Forum der Letteren. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||||
Wat is de letterlijke betekenis van een woord?
| |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
letterlijk woordgebruik is: een woordgebruik dat als normaal of gestandaardiseerd kan worden beschouwd.’Ga naar voetnoot2 Maar wat zijn letterlijke betekenissen? En hoe sluiten metafoortheorieën wat dit aspekt aangaat aan bij linguïstische theorieën omtrent betekenissen? In dit artikel wil ik over deze zaken spreken. Sektie 3 behandelt de eisen die de metafoortheorie stelt aan een theorie der letterlijke betekenis. Sektie 4 gaat over het onderscheid langue-parole, een onmisbaar element in dezen. Sekties 5, 6 en 7 behandelen drie soorten betekenissen, nl. woordenboekbetekenis, grammatikale betekenis en pragmatische betekenis. Sektie 8 tenslotte geeft een aanduiding van een mogelijke wijze van oplossen.
2. Mooij deelt metafoortheorieën in twee groepen in: de monistische en de dualistische. Dualistische en monistische theorieën gaan ervan uit dat er gesproken kan worden van een extensie waarnaar een woord verwijst. Bij de dualisten is er naast de letterlijke extensie ook een niet-letterlijke waarnaar een metaforisch gebruikt woord verwijst. Volgens de monistische visie gaat de letterlijke extensie verloren en blijft slechts de verwijzing naar de niet-letterlijke extensie; misschien moeten we zeggen: komt er slechts een verwijzing naar de niet-letterlijke extensie tot stand. Uit Mooij's tekst krijgt men de indruk dat monisten bij voorkeur werken met betekeniskomponenten en niet met de betekenis van een woord als een ondeelbare eenheid. Bepaalde komponenten verwijzen dan naar de letterlijke extensie, of beter waarschijnlijk: bepaalde komponenten hebben het vermogen naar de letterlijke extensie te verwijzen, andere hebben het vermogen naar de niet-letterlijke extensie te verwijzen, of naar een van de mogelijke niet-letterlijke extensies te verwijzen. Dit is overigens maar een bijkomstig en niet-essentieel verschil. Naar de termen te oordelen waarin sommige theoretici zich uitdrukken moet de herkenning van een woord als metafoor een belangrijke rol spelen. Of dit als onbewust of bewust proces gedacht wordt, is niet zo duidelijk. Na herkenning heeft dus een van de twee volgende processen plaats:
| |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
De monistische theoreticus lijkt me bovendien verplicht te zijn aan te nemen, indien tenminste het woord ook nog in enige zin als eenheid blijft bestaan, dat er in letterlijk taalgebruik onderdrukking plaats vindt van betekeniskomponenten die verwijzen naar niet-letterlijke elementen der extensie. Maar waarschijnlijk is het beter ons te houden aan wat Mooij meedeelt over metafoortheorieën en niet te veel te willen spekuleren aangezien, zoals Mooij ook zegt, de onderlinge verschillen groot zijn. Maar dat het verschil tussen het vaststellen van wat de letterlijke extensie had moeten zijn en het uitoefenen van de verwijzende funktie een reëel verschil moet zijn blijkt wel uit wat Mooij opwerpt omtrent de theorie van Beardsley.Ga naar voetnoot3 In diens theorie nl. worden wel de elementen vastgesteld der letterlijke extensie maar er zijn geen betekenis-komponenten die daarnaar verwijzen bij metaforisch taalgebruik. Op grond daarvan is zijn theorie dan ook een monistische. Men kan zich nu afvragen welk recht we hebben om verschillen te maken tussen theorieën die zo subtiel van elkaar verschillen. Natuurlijk kunnen we altijd terminologische verschillen aanwijzen, maar ik bedoel eerder, hoe zouden we ooit in staat moeten zijn een reëel antwoord te geven op de vraag welke metafoortheorieën beter zijn: de monistische of de dualistische? Dat is toch ook een vraag die Mooij zich stelt. Men kan zich ervan afmaken. Men kan zeggen: Mooij heeft aangetoond dat dualistische theorieën beter zijn dan monistische en daarmee kunnen we ook Beardsley's theorie verwerpen. Dan is er inderdaad verschil tussen vaststellen wat de letterlijke extensie zou zijn geweest en het verwijzen naar die letterlijke extensie, maar Beardsley vergist zich gewoon als hij aanneemt dat na het vaststellen van wat de letterlijke extensie zou moeten zijn, bij metaforisch woordgebruik de betekenis-komponenten die naar die letterlijke extensie verwijzen niet ook hun verwijzende funktie uitoefenen. Ik kan daarmee echter geen vrede hebben. Als ik zie hoe weinig aan- | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
sluiting er kennelijk is tussen linguïstiek en metafoortheorieën en ik stel me dan voor dat de metafoortheorie zulk soort subtiele vragen met enige zekerheid zou kunnen beantwoorden, waar dient de linguïstiek dan nog voor? Ik wil niet hoog opgeven van de resultaten die de linguïstiek heeft bereikt, in ieder geval echter lijkt me dat ze toch het beste vertegenwoordigen van wat we op dit gebied hebben.
