| |
| |
| |
Maatje's literatuurwetenschap en de kritiek
P.F. Schmitz
Samenvatting. - De kritieken op de eerste twee drukken van zijn Literatuurwetenschap heeft F.C. Maatje in de derde, herziene en uitgebreide druk verwerkt in een groot aantal correcties en aanvullingen. In wezen is het boek echter onveranderd gebleven. (Schr.)
In 1970 kon F.C. Maatje met een zekere trots zijn handboek Literatuurwetenschap presenteren als het eerste in ons taalgebied dat de grondslagen van de uit de internationale vernieuwing van de literatuurwetenschap resulterende theorie op systematische wijze zichtbaar maakt. Het boek heeft dan ook ruime aandacht gekregen. Bij de derde, herziene en uitgebreide druk, die al in 1974 nodig was, constateert de schrijver (p. 3): ‘De waarderingen door de recensenten liepen uiteen van bijna onvoorwaardelijke bijval tot felle kritiek en soms volstrekte verguizing.’ Hij vervolgt ‘(ik heb) de kritiek zeer ernstig opgevat en getracht, er consequenties aan te verbinden.’
Dit artikel wil nagaan welke sporen de kritiek heeft nagelaten in de laatste uitgave, vergeleken bij de eerste. Daarbij zal geen poging worden ondernomen al te veel namen te noemen. Dat zou ook moeilijk gaan omdat Maatje in zijn boek niet in directe discussie treedt met zijn recensenten, ook niet in de bibliografische aantekeningen. Een literatuur-overzicht, verdeeld in tweeën, volgt aan het eind van het artikel.
De ‘onvoorwaardelijke bijval’ heeft uiteraard weinig aanleiding gegeven tot wijzigingen. Maar men kan ook vaststellen dat het effect van de meest uitgebreide, zeer negatieve behandeling van Sies de Haan in Spektator vrijwel nihil is. Dat is wel te begrijpen want De Haan is het op zowat alle punten met Maatje oneens. De enige verdienste die hij het boek kan toerekenen is (p. 529) ‘dat het de moeilijkheden bloot legt waarmee de literatuurwetenschap worstelt’, een op zijn zachtst gezegd dubieus compliment als men leest dat De Haan ook vindt dat ‘M. geen enkel probleem formuleert, maar alleen “oplossingen”’. (p. 530). Met andere woorden in de ogen van De Haan is de verdienste van het boek dat het De Haan in staat stelt de moeilijkheden bloot te leggen waarmee Maatje z.i. zou hebben moeten worstelen. Een deel
| |
| |
van de kritiek is, samengevat, dat Maatje zich begeeft op terreinen waarin hij onvoldoende gespecialiseerd is, zoals wetenschapstheorie en methodologie. De Haan betoogt meermalen met de ergernis van een zeiler die een leek moet uitleggen dat ‘schoten’ geen ‘touwtjes’ heten. Het blijft niet bij formuleringen. De Haan is van mening dat (p. 505) ‘F.C. Maatje in zijn boek Literatuurwetenschap er blijk van geeft een Weinig adekwate voorstelling te hebben van wat wetenschap is, wat een theorie is, en waarvoor we in de wetenschap een theorie nodig hebben.’ Zeer fundamentele kritiek heeft hij ook op de beide peilers van Maatje's definitie van de literaire tekst nl. ‘fictioneel + waardevol’. Daarbij vergeleken is het een toegift dat hij Maatje ten aanzien van de linguïstiek ‘blindelingse analogieredeneringen’ (p. 510) verwijt. Alleen tegen dit laatste heeft Maatje zich verweerd in de extra paragraaf ‘Intermezzo: de zgn. (literaire-) teksttheorie en tekstgrammatica. Transformationeel-generatieve grammatica en literatuurwetenschap: equatie, analogen, instrument?’ (p. 216-231).
Een voorlopige samenvatting kan zijn dat Maatjes laatste druk in principiële punten gelijk is aan de beide vorige. Behalve de bovengenoemde paragraaf is er nog een bijgekomen: ‘De geografische gebondenheid van het literaire werk’ (p. 267-271). Een aantal passages zijn opnieuw geformuleerd en/of aangevuld, soms ter verduidelijking, vaak ook om een onvoorzichtige of onjuiste bewoording te herstellen. In de bibliografie zijn een tachtigtal nieuwe titels opgenomen die soms ook de tekst beïnvloed hebben.
