concentratie van relevant materiaal. En natuurlijk moet vaststaan dat het werk niet elders wordt gedaan op een wijze, die duplicatie onnodig maakt. In 1970 verscheen de eerste aflevering van de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap, ook door de heer Grootes in | |
[pagina 84]
| |
zijn bijdrage genoemd (p. 135). De wordingsgeschiedenis van deze onderneming is niet oninteressant. Het initiatief werd genomen door een groep neerlandici in Nederland en België in overleg met de sectie Bibliotheekwezen van de Conferentie der Nederlandse letteren. De eerste stap tot verwezenlijking werd gezet door de directie der Koninklijke Bibliotheek, die tijdelijk een formatieplaats beschikbaar stelde, zodat een eerste wetenschappelijke kracht aangesteld kon worden. Om formatie-technische redenen heeft de directie de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen gevraagd zich over het project te ontfermen. Dit is gebeurd. Een bureau met een bescheiden maar toereikende personeelsbezetting werd gevestigd in de Koninklijke Bibliotheek, de bibliothecaris werd onbezoldigd directeur. Een wisselend maar niet onbelangrijk deel van het documentatiemateriaal wordt geleverd door een werkgroep van neerlandici, de rest wordt verzorgd door het bureau dat vrijwel alle benodigde publicaties in de K.B. aantreft. De bibliografie verschijnt onder redactionele verantwoordelijkheid van de werkgroep, en in het impressum van de uitgave figureren het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen, de Koninklijke Bibliotheken te Brussel en Den Haag en het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum in Den Haag. Het lijkt ingewikkeld, maar de zaak loopt. Bijna duizend exemplaren vinden hun weg naar de gebruikers. Wetenschappelijke projecten ten behoeve waarvan gedurende lange tijd gebruik moet worden gemaakt van een aanzienlijke hoeveelheid materiaal van een bibliotheek, kunnen een probleem vormen. De beste oplossing is dan dat de bibliotheek het project huisvesting verschaft onder de voorwaarde dat het bij de ‘factory’ in gebruik zijnde materiaal te allen tijde beschikbaar moet zijn voor andere gebruikers. De Koninklijke Bibliotheek verschaft op deze wijze gastvrijheid aan het Grotius Instituut, aan de redactie van het Lexicon latinitatis nederlandicae medii aevi, en aan het bureau dat onder verantwoordelijkheid van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis werkt aan een voortzetting van het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Ook het bureau van de Rijkscommissie zelf zal binnenkort in de Koninklijke Bibliotheek gehuisvest worden. In het programma van eisen voor een nieuw gebouw is op veel grotere schaal rekening gehouden met het verlenen van deze faciliteiten. In de Verenigde Staten kunnen sommige bibliotheken gastvrijheid in nog weer andere vorm aanbieden. Instellingen als de Newberry | |
[pagina 85]
| |
Library (Chicago) en de Folger Library (Washington D.C.) die uit particuliere bron gesubsidieerd worden, zijn in staat om aan elders woonachtige onderzoekers, voor wie de desbetreffende collecties van bizonder belang zijn, een subsidie te verlenen, dat hen in staat stelt enige tijd ter plaatse te werken. Toen ik, jaren geleden, gedurende een paar weken de gast was van de Folger Library, vertoefden er zeker nog zes of acht andere stipendiaten. De omgang met hen was buitengewoon stimulerend. Ik zou wensen dat wij in Nederland dit Amerikaanse voorbeeld zouden kunnen navolgen. Ik vrees echter dat dit, gezien de geheel andere financiële structuren, niet mogelijk zal zijn.