3. De theorie der letterlijke betekenis. Als de linguïstiek de metafoortheorie moet voorzien van een wetenschappelijke basis, dan zal dat wel moeten gebeuren in de vorm van een theorie der letterlijke betekenis. Wat moet zo'n theorie inhouden? Mooij geeftGa naar voetnoot4 een kriterium waarmee metaforen herkend kunnen worden en dat mij een goede samenvatting lijkt te zijn van de praktijk. Voor het gemak van citeren zal ik de uitspraak ‘MK’ noemen (Mooij's kriterium). ‘Een woord of uitdrukking W in Z is metaforisch gebruikt wanneer er een onderwerp van bespreking is zodanig dat datgene dat met behulp van W op grond van zijn letterlijke betekenis èn het zinsverband daarover gezegd wordt (gezegd zou worden) absurd, irrelevant of onwaar is, terwijl de zin Z toch een bruikbare inhoud heeft.’ MK veronderstelt dus drie vormen van letterlijke betekenis:
Mooij geeft in MK niet meer dan een omschrijving van de intuïtieve inhoud van de term ‘metafoor’. Aan een linguïstische theorie der letterlijke betekenis zal een strengere beoordeling worden opgelegd dan aan een omschrijving van de intuïtieve begripsinhoud. Dat zou echter tot gevolg kunnen hebben dat we MK toch terzijde zouden moeten schuiven als blijkt dat een linguïstische theorie niet kan geven wat ervan wordt verlangd, hoe plausibel MK op het eerste gezicht ook mag zijn. Mooij merkt op dat MK te ruim is: er vallen ook andere vormen van figuurlijk taalgebruik onder. We zullen daarom in het vervolg spreken van ‘metaforisch etc.’ | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
Het is goed hier te wijzen op een eigenaardigheid van MK. Volgens MK is bedoelde onwaarheid, bedoelde absurditeit en bedoelde irrelevantie niet letterlijk. Letterlijk taalgebruik gaat gepaard met overeenstemming van de letterlijke betekenis met het onderwerp van bespreking. Er ontstaat zo een verschil tussen: onwaar, absurd, irrelevant enerzijds en bedoeld-onwaar, bedoeld-absurd, bedoeld-irrelevant anderzijds. Het is zeer de vraag of in éen kriterium metaforisch en bedoeld-onwaar etc. taalgebruik zinvol bijeengebracht kan worden. Aangezien ik me wil beperken tot letterlijke betekenissen zal ik hierop niet verder ingaan. De drie fasen die zoëven zijn onderscheiden lijken geen onmogelijke eisen te stellen aan de linguïstiek. Immers, we kennen de letterlijke betekenis uit het woordenboek: de grammatika levert de letterlijke zinsbetekenis, terwijl de waarde der betekenis misschien kan worden toevertrouwd aan de nog prille wetenschap der pragmatiek. Deze bestudeert immers de bijdrage van de kontekst van uiting aan de zinsinhoud. Helaas kan ik de zaak toch niet kloppend krijgen. Een theorie der letterlijke betekenis, in een zin zoals kennelijk bedoeld door MK, wil niet overeenstemmen met wat de linguïstiek te bieden heeft. Ik vraag me dan ook af of metafoortheoretici wel een duidelijk beeld hebben van wat er in de linguïstiek gebeurt. In het vervolg van het artikel zal ik mijn problemen toelichten, hier wil ik ze kort samenvatten. Ik zal beginnen met een theoretisch punt. Metafoortheorieën stappen toch wel al te luchtig over het onderscheid langue-parole heen. Dit echter is niet een gril van linguïsten, maar is voortgekomen uit noodzaak. Zonder een dergelijk onderscheid geen wetenschappelijke bestudering van taal.
