Allereerst constateer ik, dat het gedicht uit drie strofen bestaat, die elk precies één zin bevatten. De eerste strofe geeft een mededeling, de tweede een aansporing, kennelijk tot de lezer gericht, en de derde een zoals-zin met bijzinsvorm en hoofdzinsbedoeling (zie het slot van dit onderzoek).
Het ‘onderaardse woud’ (r. 1) brengt ons in de sprookjeswereld die door de titel beloofd is. Het ‘gespleten’ wordt duidelijk door r. 2. Blauwbaard verschijnt in r. 3-5 als een ruiter die in het woud (van r. 1) op wild jaagt. Dat hij het wild op de hielen zit blijkt uit het loslaten van de honden (r. 5). De intercalatie (r. 3-4) onthult ons ondubbelzinnig wat voor ruiterij Blauwbaard bedrijft: de jachtpartijen die in het sprookje van Charles Perrault genoemd worden zijn hier erotisch bedoeld. Het merkwaardige van deze jacht is, dat de ‘zeven vrouwen’ (r. 2) als paarden (‘op hen te paard’, r. 3) komen opdraven, terwijl ze tevens het gejaagde wild lijken te zijn, waarop de zeven honden losgelaten worden. Deze dubbelzinnigheid wordt later opgelost.
Het blazen op de horen (r. 7) verkondigt aan wie het horen wil de vangst van het wild. Wat er verkondigd wordt, is ‘het hooglied’ (r. 6), een erotisch signaal van de verrukking die de liefde brengt. De jachtbuit, waarop ruiter Blauwbaard aast, lijkt erotisch orgasme te zijn. Zijn ‘zeven honden’ (r. 5), verbeeldingen van zijn mannelijke attributen, zijn losgelaten op zijn ‘zeven vrouwen’ (r. 2), bij wie hij vindt wat hij zoekt, vandaar zijn ‘hooglied’.
De inhoud van strofe 1 is: de sprookjesfiguur Blauwbaard wordt als een merkwaardig soort vrouwenjager voorgesteld. De vrouwen (7 betekent hier zeer veel) fungeren voor Blauwbaard als paarden die bereden moeten worden tijdens de jacht op erotisch genot. Dit paardrijden als verbeelding van erotische ervaringen is voor de lezers van G.K. van het Reve (bv. De taal der liefde) niet onbekend. De inhoud van strofe 2 is: de ruiter Blauwbaard (‘hij’ in r. 6 verwijst naar ‘Blauwbaard’ in r. 3) bereikt het doel van zijn erotische jacht.
Nu de moeilijkste strofe.
Opvallend is de enumeratie in r. 8-10:3 keer 3 zaken: drie onderwerpen, drie plaatsbepalingen en drie bepalingen van omstandigheid. Opvallend is ook het verschil in enumeratie: de onderwerpen worden in aaneenschakelende nevenschikking genoemd, de zes bepalingen in tegenstellende nevenschikking.
De drie onderwerpen omvatten ‘iedereen’ (de eerste, tweede en derde persoon enkelvoud; wat op individualisering duidt), met als beperking: