Forum der Letteren. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |||||||||||||||
De slot-t in consonantclusters te Leiden: een sociolinguistisch onderzoek
| |||||||||||||||
1. InleidingHet is al tientallen jaren bekend, dat Leiden tot die Hollandse steden behoort, waar aan het woordeinde de t afvalt, indien aan deze t een consonant voorafgaat. Op de taalkaart van Van Ginneken (1933) valt Leiden in het knech-gebied. Kloeke (1950:286) vermeldt Leiden als t-weglatend. Van Veen (1964: 39, 46, 57) geeft voor Leiden hoof, gezich en hij geef op. Weijnen (1966: 239-40) wijst erop dat in een deel van Limburg, Gelderland, Overijssel, tussen de grote rivieren tot in de stad Utrecht en in vele Hollandse steden de t afvalt na een stemloze fricatief; het verschijnsel acht hij al oud. Van Veen geeft voor Utrecht voorbeelden uit 1262 (Vech, overdrach); de afval van de slot-t in de | |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
Hollandse steden zou het gevolg van Utrechtse expansie sinds 1080 zijn. Van Loey (1968: 111) geeft een Leids voorbeeld uit 1393 (gerech). Du P. Scholz (1963: 15) constateert in een onderzoek naar het ontstaan van het werkwoordelijke stelsel in het Afrikaans dat in het zeventiendeeeuwse Hollands de slot-t in voltooide deelwoorden vaker wordt weggelaten dan in de derde persoon singularis van het praesens; de afval van de slot-t in het Hollands zou het bijna ontbreken van een finale t in het Afrikaans hebben veroorzaakt. Bovendien wijst hij op hypercorrecte vormen, evenals Van Haeringen (1938) in het moderne Nederlands (kroost); de laatste acht het gewoon dat de t na een fricatief afvalt. Van Haeringen wijst ook op woorden als dubbelt; deze slot-t zou een emfatische versterking zijn, te vergelijken met de ingevoegde d in woorden als zwaarder. Van hypercorrectie kan inderdaad in dubbelt geen sprake zijn: niemand vermeldt immers dat de t na nasalen en liquidae afvalt. Dezelfde auteur behandelt in Van Haeringen (1971) de verdwijning van finale t in verba: ik vin, wor, rij. Van Veen (1964: 55) constateert dat de finale t niet alleen na fricatieven, maar ook na occlusieven afvalt. Op de reductie van de slot-t in consonantclusters is dus herhaaldelijk gewezen. Onder welke condities deze t wordt gereduceerd, vermeldt niemand nauwkeurig. De meesten wijzen op afval na fricatieven, Van Veen vestigt de aandacht op voorafgaande occlusieven, Du P. Scholz constateert dat de t in voltooide deelwoorden en - maar in mindere mate - in de derde persoon singularis van het praesens wordt gereduceerd. In dit artikel wordt zo nauwkeurig mogelijk nagegaan wat de voorwaarden zijn voor de reductie van de slot-t in consonantclusters te Leiden. | |||||||||||||||
2. Variatie binnen het in Leiden gesproken NederlandsHet gedrag van de door een of meer consonanten voorafgegane t is door ons nader onderzocht in het kader van een bredere bestudering van varianten met een stylistische of sociale functie in het thans te Leiden gesproken Nederlands. De waarschijnlijkheid dat deze t een variabele zou zijn in de zin van Labov's sociolinguïstische theorie - waarover straks meer - werd ons al duidelijk bij een eerste snelle verkenning van gesproken materiaal uit verschillende bron, die de volgende voorlopige inventarisatie van variabelen opleverde:
| |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