Maatje heeft geen aanleiding gevonden om de grondslagen van zijn boek te wijzigen. Het gedeelte uit de inleiding over definitie van een wetenschap, het theorie-model, het waardensysteem, enz., het is allemaal vrijwel onveranderd. De voornaamste toevoeging is hier anderhalve bladzijde (p. 8, 9), waarin hij Oversteegen als bondgenoot noemt: ‘Afgezien van het gebruik (bij gebrek aan beter?) van de nogal belaste termen “hermeneutiek” en “interpretatie” () weerspiegelt Oversteegens program ten naaste bij die mate van inductie, empirie en deductie, die ook wij in dit handboek nastreven.’ Dit verwijst naar het artikel ‘Hermeneutiek’ van Oversteegen in Lampas.
Verder onderstreept Maatje dat het object van zijn theorie niet de hele literatuur is maar ‘dat de ondertitel van dit boek: “Grondslagen van een theorie van het literaire werk” een bewuste beperking van de hoofdtitel: “Literatuurwetenschap” inhoudt. Literatuur omvat dus meer dan alle literaire werken, maar aan de andere kant wordt literatuur
| |
| |
steeds gezien in relatie tot de centrale groep, die zij daarin (als “verbeeldingsliteratuur”) uitmaken.’ (p. 8). Dit is een nuttige toevoeging voor de critici die niet helemaal tot het eind toe gelezen hebben en daardoor, hoewel Maatje daar uitdrukkelijk op wijst, niet hebben opgemerkt dat de opzet als studieboek herhalingen met variatie met zich mee bracht: “éerst eenvoudig, daarna genuanceerder (); voorwaarde is dan wèl, dat men op die latere nuancering van aanvankelijk simpel gestelde zaken bedacht is.” (p. 4). Laten we verder over het theoretische voorwerk kort zijn. Men kan het betreuren dat niet meer nuanceringen zijn aangebracht. Maar tenslotte is dit boek geen inleiding in de epistemologie en lijkt de voornaamste functie van de inleiding didactisch te zijn: de beginnende student de indruk te geven dat literatuurwetenschap wel degelijk een echte wetenschap is.
Nog een aantekening. In het artikel van Oversteegen dat Maatje met zoveel instemming noemt, wordt ervoor gepleit algemene uitspraken te zien als middel tot het bereiken van het doel nl. het intersubjectief toetsbaar maken van resultaten. Het doel van de literatuurwetenschap is interpretatie van het afzonderlijke werk, waarbij inzichten die verkregen zijn door vergelijking daarbuiten dienstig zijn om dat werk in het juiste perspectief te stellen. Of om Fresco te citeren (p. 257) ‘In deze zin zou men de alfa-wetenschappen toegepaste wetenschappen kunnen noemen, vergelijkbaar met de medische en de technische wetenschappen. Algemene theorievorming is weliswaar nodig, maar ondergeschikt: het gaat uiteindelijk om déze patiënt, déze brug, dít gedicht. Hiermee plaats ik mij () tegenover Maatje en Van Dijk ().’ En op p. 256 zegt Fresco: ‘Ik zou deze stelling willen verdedigen: het doel van literatuurwetenschap is de interpretatie en evaluatie van het afzonderlijke werk. Daarbij dienen twee fasen duidelijk onderscheiden (niet gescheiden) te worden, net als in allerlei andere wetenschappen, een heuristische fase, en een fase ter verantwoording van het gevondene. Als men wil, is pas de tweede de eigenlijke wetenschappelijke fase ().’