Verder zijn er vele andere problemen:
| |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
4. Langue en parole. Taal is de dubbelganger van de werkelijkheid. Men kan over de werkelijkheid spreken of over de taal en toch hetzelfde zeggen. Er bestaan konventies voor wanneer we iets als een taalverschijnsel kunnen voorstellen en wanneer niet. Het is overdreven van grote geleerden te zeggen dat het verbaal begaafde lieden waren die woordkombinaties hebben bedacht die voordien nog niet waren voorgekomen. Toch bestaat er in de methodologie een streven om wetenschappelijke stelsels op te vatten als een verzameling zinnen. Linguïsten bestuderen niet taal. Dat zou, zoals Boomfield in een ander verband al eens heeft opgemerkt, erop neer komen dat we alles bestudeerden wat er is. Linguïsten bestuderen talen, d.w.z. telkens een taal, volgens principes die gedeeltelijk gelijk zijn voor alle talen. Talen zijn objekten die een eigen leven leiden, die een eigen struktuur hebben en die eigen wetten gehoorzamen. Als objekten zijn ze deel van de werkelijkheid, waardoor de linguïstiek een empirische wetenschap genoemd kan worden. Talen blijven zichzelf gelijk, waarvoor of door wie ze ook worden gebruikt.Ga naar voetnoot5 Het onderscheid tussen taal en talen is zo natuurlijk dat het overal is aan te treffen en dat niemand er erg expliciet over schrijft. Het is primitiever dan het onderscheid dat SaussureGa naar voetnoot6 heeft aangebracht tussen langue en parole. Langue komt overigens wel zo ongeveer overeen met ‘een taal’. Parole daarentegen is een wat vaag gebleven term. Toch is parole niet hetzelfde als ‘taal’ zoals ik dat hier heb gebruikt. Saussure wilde met zijn onderscheid eenheid brengen in de overstelpende en nogal chaotische verzameling taalverschijnselen. Zijn opvatting was dat | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
pas kennis van de langue ons in staat zou stellen taalverschijnselen op een systematische en homogene wijze te beschrijven. Parole wordt daarmee een verzamelterm voor alles wat voor een wetenschappelijke behandeling afhankelijk is van de langue. Deze situatie is in feite blijven bestaan. Toch kan men zeggen dat er een omkering heeft plaatsgevonden. Men is zich de vraag gaan stellen, of niet ook psychologisch de taal zich als een eenheid aftekent. Is het b.v. mogelijk taalverwerving te zien als een autonoom proces, d.w.z. onafhankelijk van de verdere ontwikkeling van het kind? Als dat zou kunnen zou er een taalvermogen zijn, vergelijkbaar met andere vermogens van de mens en hem onderscheidend van het dier. Het bestaan van een taalvermogen zou een rechtvaardiging zijn voor de praktijk om talen als objekten van eigen struktuur en met eigen wetmatigheden te beschouwen. Vooruitlopend op een bewijs hiervoor heeft men ‘langue’ alvast omgedoopt tot competence.Ga naar voetnoot7 De studie der grammatika heeft daarmee zijn centrale plaats echter niet verloren. Nog steeds geldt dat andere taalverschijnselen slechts te beschrijven zijn met de terminologie die de grammatika beschikbaar stelt. Tegenover competence staat performance. Ook performance is een vage term, waaronder men bij voorkeur allerlei psychologische en sociologische processen laat vallen. Op deze wijze is de langue (de competence, of de grammatika) het objekt van studie geworden voor al diegenen die talen willen bestuderen, niet alleen in onafhankelijkheid van het gebruik dat men van taal maakt of van degenen die de taal gebruiken, maar ook onafhankelijk van allerlei psychologische en sociologische taalverschijnselen die voor een systematische bestudering moeten wachten op de ontwikkeling van een betrouwbare grammatikale terminologie. Immers, wil men b.v. weten hoe taal verworven wordt, dan zal men moeten weten wat er wordt verworven. De ontwikkeling van de grammatika in de 20e eeuw is expansief geweest. Nadat men eenmaal het principe had aanvaard, dat talen een eigen opbouw hebben die beschreven kan worden zonder naar de ontstaansgeschiedenis ervan te vragen, kwamen eerst klanken, vervolgens woorden en woordgroepen, daarna zinnen en tenslotte ook betekenissen in aanmerking voor grammatikale studie. De inlijving der semantiek in de grammatika is overigens pas van recente datum. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Het blijkt echter ook dat grammatika's niet kunnen worden geschreven in de termen waarin we in de omgangstaal spreken over taal, in wat ik zou willen noemen ‘taalwoorden’. Het intuïtieve begrip dat we als taalgebruikers hebben van klanken, woorden, zinnen en betekenissen wordt vervangen door een ingewikkeld stelsel van onderscheidingen en nivo's van beschrijving. Een belangrijk verschil tussen intuïtieve termen en grammatikale termen is dat er in de grammatika slechts plaats is voor langue-termen. De studie der grammatika valt nu eenmaal onder het bereik van een aantal vooronderstellingen waarvan de onderscheiding langue en parole er éen is. Het onderscheid is overigens op het gebied der semantiek nog het moeilijkst te trekken. De term betekenis heeft ook altijd nauwe banden gehad met het taalgebruik (‘vraag niet naar de betekenis, vraag naar het gebruik’). ‘Taal’ en ‘betekenis’ zijn termen die in bepaalde konteksten onderling verwisselbaar zijn. Niettemin valt de geschiedenis niet terug te draaien. De studie der betekenis is een vast onderdeel geworden van de grammatika.