Geesteswetenschappelijk onderzoek vindt in en buiten de universiteit plaats. Ook het buiten-universitaire onderzoek maakt gebruik van de universiteitsbibliotheken. Voor beide categorieën van onderzoek wordt ook een beroep gedaan op de Koninklijke Bibliotheek en op enkele kleinere wetenschappelijke bibliotheken, voor zover deze door sterke specialisatie op een deelgebied voor het geesteswetenschappelijk onderzoek belang hebben. De grenzen der verantwoordelijkheden zijn bizonder vaag. Het bevoegde gezag van deze bibliotheken ligt op zeer verschillende échelons: bij de universitaire besturen, bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, bij provinciale besturen en bij gemeentebesturen. Deze bibliotheken werken ten dele aan eigen taken, ten dele aan een gemeenschappelijke, nationale taak. Hun directies zijn verantwoording schuldig aan autoriteiten, die, elk voor zich op deugdelijke gronden, tot uiteenlopende afwegingen van belangen kunnen komen. Binnen zo'n losse en ongestructureerde samenhang is planning op grote schaal niet gemakkelijk. Niettemin kan gezegd worden dat dank zij onderlinge afspraken op collegiaal niveau en dank zij een aantal richtlijnen, die hun bruikbaarheid bewezen, in de afgelopen vijftig jaar een aantal zaken vrij behoorlijk gelopen hebben. In deze samenhang moet gewezen worden op de invloeden, die konden uitgaan van de al eerder genoemde Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen, die in 1922, door toedoen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, bij Koninklijk Besluit werd ingesteld.Ga naar voetnoot7 Het arbeidsterrein van deze commissie was in beginsel het gehele Nederlandse bibliotheekwezen, met inbegrip van | |
[pagina 86]
| |
de speciale en openbare bibliotheken. Decenniën lang ging haar aandacht voornamelijk uit naar de wetenschappelijke bibliotheken. De commissie heeft inderdaad de nodige adviezen uitgebracht, maar vervulde door de jaren heen ook een duidelijke behoefte aan overleg tussen de bibliothecarissen der grote wetenschappelijke bibliotheken, die er allen zitting in hadden. In de zeer losse structuur, waarover ik hierboven sprak, ging van de Rijkscommissie stellig een ordenende en coördinerende werking uit, waarschijnlijk mede doordat zij naast haar adviserende taak ook nog als overlegorgaan en incidenteel als normerend instituut fungeerde. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de redenen, die de commissie bewogen hebben de regering te adviseren in haar plaats een bij de wet in te stellen Bibliotheekraad te doen treden. Wanneer deze bijdrage in druk verschijnt, zal de aflossing van de wacht hoogstwaarschijnlijk reeds plaatsgehad hebben. In de desbetreffende wetGa naar voetnoot8 is de adviestaak van de Raad duidelijk geprofileerd; activiteiten die meer in de overlegsfeer liggen zullen aan professionele organisaties overgelaten moeten worden. Eén derde van het ledental van de Raad zal bestaan uit niet-bibliothecarissen. Gebruikers, dus ook vertegenwoordigers van universiteiten en hogescholen, zullen er deel van uitmaken. Op één vleugel van zijn werkgebied zal de nieuwe Raad een overzichtelijke en homogene structuur aantreffen. Tegelijkertijd met de Wet op de Bibliotheekraad wordt een Wet op het Openbare Bibliotheekwerk van kracht. Op het terrein van de wetenschappelijke bibliotheken wacht hem echter dezelfde onoverzichtelijke en ongestructureerde toestand als die, waarmee zijn voorganger te kampen had. Volgens veler opvatting zal er daarom nog een derde stuk wetgeving moeten komen, nl. een wet op de wetenschappelijke bibliotheken, waaraan de zo gewenste structurering en houvast ontleend zullen kunnen worden. Ter adstructie wordt o.a. gewezen op het feit dat de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs wel zegt dat er een bibliothecaris is en dat hij door de Koningin benoemd wordt, maar verder zwijgt over 's mans taak, en over de functie van de bibliotheek ten opzichte van de universiteit of hogeschool waaraan zij is verbonden. Er zijn ook zulke tot dusverre onopgeloste problemen als de verhouding tussen centrale bibliotheek en instituutsbibliotheken, een vraagstuk dat ik tot dusverre niet uit lafheid of gemakzucht vermeden heb, maar omdat het | |