Maatje gaat in dezen niet met Oversteegen en Fresco mee. ‘Een literatuurstudie die zich geheel werpt op de beschrijving van deze structuren van concrete werken, () kan evenwel nooit tot theorievorming komen en derhalve ook nooit een bijdrage tot de literatuurwetenschap leveren. () Zo'n literatuurwetenschap veroordeelt zichzelf tot atomisme, tot het beschrijven van geïsoleerde gevallen. () Deze benaderingswijze staat bekend als de hermeneutische methode; ().’ (p. 116). Op deze manier maakt Maatje zich er te eenvoudig van af. De hermeneuticus
| |
| |
wordt hier iemand die zich in woordeloze aanschouwing buigt voor het onuitspreekbare: de uniciteit van het kunstwerk. Reëler is het gevaar van het andere uiterste: de man van wetenschap die strevend naar algemene uitspraken een dik boek schrijft over literatuur zonder enig contact met concrete teksten. Laat het juist zijn van algemene literatuurwetenschap te eisen dat zij komt tot een formulering van algemene modellen, maar laat dat dan gebeuren in voortdurende omgang met literaire teksten, die niet alleen getoetst moeten worden aan schema's van perspectieven of grafieken over het tijdsverloop, maar waarbij het streven is naar interpretatie. En wanneer men dan - terecht - opmerkt dat volledig begrip onmogelijk is, moet men zich b.v. afvragen waarom dat zo is, en wat de grenzen zijn.
Hierop kan aansluiten wat Maatje op p. 10 ‘de grote crux’ van de literatuurwetenschap noemt, nl. dat de individuele beleving van het literaire werk de enige toegangspoort tot dat werk vormt, met o.m. als gevolg dat het waardensysteem niet geheel kan worden uitgeschakeld; (in de eerste druk stond er dat dit ‘het grote probleem’ van de literatuurwetenschap was, maar aangezien Maatje er niet erg diep op ingaat was ‘de grote crux’ voorzichtiger). Maatje maakt van de nood een deugd door de vraag literatuur/niet-literatuur afhankelijk te maken van het oordeel van een kleine groep lezers uit een culturele bovenlaag, en daaruit dan nog alleen de in literatuur geïnteresseerden. Op p. 9 zegt Maatje als inleiding, dat het waardensysteem [WS] van het individu gebaseerd is op ‘zijn karakter, smaak, ervaring, levensbeschouwing, enz.’ Op p. 20 betrekt hij het WS op de fictionaliteit van het literaire werk. De Haan wijdt aan de hele gedachte een bittere passage. Hij spreekt over ‘het autoritaire karakter van Maatjes literatuurtheorie, die zeker bij de overheid in een land als de Sovjet Unie een gewillig oor zal vinden’ (p. 525). Voor enige relativering zie men T. Al in dit tijdschrift, 15 (1974) p. 178. Het is inderdaad niet zo onzinnig literatuur in-engere-zin te verbinden aan de groep die zich daar in feite druk over maakt, want wetenschap ‘van de tekst en de lezer in het algemeen’ omzeilt het probleem, of stelt het uit naar een onvoorspelbaar verre toekomst. Belangrijker echter is de vraag wat men waardeert in literatuur. Dat het de lezer vooral om fictionaliteit, om het spel van interne referenties zou gaan lijkt onwaarschijnlijk. Toch is dat de kern van Maatjes betoog.
De meest geciteerde en bestreden delen in Maatjes boek zijn dan ook die over ‘fictionaliteit = niet-referentialiteit’, die kenmerkend zou zijn
| |
| |
voor het literaire werk (waarbij nog komt de bovengenoemde eis dat een elite het ‘waardevol’ moet vinden). In de nieuwe druk op p. 228 herhaalt Maatje nog eens ‘Vanuit ons autonomie-standpunt handelen we in dit boek consequent alleen over de interne relaties van het literaire werk, en slechts in zoverre over de externe relaties, als deze voor het herkennen van het literaire werk als literair werk, dus voor de specificiteit ervan, van direct belang zijn.’