Langue en metafoortheorieën. Metafoortheorieën leven in een tijd van vóór de onderscheiding langue-parole. Met name het begrip letterlijke betekenis laat niet de onderscheidingen toe die de grammatika verlangt. Daar komt bij dat de metafoortheorie een even onbevangen gebruik maakt van de term ‘woord’, een onbevangenheid die in de grammatika niet meer is terug te vinden. Er zijn drie aspekten waardoor de letterlijke betekenis van metafoortheorieën zich onderscheidt van de grammatikale opvatting van betekenissen. Voor de eerste geldt:
Ik wil overigens niet beweren, dat metafoortheoretici zich uitdrukkelijk hebben uitgesproken voor het negeren van dit soort onderscheidingen. Als men het overzicht bij Mooij leest kan men slechts konstateren, dat het gebeurt. | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
Grammatika's. Grammatika's worden geschreven vanuit de vooronderstelling dat talen objekten zijn die zichzelf blijven waarvoor of door wie ze ook worden gebruikt. Dit is echter niet meer dan een a priori. Het is een onschuldig a priori zolang men binnen de grenzen blijft die door een dergelijke vooronderstelling worden gesteld. Men kan haar echter niet straffeloos negeren. Maar metafoortheorieën negeren haar wel en men vindt dat in MK terug. MK vraagt van ons van bepaalde zinnen vast te stellen wat de letterlijke betekenis is der woorden (d.i. de betekenis die die woorden in dit verband in die taal hebben), die betekenis te vergelijken met het onderwerp van bespreking en vervolgens vast te stellen of de letterlijke betekenis in overeenstemming is met het onderwerp van bespreking. Zo mocht blijken dat die overeenkomst er niet is, moet de betekenis der woorden worden gewijzigd, zodat er een bruikbare inhoud ontstaat, d.i. een overeenkomst tussen de bruikbare inhoud en het onderwerp van bespreking. Die woorden die gewijzigd zijn van betekenis worden vervolgens gekenmerkt als metaforisch. Wat ik wil laten zien is dat de letterlijke betekenis waarvan in MK sprake is, niet kan samenvallen met de woordenboekbetekenis of de grammatikale betekenis. Dat woorden en uitdrukkingen een bepaalde betekenis hebben in een bepaald verband in een bepaalde taal is een fiktie die net zoveel waarde heeft als de grammatika zelf. Het is een fiktie die we nodig hebben om grammatika's te kunnen schrijven en zolang de grammatika's hun nut bewijzen, is er niets op tegen haar in stand te houden. Maar in de praktijk hebben taalgebruikers heel andere en grotere vrijheden dan de grammatika hun schijnt toe te staan. Het lijkt me ook niet doenlijk die vrijheden die sprekers in de praktijk hebben, in de grammatika tot uitdrukking te brengen. De moeilijkheid zit 'm in de vergelijking der letterlijke betekenis met het onderwerp van bespreking. Zou men de grammatika een funktie laten induceren met behulp waarvan letterlijke betekenissen overeenkomstig het onderwerp van bespreking worden afgebeeld op bruikbare inhouden, dan zou dit inhouden dat we een verzameling onderwerpen van bespreking moeten aannemen waarvan de eigenschappen bekend zijn. De linguïstiek zou daarmee de wetenschap zijn geworden van alles wat er is.
5. Woordenboekbetekenissen. De term woordenboekbetekenis zoals ik die hier hanteer, vraagt enige toelichting. Ik maak onderscheid tussen woordenboeken en leksika. Een leksikon is een onderdeel der gram- | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
matika. Het Woordenboek is een boek als Koenen of Van Dale. Het grote verschil tussen woordenboeken en leksika is dat de eerste wel en de tweede niet gericht zijn op de praktijk van het dagelijkse leven. Er zijn allerlei soorten woordenboeken, van Duden tot ‘reallexica’, van de woordenlijst tot technische vokabularia in allerlei talen. Sommige soorten woordenboeken geven betekenissen weer en vaak gebeurt dat door middel van een uiteenzetting over hoe de voorwerpen waarop een woord van toepassing is, eruitzien, funktioneren of gebouwd zijn. ‘De praktijk van het dagelijkse leven’ is natuurlijk een vage term, er kan zelf de linguïstische praktijk mee bedoeld zijn (de inverte woordenlijst van Martin!), maar woordenboeken kunnen nooit dienen als onderdeel der grammatika, aangezien noch de ‘voces’ noch de informatie achter de voces in een grammatika passen. De meeste soorten woordenboeken werken met woorden. De bruikbaarheid van woorden voor grammatikale doeleinden is altijd gering gebleken. De studie der grammatika bestaat er voor een groot deel uit te laten zien in welke delen woorden kunnen worden geanalyseerd. Dit is geen ontkenning van het bestaan van woorden. Geen beter bewijs voor het bestaan van woorden dan woordenboeken! Maar grammatika bedrijven met woorden (in de intuïtieve zin) dat wil niet lukken.
Gebruikswijzen en woordbetekenissen. Een woordenboek geeft geen opsomming van de gebruikswijzen van een woord, streeft althans zo'n opsomming niet na. Het is zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, een goede scheiding aan te brengen tussen de letterlijke en de figuurlijke gebruikswijzen van woorden in zinnen. Met gebruikswijzen bedoel ik niet zozeer de betekenis die een woord krijgt onder invloed van andere woorden in de zin. Zelfstandige naamwoorden b.v. die van toepassing zijn op konkrete voorwerpen kunnen of duiden op de konstruktie van die voorwerpen of op de funktie. Koenen definiëert een riool als ‘een overdekt en onderaards afvoerkanaal vor water, faecaliën etc.’ Als men zegt: De joden hebben tijdens de opstand getracht te ontsnappen via de riolen van Warschau, dan is de funktie van riolen van weinig belang in vergelijking met de wijze waarop ze gebouwd zijn en de plaats waar ze zijn aangelegd. Hoeveel van dergelijke gebruikswijzen er zijn, weet ik niet, maar het lijkt me goed hun aantal niet te onderschatten, ook als men de metonymia erbuiten wil houden. Een subtiel voorbeeld is nog dit. De teleurgestelde haas vraagt aan de egel: ‘Zullen we nog een keer lopen?’ De egel | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
antwoordt: ‘Ik wil nog wel honderd maal lopen. Ik word toch niet moe!’ ‘Lopen’ in de zin van de egel betekent zoveel als: dat wat we zoeven hebben gedaan en wat jij zo dom bent ‘lopen’ te noemen.