[pagina 87]
| |
in een paar alinea's niet afgedaan kan worden. Ook de landelijke functies, die de universiteits- en hogeschoolbibliotheken zijn gaan vervullen, vragen een duidelijke regeling in de wet, evenals de nationale functies van bibliotheken als de Koninklijke Bibliotheek en de bibliotheek van de KNAW. Op 18 mei 1971 heeft de Academische Raad een Commissie Algemene Vraagstukken Universitair Bibliotheekwezen (CAVUB) in het leven geroepen. In deze commissie kan zich de stem van de academische gebruiker krachtig doen horen, maar ook bibliothecarissen hebben er zitting in. In de afgelopen vier jaar is er een goede liaison geweest tussen de CAVUB en de Rijkscommissie. Verwacht mag worden dat er ook een nuttig samenspel met de Bibliotheekraad mogelijk zal zijn. Vanuit welke gezichtshoek men het ook bekijkt, er valt met betrekking tot het wetenschappelijk bibliotheekwezen in Nederland nog veel te doen. Als nu, zes jaar na het verschijnen van het eerder genoemde beleidsprogrammaGa naar voetnoot9, een vervolgprogramma opgesteld zou worden, zou waarschijnlijk blijken dat in de tussentijd inderdaad het nodige verricht is, maar dat het weinig moeite zal kosten om een nieuw programma op te stellen dat even omvangrijk zou zijn. Gedurende de laatste halve eeuw heeft de Koninklijke Bibliotheek, humaniora-bibliotheek bij uitstek, in het Nederlandse bibliotheekwezen een rol gespeeld die niet dominerend, maar toch wel vrij centraal genoemd mag worden. Ik heb daar in mijn overzicht niet de nadruk op willen leggen, maar hier en daar is er wel iets van gebleken. Ik wil tegen het einde van dit relaas niet trachten een beschrijving te geven van de omvangrijke, en ten dele zeer gespecialiseerde collecties, die de Koninklijke Bibliotheek het geesteswetenschappelijk onderzoek te bieden heeft. Ik wil evenmin een poging doen om een schets te leveren van de nationale functies, die de Koninklijke Bibliotheek op het ogenblik vervult en die welke zij (nog) niet vervult. Ik heb daar een aantal jaren geleden een poging toe ondernomen.Ga naar voetnoot10 Op dit ogenblik tekenen bepaalde perspectieven zich alweer wat scherper af dan destijds. Dat geldt met name voor het wettelijk depot en voor de nationale bibliografie. Dit is voor het geesteswetenschappelijk onderzoek van groot belang. De advisering inzake een wettelijk depot heeft grotendeels | |
[pagina 88]
| |
haar beslag gehad, het onderzoek met betrekking tot wat daarmee samenhangt, n.l. een nationale bibliografie en een Nationaal Bibliografisch Centrum, is in volle gang. En, ik zei het reeds, als - hopelijk kortstondige - voorloper van het wettelijk depot functioneert bij de Koninklijke Bibliotheek thans een vrijwillig depot. De vermelding van een toekomstig Nationaal Bibliografisch Centrum leidt de blik nog even af naar het buitenland. De creatie van dergelijke centra wordt door organisaties als UNESCO en de International Federation of Library Associations aangemoedigd, omdat zij mede een rol kunnen spelen bij de internationale uitwisseling van biblografische informatie op magneetband. Nederlandse deskundigen spelen een niet onbelangrijke rol in de werkzaamheden op dit en op aanverwante gebieden. Bij elk streven naar verbetering van wat in UNESCO-termen ‘de vrije stroming van kennis’ heet, zijn machtsfactoren in het spel. Als het gaat om innovaties op dit gebied laat zich zowel in ons eigen land als op het internationale forum de stem van ‘science and technology’ krachtiger horen dan die van de geesteswetenschappen. Wat de ‘bètamensen’ vragen of voorstellen is meestal spectaculair, dramatisch in zijn relevantie, en duur.Ga naar voetnoot11 De relevantie van geesteswetenschappelijke wensen spreekt minder tot de verbeelding. Zowel in de Nederlandse arena als in internationale context zijn Nederlandse bibliothecarissen er voortdurend op bedacht de relatief bescheiden wensen van de geesteswetenschappen zoveel mogelijk tot hun recht te laten komen. |
|