3. Het kader van het onderzoekAls uitgangspunt voor een korte karakterisering van Labov's opvatting over variabiliteit, en de daaruit volgende onderzoeksmethode, kiezen we zijn formulering van wat hij noemt de Saussuriaanse paradox. De langue is een bovenindividueel, sociaal gegeven; dit sociale aspect van de langage wordt met name in de transformationeel-generatieve taalkunde met behulp van introspectie bestudeerd. De parole aan de andere kant is het individuele, vrije aspect van de ‘langage’; dit individuele aspect Wordt - zo men al de bestudering ervan nuttig acht - in de sociale context bestudeerd. Een wezenlijk sociaal verschijnsel wordt binnen het individu, een individueel verschijnsel wordt in de sociale context bestudeerd. Deze verwaarlozing van het sociale aspect dat aan de ‘langue’ inherent is, wordt veroorzaakt - aldus Labov - door de Chomskyaanse opvatting dat de taalstructuur homogeen is en dat de spreker door middel van introspectie toegang kan krijgen tot die structuur. Hieraan moet worden toegevoegd, dat de Chomskyaanse competence in zoverre afwijkt van De Saussure's ‘langue’, dat de ‘competence’ binnen het sprekende en horende individu is geplaatst; taalkunde wordt daardoor een onderdeel van de cognitieve psychologie. De Saussure achtte de ‘langue’ alleen toegankelijk via de ‘parole’; de performance acht Chomsky door ongrammaticaliteit en variabiliteit niet goed bestudeerbaar, en zeker niet de toegangspoort tot de ‘competence’. Labov acht - in tegenstelling tot Chomsky - de taalstructuur niet | |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
homogeen. Integendeel, variabiliteit is inherent aan taal. Bovendien heeft de spreker lang niet altijd door middel van introspectie toegang tot de ‘competence’. Indien nu variabiliteit inherent aan taal is, dan behoort deze variabiliteit tot de ‘competence’; ze kan echter alleen bestudeerd worden in het concrete taalgebruik. Dit taalgebruik vindt altijd plaats binnen de sociale context van een taalgemeenschap; deze sociale context is met name van invloed op alle variabele taalverschijnselen. Een belangrijke consequentie van het - opnieuw - verankeren van de taalstudie in de concrete gegevens van de ‘performance’ is, dat een nieuwe weg ontsloten wordt voor het onderzoek en de verklaring van het universele feit van taalverandering: de synchrone procédés van stylistische en sociale variatie worden geïnterpreteerd als dragers van de diachronische processen van taalverandering. Na deze algemene karakterisering van Labov's inzichten komen we toe aan enkele meer specifieke punten, die onmiddellijk samenhangen met de inrichting van het sociolinguïstisch onderzoek. a. Elk variantenpaar bestaat uit een formele en een niet-formele variant. Verschillen in frequentieverdeling tussen de varianten van deze beide typen waarderen wij als verschillen in spreekstijl; de spreekstijlen bevinden zich derhalve op een continue schaal, en kunnen niet adequaat worden beschreven in termen van een klein aantal discrete subdialecten. b. Of een spreker uit een variantenpaar vaker de formele dan de niet-formele variant kiest, hangt af van twee factoren:
c. Spontane uitingen, gesproken met minimale aandachtsgraad, kunnen slechts systematisch geobserveerd worden met behulp van bandopnamen. Labov heeft zelf al gewezen op het gevaar dat juist de aanwezigheid van de interviewer met een bandrecorder de spreker kan brengen tot meer bewuste controle van zijn taalgebruik, waardoor de bedoeling van het interview - het verkrijgen van met minimale aandacht gesproken uitingen - wordt doorkruist. Voor het opnemen van met meer dan minimale aandacht gesproken uitingen vraagt men | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
dezelfde informanten geschreven materiaal voor te lezen. Verwacht mag worden, dat de aandachtsgraad successievelijk stijgt bij het voorlezen van een prozatekst, een woordenlijst en minimale paren. d. De factoren die naast de aandachtsfactor het spreekgedrag bepalen, laten zich verder onderscheiden in leeftijd, sexe en het behoren tot een bepaalde sociaal-economische klasse. Deze sociaal-economische klassen zijn bij Labov vier in getal: lower class, working class, lower middle class en upper middle class. Als bepalend voor de indeling in klassen gelden in Amerikaanse onderzoeken schoolopleiding, beroep, behuizing en inkomen (Shuy, Wolfram & Riley 1968). | |||||||||||||||