Op p. 15 stond al ‘Het axioma waarop dit boek is gebouwd en waarop, implicite, trouwens de gehele moderne literatuurwetenschap (in § 11 samen te vatten als “autonomie-bewegingen”) berust, is, dat er behalve taaluitingen die uit de zojuist beschreven, referentiële, naar bepaalde denotata verwijzende taaltekens zijn opgebouwd, ook taaluitingen bestaan die hun bijzonder karakter juist ontlenen aan het feit dat hun taaltekens geheel of in ieder geval overwegend niet-referentiëel zijn. Tot dit soort taaluitingen behoren de literaire werken.’ Wie dit axioma bestrijdt - al zou dat moeilijk kunnen omdat Maatje in dit verband ook van een evidentie spreekt - plaatst zich, blijkens wat in de laatste druk tussen haakjes is toegevoegd, buiten de moderne literatuurwetenschap. In de drie paragrafen ‘Korte geschiedenis van de literatuurwetenschap’ is trouwens helemaal geen plaats ingeruimd voor gedachten als ontwikkeld door (al dan niet marxistische) sociologische literatuurtheorieën. Maatje nóemt alleen (op p. 51) het boek van R. Weimann, ‘New Criticism’ und die Entwicklung bürgerliche Literaturwissenschaft, maar hij zegt er niets over zodat de vraag of ‘moderne’ in ‘moderne literatuurwetenschap’ misschien vervangen moet worden door ‘burgerlijke’ in de zin van Weimann, ‘implicite’ blijft. Dat is jammer want Weimann is een goed uitgangspunt voor de gedachte van de ontfictionalisering van literatuur zonder dat we meteen in een Plechanow-achtige theorie van literatuur-als-weerspiegeling hoeven terecht te komen.
Maatje brengt nuances aan. In de derde druk lezen we op p. 228 ‘Wij zouden dan ook het bestaan van genoemde externe relaties, dus van het werk tot zijn omgeving, niet willen loochenen. Dat zou onzinnig zijn. Maar binnen het bewust beperkt gehouden kader van onze theorie van het eenmaal door de lezer als literair, als waardevol en fictioneel, herkende werk, () konden deze buiten beschouwing blijven. In een theorie van de literatuur (in de zin van hfdst. I, § 18, b.v.) zou een poging, deze externe relaties systematisch te beschrijven zeker op zijn plaats, ja gewenst zijn.’
| |
| |
Het werk is niet alleen creatio, het is ook mimèsis; het verwijst naar buiten, zonder dat dit echter de autonomie aantast, p. 190: ‘... de mimèsis-idee is gewaarborgd door de vaststelling dat die “horizontale” opeenvolging der woorden slechts iets betekent op grond van het feit van de “verticale” verwijzingsfunctie die de woorden normalerwijs bezitten.’ De fictionaliteit komt ook niet in gevaar wanneer b.v. in een historische roman elementen voorkomen die ook buiten het werk bestaan, omdat ze door ‘fictionele integratie’ in het geheel worden opgenomen. Maatje houdt zich helaas vooral bezig met de integratie van losse elementen, namen van personen of van aardrijkskundige namen, waarvoor zelfs een hele extra paragraaf is toegevoegd: ‘De geografische gebondenheid van het literaire werk’. De vraag wat de functie is van de tekst als geheel raakt daarbij op de achtergrond. Waarschijnlijk door zijn recensenten (Verhaar b.v.) heeft Maatje in de derde druk ook Lukács bij zijn literatuuropgave. Maar juist Lukács zegt in Kunst und Objektive Wahrheit (in: Probleme des Realismus, 1955, p. 519; aangehaald bij Ternoo, p. 143) dat kunst niet een weerspiegeling is van details maar dat het weerspiegelt ‘in seiner Gesamtheit den Gesamtprozess des Lebens’. Men kan een bezwaar noemen dat Lukács zich voornamelijk bezighoudt met de algemene maatschappelijke wetten, en dan nog wetten waarvan de kunstenaar zich vaak niet bewust is. En men kan verder gaan en zeggen dat de werkelijkheid niet te isoleren is, alleen in onze voorstelling bestaat en dat literatuur dus geen afspiegeling is, maar zelf (vormende) werkelijkheid. Ternoo poneert, met enige reserve, ‘dat de uiteindelijke zin van de romankunst samenvalt met haar vermogen om symbolen van algemene geldigheid te herscheppen.’ (p. 156). Literatuur veinst de waarheid en de