Woordenboeken en kennis van de wereld. Woordenboeken geven afkortingen voor een hoeveelheid kennis die we van de wereld om ons heen hebben en die met een woord wordt geassocieerd. Die kennis is voor uitbreiding vatbaar, aangezien de wereld verandert. Die kennis is niet gelijk aan, maar moeilijk te onderscheiden van, het totaal aan gevolgtrekkingenGa naar voetnoot8 die gemaakt kunnen worden o.g.v. die kennis die behoort tot de woordenboekbetekenis. Er zijn twee momenten van groot belang voor de betekenis van een woord: kennis omtrent de realia en kennis omtrent de ideologie van de samenleving. De laatste staat maar zelden vermeld in woordenboeken, zeker als het gaat om alledaagse dingen. De ideologische waarde van een woord echter is van belang o.m. om uit te maken of een woord als scheldwoord is gebruikt.
De competence van een woordenboekgebruiker. Gebruikers van woordenboeken zien nu kans op de een of andere manier zinnen waarin woorden of uitdrukkingen voorkomen die ze voordien niet kenden, te begrijpen als ze de betekenis ervan hebben opgezocht in het woordenboek. Dat zegt uiteraard veel omtrent de taalbeheersing en taalbeschouwing van die gebruikers, maar het is niet de taak van de woordenboeken om aan te geven hoe woordenboekbetekenissen door gebruikers worden verwerkt. Het is éen der doeleinden der linguïstiek zich een beeld te vormen (zij het een zeer abstrakt beeld) van de competence van taalgebruikers, en daarvan maakt dit ongetwijfeld deel uit. Helaas is de linguïstiek niet in staat het verschil tussen woordenboekbetekenissen en letterlijke betekenissen te overbruggen.
Letterlijke en figuurlijke betekenissen. Laten we nu de volgende zinnen beschouwen. | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
Omtrent de waarheid of onwaarheid van (1) tot en met (4) behoeven we niets te veronderstellen. Hoewel Mooij er niet zeker van is of ‘riool’ in (1) een metafoor is, kan ik de zin toch niet letterlijk opvatten. In (2) is er geen sprake van metaforen, zelfs niet van vergelijkingen (althans in stilistische zin). ‘Riolen’ in (3) lijkt me letterlijk gebruikt. Over (4) kom ik nader te spreken; (4) kan letterlijk gebruikt zijn, hoewel men ervoor kan pleiten dat in sommige interpretaties ‘als riool gebruiken’ in zijn geheel figuurlijk moet worden opgevat. Heeft het vaststellen van letterlijke of figuurlijke betekenis nu rekening gehouden met de vraag of het ging om overdekte en onderaardse afvoerkanalen? Niet in het minst lijkt me, in ieder geval niet wat (2), (3) en (4) aangaat. Ik heb woordenboekbetekenissen afkortingen genoemd. In een bepaald gebruiksgeval kunnen dus andere elementen van de kennis der wereld dan in een woordenboek bij een woord worden vermeld, van toepassing zijn. Dat blijkt uit de gevallen met ‘gebruikt worden als’. De vraag of (4) letterlijk of niet-letterlijk gebruikt is, hangt af van wat met ‘de rivier’ en wie met ‘ze’ wordt bedoeld. In het geval met de rivier de Rijn is bedoeld en met ‘ze’ de industrieën langs de Rijn, lijkt me (4) figuurlijk op te vatten. Als met ‘ze’ de steden langs de Rijn bedoeld zijn, dan ook, al gaat het in dat geval wel om ‘water, faecaliën, etc.’ Wordt met ‘ze’ een stam in het binnenland bedoeld waarvan de leden hun behoefte direkt in een of andere rivier doen, dan lijkt me (4) volstrekt letterlijk. Dat er zo weinig van de woordenboekbetekenis in (4) in die interpretatie is terug te vinden zou verklaard kunnen worden met te zeggen, dat (4) min of meer synoniem is met: ‘ze hebben geen riolering nodig, de rivier neemt bij hen de plaats van riolering in’, dat wil zeggen, door erop te wijzen dat (4) gaat over het ontbreken van riolering. Er is ook een andere verklaring. We kunnen ons afvragen, wat de betekenis is van ‘als riool gebruiken’ in (4). Het lijkt me dat er twee betekenissen mogelijk zijn: | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Dat wil zeggen dat bij (a) het aksent wel helemaal is komen te liggen op de funktie van riolen, en de gewoonlijke konstruktie ervan geheel is verdwenen