4. Werkwijze bij het Leidse onderzoekOm het aantal variabelen te beperken, elimineerden we de factoren sexe en leeftijd door onze informanten uitsluitend te zoeken onder mannelijke Leidenaren van zestig jaar en ouder. Helaas moesten we, doordat in twee gevallen het materiaal achteraf onbruikbaar bleek, de lacunes opvullen met materiaal van iets jongere sprekers van 54 en 56 jaar. Er waren twee redenen om juist de oudere leeftijdsgroep te kiezen. In de eerste plaats verwachtten we bij gepensioneerden eerder de bereidheid tijd en aandacht ter beschikking te stellen, en in de tweede plaats hoopten we hier sprekers te vinden met voldoende rust, zelfvertrouwen en levenservaring om ontspannen te vertellen. We troffen inderdaad uitstekende sprekers, die hun vaak hoogstinteressante verhalen goed wisten te vertellen, kennelijk zonder zich veel aan te trekken van de interview-situatie. De opnamen verraden weinig aandachtsfluctuatie, al komt deze een enkele maal wel degelijk voor, waar namelijk een spreker bij het aansnijden van een wat gevoelig onderwerp de diftongisering van ee en oo tijdelijk sterk vermindert en zelfs een meervouds-n uitspreekt. Voor de sociaal-economische klassificatie konden we niet terugvallen op een reeds voltooide sociologische enquête, zoals Labov dit in New York City heeft gedaan. Er bestaat ook geen sociologische monografie over Leiden, in tegenstelling tot het nabij gelegen Sassenheim (Gadourek 1956). Gezien het ontbreken van sociologische basisgegevens hebben we overwogen de sprekers pas na de enquête te klassificeren op grond van hun gebleken sociolinguïstisch gedrag, om vervolgens na te gaan in hoeverre de gevonden verdeling gecorreleerd zou kunnen | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
worden aan sociaal-economische feiten. Uiteindelijk hebben we deze weg niet bewandeld, omdat de proefpersonen zo evenredig mogelijk over de verschillende geledingen verdeeld dienen te zijn, en men bij de selectie hierop uiteraard alleen kan toezien, als men reeds over een klassificatie beschikt. In navolging van Gadourek besloten we uit te gaan van drie sociaal-economische klassen, verder aangeduid met I, II en III. De leden van III zijn academisch opgeleid en vervullen of vervulden een leidinggevende functie in het politieke of het economische bestel. De leden van I hebben geen of uitsluitend lager onderwijs genoten; nadat zij op grond van hun leeftijd de uitoefening van hun beroep hebben gestaakt, beschikken zij niet over eigen financiële middelen. De leden van II beschikken, in tegenstelling tot de leden van I wel over eigen financiële middelen, ook nadat zij de uitoefening van hun beroep op grond van hun leeftijd hebben gestaakt. We zijn ons ervan bewust, dat we ten aanzien van II een ander criterium hebben aangelegd dan ten aanzien van I en III. Voor elk van de drie klassen werden vijf informanten gezocht, een aantal dat gebaseerd is op de bevindingen van Shuy, Wolfram & Riley (1968) en Labov (1971: 166). Dit aantal bleek inderdaad toereikend voor I en III, maar niet voor II, waar we op complicaties stuitten die in 5 nader zullen worden besproken. Alle informanten zijn geboren Leidenaars en hebben ten minste een groot deel van hun leven in Leiden gewoond. | |||||||||||||||
5. De slot-t in consonantclusters: sociale stratificatieHet onderzoek heeft zich gericht op de realisering van de slot-t die voorafgegaan wordt door een of meer consonanten; de zogenaamde halfvocalen werden tot de consonanten gerekend. In tabel 1 wordt hetTabel 1 REDUCTIE IN I
resultaat van de telling van klasse I vermeld. Het valt op, dat informant C de slot-t duidelijk vaker niet realiseert dan de andere infor- | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