waarheid is de voorstelling die wij maken van onze wereld, om net als Lerner doet de volgende uitspraak van Shakespeare vrij te vertalen en uit te breiden: ‘The truest poetry is the most feigning.’ Daarmee is echter ‘fictionaliteit’ niet overbodig als begrip in de literatuurwetenschap. We kunnen het Teesing nazeggen, in zijn slotrede voor het 32ste Nederlands Filologencongres (p. 26): ‘Fictionaliteit is een nuttige, ja noodzakelijke terminus technicus, zonder welke veel in de literatuur onverklaarbaar zou blijven. Waar ik bezwaar tegen heb, is fictionaliteit als het kenmerk van de literatuur te aanvaarden, en nog wel een wezenskenmerk waarop ik de hele literatuurwetenschap zou kunnen opbouwen.’ en op p. 27: ‘Wat aan de oppervlakte fictioneel is, blijkt in een diepere laag betrokken op de ons bekende () werkelijkheid. () Ik druk dit alles slechts anders uit als
| |
| |
ik zeg: de werkelijkheid van de roman is symbolisch. () In deze met speciale () taalmiddelen bereikte symboolfunctie zie ik een essentieel kenmerk van de literatuur.’ Wanneer we van het literaire werk niet opmerken wat het te zeggen heeft doen we het te kort, net zo goed als wanneer we verwaarlozen hoe het ‘door middel van woorden’ is gebouwd. Per geval kunnen we beoordelen of we de analyse van de ‘formele’ of van de andere kant zullen beginnen, op de manier die G. Hough zich voorstelt in de wisselwerking tussen ‘moral’ en ‘formal’ theorieën. We ondervinden zo ook minder last van het probleem dat we vaak aan een tekst niet kunnen zien of hij fictioneel bedoeld is of niet. Maatje adviseert te zoeken naar ‘fictionele indicaties’, maar wat dat zijn blijkt alleen uit een aantal voorbeelden, waarvan een aantal volgens b.v. Guépin nog uiterst ongelukkig gekozen is ook, (toch zijn ze niet, of niet wezenlijk veranderd in de laatste druk) en die zoals rijm en versvorm vrijwel zonder uitzondering ook optreden in niet-fictionele taaluitingen. De Haan roept dan ook honend uit (p. 393): ‘Het onderscheid tussen noodzakelijke voorwaarden en voldoende voorwaarde [n] is Maatje kennelijk onbekend: een kriterium kan best een voldoende voorwaarde zijn () zonder noodzakelijk te zijn, en omgekeerd.’ Waaraan wij kunnen toevoegen: zoals de geitjes merkten, toen zij de wolf binnenlieten op grond van zijn witte poten en zijn hoge stem.
Nog één onderwerp. In het hoofdstuk ‘door middel van woorden’ is bijzondere aandacht besteed aan de transformationeel-generatieve grammatica en men vraagt zich af hoe dat past in de opzet van het boek. De wijzigingen betreffen onder meer correcties van aperte fouten en onnodige tweeduidigheden, zoals Booy er een aantal heeft aangewezen. Bovendien is er een uitgebreide paragraaf bijgekomen. Waarom is Maatje extra uitvoerig over een tak van wetenschap die naar zijn zeggen de literatuurwetenschap niet veel te bieden heeft? Een drietal aspecten noemt hij als aantrekkelijk: het generatieve principe b.v. voor een genreleer, en ook het transformationele aspect b.v. voor het verschijnsel van ‘constructionele homonymie’ (een uitbreiding van de ‘syntactische homonymie’ van Stutterheim, die echter niet genoemd wordt). Ten derde trekt hem het explicite karakter van de uitspraken van de TGG. Hij verzet zich echter uitdrukkelijk tegen een tekstgrammatica à la Van Dijk, die hij verwijt het model van Chomsky, tegen diens uitdrukkelijke bedoeling in, te hanteren als een analogon. Allerlei ambivalenties zijn volgens Maatje daarvan het gevolg (p. 219). ‘Vandaar ook, dat het voor ons lange tijd de vraag was, of een uiteen- | |
| |
zetting over deze beweging [bedoeld is ‘de tekstgramniatici en -theoretici’] wel in dit boek thuishoorde. Tot de autonomie-beweging behoort ze in geen geval ()’. De laatste zin doet zelfs vragen of het in de zin van Maatje wel een moderne wetenschap is. Hij voegt alleen toe ‘... haar plaats binnen de literatuurwetenschap is vooralsnog onduidelijk.’ Verhaar vermoedde ‘Wat hij aan taalkunde door zijn boek doet lijkt als belangrijkste functie te hebben het geheel een wat exacter tintje te geven.’ Zonder veel overtuiging heeft Maatje zich gezet aan een nadere bepaling. Hij ziet de TGG niet als analogon maar als instrument, en verwacht
ervan niet veel meer dan een dienstmaagd-functie, maar dan wel een dienstmaagd die in de economie van zijn boek onverantwoord weinig te dóen heeft.