uit de betekenis. Maar waar ligt dan de grens tussen een uitbreiding van de betekenis en een figuurlijk gebruik? Misschien moet die grens getrokken worden m.b.v. de ideologische waarde, (b) heeft heel duidelijk een afkeurende waarde. Let ook op de afkeuring die er in (1) ligt opgesloten en die er misschien de reden van is dat we (1) figuurlijk willen opvatten. ‘Het riool van Europa’ is per slot een scheldwoord. Maar, als ‘riool’ in (1) een metafoor moet heten, dan moet ook gezegd worden, dat ‘Europa’ niet-letterlijk is gebruikt (Europa is niet het gezagsorgaan dat de Rijn als afvoerkanaal heeft aangewezen om de burgers tegen ongemak te ‘vrijwaren’), ook dat ‘het’ letterlijk gebruikt is (we kunnen in (1) ‘riool’ niet vervangen door ‘riolering’ en éen afvoerkanaal voor Europa is wel wat weinig) en dat ‘is’ figuurlijk is gebruikt (is bij wijze van spreken). | |||||||||
Konklusies
| |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
6. De grammatikale betekenis. Leksika zijn onderdelen der grammatika. Zo is althans de opvatting sinds (op zijn minst) Chomsky's Aspects. Leksika zijn voor ChomskyGa naar voetnoot8a de typische opslagplaatsen van idiosynkratische eigenschappen van een taal, terwijl de universele eigenschappen in het (universele gedeelte van het) regelsysteem beschreven dienen te worden. Sindsdien is er met grote ijver gezocht naar de juiste vorm die de eenheden van het leksikon moeten krijgen waarbij men ook op het leksikale gebied op universalia is gestoten (restrikties op mogelijke leksikale eenheden). De grens tussen de regelkomponent en de leksikale komponent is meer en meer vervaagd. In tegenstelling tot woordenboeken hebben leksika hun informatie in een vorm die ze voor integratie met de rest van de grammatika geschikt maakt. Daarmee wordt de mogelijkheid geschapen zinsbetekenissen rekursief te beschrijven. Met het introduceren van linguïstische grammatika's is er een verwijdering gekomen tussen grammatikale en intuïtieve begrippen over taal. Tevens - en dat is in dit verband wel het belangrijkste - is rekursieve beschrijving van zinsbetekenissen tot nu toe slechts mogelijk als we ons beperken tot één zinstype.
Intuïtieve en grammatikale begrippen. In een leksikon staan geen woorden. De meest neutrale term is ‘leksikale eenheid’ (lexical item), verder zijn er andere termen in omloop als ‘formatieven’. Er zijn oppervlakte- en dieptestruktuurverschijnselen in het spel. Het belangrijkste oppervlakteverschijnselGa naar voetnoot9 is de zgn. leksikalisering, het toekennen van een fonologische vorm aan de leksikale eenheden. Als men zoekt naar ekwivalenten van de woorden (d.i. die eenheden uit de grammatika die overeenkomen met het woord in intuïtieve zin) dan vindt men op elk nivo dat in de grammatika wordt onderscheiden weer andere eenheden. MatthewsGa naar voetnoot10 (die ik hier met graagte citeer, aangezien hij een fervent aanhanger is van het zgn. Word-and-Paradigm-model) onderscheidt woordvormen van grammatikale representaties van lexemen. | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
Op het moment waarop men besluit semantiek en syntaxis te integreren (d.i. semantische representaties zo op te stellen dat ze aansluiten bij syntaktische) moet men betekenissen toekennen aan syntaktische eenheden. Deze syntaktische eenheden behoeven nog niet geleksikaliseerd te zijn. Daarmee gaat men in tegen de intuïtieve opvatting van het woord als natuurlijke eenheid van vorm en betekenis. Verder is het niet nodig dat slechts ongeanalyseerde syntaktische eenheden geleksikaliseerd worden. Gruber heeft laten zien dat er mogelijkheden zijn voor polykategoriale aanhechting. Dat wil zeggen, woordvormen worden toegekend aan een hiërarchisch gestruktureerde vorm die eindigt op een reeks van syntaktische kategoriesymbolen.Ga naar voetnoot11 Men kan dit alles samenvatten door te zeggen, dat het steeds moeilijker wordt om in de grammatika een duidelijke tegenhanger te vinden voor het intuïtieve woord dat een eenheid van vorm en betekenis is.