manten. Dit grote percentage reductiegevallen is hoogstwaarschijnlijk te verklaren uit diens analfabetisme: op geen enkele wijze kan de informant in de conversatie beïnvloed zijn door de geschreven woordvorm. De invloed van de schrijftaal zal zeker ook een van de belangrijkste factoren zijn voor het feit dat de slot-t nog steeds niet definitief is verdwenen, hoewel het reductieproces blijkens schriftelijke bronnen al in de elfde eeuw voorkwam. Tabel 2 REDUCTIE IN II
In tabel 2 wordt het resultaat van de telling van klasse II vermeld. De informanten F en G reduceren duidelijk meer dan de andere informanten. Ten aanzien van de reductie van de slot-t gedragen beiden zich als de informanten uit I. Hierbij dienen enkele opmerkingen geplaatst te worden. In de eerste plaats worden hier de resultaten van een detail uit het volledige onderzoek bekend gemaakt; ten aanzien van andere variabelen kunnen deze informanten zich geheel anders gedragen. In de tweede plaats zijn juist deze informanten voortreffelijke sprekers met een goede zinsbouw, een juiste woordkeus en een grote woordenschat; in dit opzicht onderscheiden ze zich in niets van de anderen uit II. In de derde plaats zijn beiden prachtige voorbeelden van sociale mobiliteit. Sociologisch-economisch zijn ze afkomstig uit I; door bijscholing hebben ze zich opgewerkt naar II. Hun kinderen hebben gestudeerd en qua inkomen behoren ze tot II. Deze informanten laten zien, dat de sociale stratificatie niet parallel behoeft te lopen met variatie in het taalgebruik, hoe verklaarbaar hun afwijkend gedrag ook is. Aan dit verschijnsel wordt in de Amerikaanse literatuur weinig of geen aandacht geschonken. In tabel 3 wordt het resultaat van de telling van klasse III vermeld. Informant N is de enige die geen enkele maal heeft gereduceerd; deze informant zei ook zelf tijdens het interview zich ervan bewust te zijn, dat hij uiterst verzorgd sprak. | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
Tabel 3 REDUCTIE IN III
Het gemiddelde percentage voor iedere klasse wordt vermeld in tabel 4. Tabel 4. REDUCTIE PER KLASSE
| |||||||||||||||
6. De slot-t: invloed van de volgende consonant, vocaal of pauzeDe reductie van de slot-t is mede afhankelijk van de volgende consonant, vocaal of pauze. De resultaten van de telling worden vermeld in tabel 5. We doen geen verslag van de afzonderlijke getallen van deTabel 5 INVLOED VOLGENDE CONSONANT, VOCAAL EN PAUZE
informanten, omdat sociale stratificatie geen enkele rol speelt bij de reductie in afhankelijkheid van de volgende consonant, vocaal of pauze, wat ook niet te verwachten is. | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
7. De slot-t: invloed van het voorafgaande segmentIn de literatuur wordt vermeld, dat de slot-t gereduceerd wordt na een fricatief; Van Veen (1964:55) wijst ook op reductie na een occlusief. Een eerste telling, waarvan de resultaten worden gegeven in tabel 6,Tabel 6 INVLOED VOORAFGAAND SEGMENT
bevestigt ogenschijnlijk de voorkeur voor reductie na fricatieven. Bij de percentages zoals die vermeld zijn in tabel 6, moet men bedenken dat geen rekening is gehouden met de frequentie van fricatieven, occlusieven, liquidae en nasalen in Nederlandse woorden. Een juist beeld verkrijgt men pas, als men de reductiegevallen vergelijkt met de gevallen waarin geen reductie voorkomt. De 184 gevallen van reductie moeten daarom vergeleken worden met de 916 gevallen zonder reductie. De resultaten hiervan worden vermeld in tabel 7. Tabel 7 INVLOED VOORAFGAAND SEGMENT
Het is duidelijk, dat reductie na een occlusief of een fricatief veel vaker optreedt dan na een liquida of een nasaal, namelijk 5 à 6 keer zo vaak. Het is echter niet zo, dat reductie na een fricatief vaker voorkomt dan na een occlusief. Oudere onderzoekers hebben zich laten misleiden door de frequentie van de reductie na fricatieven zonder in het oog te houden dat de slot-t veel vaker door een fricatief wordt voorafgegaan dan door een occlusief. | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