Al met al zullen de recensenten die de eerste twee drukken van Literatuurwetenschap bijna onvoorwaardelijk zijn bijgevallen, nu zo mogelijk nog tevredener zijn. De verguizers echter verstommen pas wanneer niet alleen hun kleine correcties, maar ook die opmerkingen zijn verwerkt die een totale reorganisatie zouden betekenen, van de grond af. In hun ogen, mag men aannemen, heeft Maatje volstaan met een opknapbeurt, die dit jaar wat groter is uitgevallen.
Tenslotte een wens. Maatje vindt het niet bij het gebruikskarakter van zijn boek passen om de dikwijls radikaal afwijkende meningen van anderen te vermelden: ‘de goede verstaander van mijn weerwoord zal echter ook hier aan een half woord wel genoeg hebben.’ (p. 4). De voortgang van de discussie zou echter gebaat zijn bij een expliciter afwegen van voor- en nadelen. Misschien zou Maatje, wellicht in samenwerking met anderen, een werkboek bij de derde druk kunnen laten verschijnen als een soort ‘Entstehung des Dr. F.’
| |
Literatuuroverzicht
I
G.E. Booy, Maatje en de taalkunde, in: De Gids 1971 (134) p. 368-372. |
H. van Gorp, bespr. in: Leuv. Bijdr. Bijbl. 60 (1971) p. 126-127. |
J.P. Guépin, Het droogstoppelstandpunt, in: Hollands Maandbl. 12 (1971) p. 5-9. |
S. de Haan, Over de grondslagen van de literatuurwetenschap, 1-2, in: Spektator 2 (1973) p. 360-336 en 505-534. |
M. Janssens, bespr. in: Sp. d. Lett. 13 (1970/1) p. 312-316. |
J.M. Maes, F.C. Maatje: Literatuurwetenschap op maat, in: Nieuw Vlaams Tijdschr. 25 (1972) p. 92-94. |
L. Mosheuvel, bespr. in: N.Tg. 64 (1971) p. 222-228. |
P.F. Schmitz, bespr. in: Levende Talen 278 (1971) p. 338-391. |
H.P.H. Teesing, Literatuur en werkelijkheid. Het probleem der fictionaliteit, in: |
| |
| |
Hand. v.h. 32ste Ned. Filologencongr. 1972. Amsterdam 1974, p. 18-27. |
H. Verhaar, Literatuur als fictie, NRC/H 7 mei 1971. |
J. Voisine, bespr. in: Étud. germ. 26 (1971) p. 508-510. |
Th. Zidkowski, bespr. in: Yearb. Comp. Gen. Lit. 20 (1971) p. 114-115. |
| |
II
O. Ducrot, T. Todorov, Dict. Enc. des Sciences du Langage, Paris 1972. |
M.F. Fresco, Zijn alfa-wetenschappen wetenschappelijk? (Een vraag gesteld vooral n.a.v. de literatuurwetenschap), in: Wijsg. Persp. 12 (1971/2) p. 251-271. |
G. Hough, An Essay on Criticism, N.Y. 1966. |
A. Kibédi Varga, De wetenschappelijkheid van Literatuurwetenschap. Rede. Amsterdam 1974. |
L. Lerner, The truest poetry. An Essay on the question ‘What is Literature’. London 1960. |
J.J.A. Mooij, Iets over literaire esthetica (en de autonomie van het literaire werk), in: Amersfoortse Stemmen 53 (1972) p. 134-139. |
C. Neutjens, Literaire tekst en werkelijkheid, in: Kon. Zuid-Ned. Mij. voor Taalen Lett. en Gesch. Hand. XXVIII (1974) p. 245-255. |
J.J. Oversteegen, Hermeneutiek, in: Lampas 4 (1971) p. 132-156. |
E. Ternoo, Roman en werkelijkheid, in: Forum der Lett. 2 (1961) p. 141-160. |
|
|