Transformationele grammatika's en Montague-grammatika's. Toch is dit maar de helft van het verhaal. Transformationele grammatika's bedienen zich van een nogal naïef begrip betekenis. In Montague's Universal Grammar (in het vervolg ‘UG’) vindt men ook daarvan een genuanceerder beeld.Ga naar voetnoot12 Wat naïef is aan een betekenisbegrip als dat van Katz-Fodor is, dat w.i.w. erkend wordt dat we in de grammatika slechts de taal beschrijven en niet de werkelijkheid, maar dat niet duidelijk wordt hoe men beschrijvingen van taal kan ontdoen van kennis der werkelijkheid. De ‘semantic markers’ van Katz maken de indruk volgens geheim recept te zijn aangemaakt om van de ‘distinguishers’ maar te zwijgen en op het eerste gezicht steekt er heel wat kennis der werkelijkheid in. Toch is ook bij Katz wel de aanzet te vinden tot een meer principiële scheiding tussen taal en werkelijkheid. Het principe luidt: men heeft | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
de taal beschreven als men uitgaande van een gegeven verzameling betekenissen voor niet-samengestelde uitdrukkingen laat zien hoe de betekenissen worden samengevoegd tot grotere gehelen. Een modeltheoretisch kader zoals Montague biedt, geeft hiervoor volop de gelegenheid. Maar er is nog een opzicht waaronder Katz' betekenisbegrip naïef genoemd moet worden, en dat is het ongedeelde gebruik van de term ‘betekenis’. In UG vindt men o.m. ‘meanings’, ‘designata’, ‘senses’ terwijl ook de ‘types’ een belangrijke rol spelen. Het kader van UG is veel te ingewikkeld om hier te worden uiteengezet. Ik ga slechts in op een enkel punt. Montague geeft in UG een syntaktische analyse van een fragment van het Engels, stelt aan de hand hiervan een vertaalschema op om de Engelse zinnen van het fragment te vertalen in de taal van de intensionele logika (die op dezelfde wijze syntaktisch is geanalyseerd als waarop het fragment van het Engels dat is) en gebruikt vervolgens de semantiek van de intensionele logika tevens als semantiek voor het fragment van het Engels. Intensionele logika is (ruwweg) die vorm van logika waarbij de extensie van een uitdrukking afhankelijk is van de wereld waarbinnen de uitspraak geacht wordt te gelden. In een Montague-grammatika is geen leksikon meer. In plaats hiervan is er een verzameling mogelijke designata en een verzameling meanings. Elke uitdrukking krijgt in principe een ‘meaning’ toegekend. Meanings zijn funkties van geordende paren (i, j) - met i als aanduiding van een mogelijke wereld en j als aanduiding van een mogelijke kontekst - op mogelijke designata. Minder technisch gezegd, meanings zijn die betekenissen waarbij nog geen rekening is gehouden met de bijdrage van wereld en kontekst. De verzameling mogelijke designata is onderverdeeld in onderverzamelingen aan de hand van typen. Typen zijn de semantische tegenhangers der grammatikale kategorieën als NP, VP en S. Er worden drie typen als gegeven beschouwd (e, t, en s) en de overige typen worden samengesteld uit deze. Van deze objekten e, t, en s wordt slechts verondersteld dat het geen geordende paren zijn. Met e, t, en s korresponderen respektievelijk de onderverzamelingen der entiteiten, der waarheidswaarden en der senses. Dat wil zeggen, entiteiten zijn van het type e, waarheidswaarden van het type t en senses krijgen een type dat is samengesteld met s. De verzameling der waarheidswaarden is de verzameling {0, 1}. | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
Dit mag zeer technisch klinken, het komt erop neer, dat men over mogelijke designata pas kan spreken als men e, t, en s heeft verondersteld. Verder is de verzameling der mogelijke designata relatief m.b.t. E en I (de verzameling der entiteiten en der mogelijke werelden) terwijl de verzameling der meanings relatief is m.b.t. E, I en J (de verzameling mogelijke konteksten). Dat wil zeggen, er zijn net zoveel verzamelingen mogelijke designata als er paren (E, I) zijn en net zoveel verzamelingen meanings als er geordende drietallen (E, I, J) zijn. Op deze wijze wordt de kennis der wereld volledig uit de grammatika gebannen. Er wordt niets verondersteld over de aard van de verzamelingen E, I en J. Voor de toekenning van designata aan uitdrukkingen bestaan rekursieve regels die rekening houden met de typen en de meanings van de deeluitdrukkingen. Dat houdt in dat het niet altijd zinvol behoeft te zijn te spreken van het designatum van een deeluitdrukking, al blijft een zekere bijdrage tot het geheel herkenbaar. Deklaratieve zinnen nemen een geprivilegiëerde plaats in in UG. Het is moeilijk te laten zien wat dit betekent zonder in te gaan op een aantal details. In ieder geval zou het een aanmerkelijke komplikatie betekenen voor de rekursieve beschrijving van betekenissen van samengestelde uitdrukkingen, wanneer er meer zinstypen zouden zijn toegelaten. Er is belangrijke konklusie hieruit te trekken: grammatika's zijn geen beschrijvingen van de werkelijkheid. Ze geven niet meer dan de struktuur van een mogelijke beschrijving der werkelijkheid.
Verwijzingen, grammatikaal en intuïtief. Om precies te zien waartoe het leidt als men zich op een linguïstisch standpunt stelt, moet men wat hier gezegd is vergelijken met wat Mooij zegt over verwijzen. Met name zal dan opvallen dat het intuïtieve verwijzingsbegrip dat Mooij introduceert zich op de drie punten die genoemd zijn in sektie 4 (pag. 119) onderscheidt van het grammatikale verwijzingsbegrip. Voor Mooij is er geen principieel verschil tussen ‘een uitdrukking verwijst’ en ‘een spreker verwijst met een uitdrukking’. Bij Mooij speelt kennis der wereld een rol. Bij Mooij is er geen verschil tussen betekenissen en betekenisprocessen. Ik wil niet verder hierop ingaan. Eén ding wil ik nog toevoegen. Mooij zegt dat in een zin als 5) De minister liet zich het hem aangeboden voedsel goed smaken | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
‘het hem aangeboden voedsel’ verwijst naar het voedsel dat hij kreeg aangeboden en ‘liet zich goed smaken’ naar de gretigheid waarmee hij at. Wat zeggen we echter als (5) ironisch is bedoeld en de minister niets aangeboden gekregen heeft maar alles heeft gepakt? Of als de zin een klisjee is uit een krante-artikel en de minister het voedsel met veel routine en plichtsbesef door de keel heeft gewerkt? Voor deze en soortgelijke gevallen werkt natuurlijk MK, maar niet het verwijzingsbegrip dat Mooij hanteert. Intuïtieve terminologie is eenvoudig te vaag en te vrijblijvend om bruikbaar te zijn.
7. Pragmatische betekenissen. Pragmatiek is een term die niet voor iedereen hetzelfde betekent. Men kan UG pragmatisch noemen op grond van het voorkomen van ‘meanings’, aangezien meanings relatief zijn m.b.t. de verzameling mogelijke konteksten. Toch is pragmatiek bij Montague zeer beperkt. UG staat ons toe de invloed van deiktische elementen op de zinsbetekenis te beschrijven. Men zou pragmatiek wat ruimer kunnen nemen en daaronder kunnen verstaan de leer der zinstypen. Het ziet ernaar uit dat zinstypen een belangrijke invloed uitoefenen op de betekenis der woorden in uitdrukkingen. Dat zou betekenen dat rekursieve beschrijving van zinsbetekenissen op grond van de betekenissen van deeluitdrukkingen slechts mogelijk is nadat het zinstype en dus zijn invloed op de betekenis der deeluitdrukkingen is vastgesteld. Een eerste aanzet tot een leer der zinstypen vindt men bij Austin. Hij spreekt van taaldaden en hij toont aan dat er verschil bestaat tussen
Er zijn trouwens veel meer verschijnselen van dit soort dan er officieel als taaldaden te boek staan. Die zijn voor ons onderwerp van groter belang aangezien het daarbij gaat om de vrijheid die sprekers hebben bij het benoemen, bij het kiezen van hun woorden dus. Men zou onder pragmatiek - in een nog ruimere zin - ook de beschrijving van de vrijheid van taalgebruikers kunnen verstaan. Stevenson heeft gewezen op het persuasieve woordgebruik, waarvan vele voorbeelden zijn te vinden in de reklame. Vergelijk
| |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
Wat is de letterlijke betekenis van ‘gezellig’ in (8)? Men zal toch wel eerst een semantiek van de reklameboodschap moeten opstellen alvorens te kunnen aangeven wat ‘gezellig’ betekent! Nauw verwant met het persuasieve taalgebruik is het ideologische, waarvan het woordgebruik waarmee de uitroeiing der joden is gepaard gegaan en waarmee ook de apartheid in stand wordt gehouden, twee afschuwwekkende voorbeelden zijn. Neem een willekeurige zin met ‘Endlösung’ of ‘apartheid’ erin uit een willekeurige gesanktioneerde tekst. Zijn deze woorden letterlijk gebruikt? Als we MK erop zouden toepassen, zouden we voor de keuze komen: of de zin voor absurd te houden en de term voor metaforisch enz. òf het woordgebruik voor letterlijk. Toch kan men niet alle ideologie a priori voor absurd of irrelevant houden. Dit zijn twee voorbeelden van woordgebruik waarbij men zich niet houdt aan de woordenboekbetekenis en waarvan het dubieus is of ze nu wel dan niet vallen onder het begrip letterlijke betekenis zoals dat in MK wordt gebruikt. Gaat men nog een stapje verder dan komt men bij gevallen van woordspeling, stilzwijgende verwijzing naar vaste uitdrukkingen of zelfs associaties op grond van klankovereenkomst. Destijds zijn demonstranten veroordeeld omdat ze riepen
De rechter wilde geen verschil maken tussen hen en degenen die geroepen hadden
8. Konklusie. Er is allerwegen gewezen op de grote vrijheid die men heeft bij het gebruik van woorden. Velen gaan zover dat ze ontkennen dat er zoiets is als een gefixeerde betekenis van woorden. Men vergelijke daarvoor Lenneberg: ‘Words are not the labels of concepts completed earlier and stored away; they are the labels of a categorization process or family of such processes. Because of the dynamic nature of the underlying process, the referents of words can so easily change, meanings can be extended, and categories are always open. Words tag the processes by which the species deals cognitively with its environment.’Ga naar voetnoot13 Lenneberg is de weg ingeslagen die mij de enige natuurlijke weg | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
voor de metafoortheorie lijkt. Een andere dan psycholinguïstische studie van metaforen lijkt me niet zinvol. Daarbij zal metaforiek moeten worden gezien als een geval van benoeming en het is nog maar de vraag of er reden is aan te nemen dat metaforen een natuurlijke klasse zullen vormen binnen alle gevallen van benoeming. Mijn indruk is dat we alleen met betrekking tot dode metaforen met enige redelijke konsensus kunnen vaststellen of er wel of niet sprake is van metaforen.
Universiteit van Groningen |
|