8. De slot-t: invloed van een voorafgaande interne woordgrensIn (hij) speel-t is de t een morfeem met een speciale status; het draagt niets bij tot het semantische aspect van speelt, het stelt speelt wel in staat met hij een groep te vormen en het heeft daarom uitsluitend grammaticale waarde. De t is het vormelijke kenmerk van de syntactische valentie van speelt. In woorden als gespeeld vormt de t tezamen met ge het vormelijke kenmerk van voltooide deelwoorden; het element t is een deel van het discontinue affix ge ... t. Uit de resultaten van ons onderzoek blijkt, dat de t uit speelt zich precies zo gedraagt als de t uit gespeeld. Een mogelijke verklaring hiervoor is, dat het voltooide deelwoord voldoende en bovenal gekenmerkt is door ge. De t in gespeeld heeft net zomin als die in speelt semantische waarde. Nu kan men tegenwerpen, dat naast gespeeld een substantief gespeel voorkomt. In grotere gehelen dan het woord is gespeeld niet door gespeel substitueerbaar; het verschil in woordklasse en het hiermee samengaande verschil in syntactische valentie verhindert dat de t betekenisonderscheidend kan functioneren. De slot-t in woorden als bracht en dacht is door ons niet als een flexie-t beschouwd. Toch valt deze t even vaak weg als die uit woorden als speelt. Ook deze t functioneert nauwelijks betekenisonderscheidend: het praeterium is door de afwijkende vocaal en de daarop volgende consonant al voldoende onderscheiden van het praesens. Het is opmerkelijk hoe vaak de slot-t in woorden als (ik) vind gereduceerd wordt. Hier is sprake van herinterpretatie: in (hij) vint isTabel 8 INVLOED INTERNE WOORDGRENS
een flexie-t aanwezig die in (ik) vin ontbreekt, zoals deze t aanwezig is in (hij) wint, maar ontbreekt in (ik) win. De resultaten van de telling worden in tabel 8 gegeven. Indien de slot-t wordt voorafgegaan door een interne woordgrens, wordt 2,3 maal zo vaak gereduceerd als wanneer dat niet het geval is. | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
9. De slot-t: invloed van de spreekstijlDe informanten werd verzocht een prozastuk hardop te lezen waarin 25 woorden voorkwamen met een finale t, vervolgens een woordenlijst met 27 woorden met een slot-t en tenslotte 26 minimale woordparen van het type werp/werpt, huls/Hulst. We geven in tabel 9 de resultatenTabel 9 INVLOED SPREEKSTIJL
van de telling per informant en per klasse, omdat het mogelijk is, dat klasse II zich hypercorrect gedraagt, dat wil zeggen dat deze klasse bij meer aandacht voor het eigen taalgebruik de formele variant vaker zal produceren dan klasse III (Labov 1971: 194). Bij tabel 9 dient men te bedenken dat C analfabeet is en H niet meer kan lezen door onvoldoende gezichtsvermogen. In tabel 10 worden de percentages gegeven van de reductie van de slot-t in de verschillende spreekstijlen. In tabel 11 worden de klassegemiddelden in percentages gegeven. Deze klassegemiddelden moeten met voorzichtigheid gehanteerd worden. Voor de informanten uit I geldt niet, dat hoe groter de aandacht voor het eigen spreken is, hoe minder er gereduceerd is. De oorzaak is, dat op A na deze informanten | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
Tabel 10 REDUCTIEPERCENTAGES IN SPREEKSTIJLEN
het lezen technisch nauwelijks beheersten; de opdracht tot voorlezen bleek te moeilijk, waardoor voor aandacht voor het eigen spreken eigenlijk geen ruimte was. Voor de informanten uit II en III geldt wel, Tabel 11 REDUCTIEPERCENTAGES IN SPREEKSTIJLEN PER KLASSE
dat hoe groter de aandacht voor het eigen spreken is, hoe minder reductie er voorkomt. Tabel 12 REDUCTIEPERCENTAGES IN SPREEKSTIJLEN
Er is nog een moeilijkheid van geheel andere aard. Het al dan niet | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
voorkomen van de finale t wordt door de geschreven taal beïnvloed: een slot-t is immers zichtbaar. Om de aandacht voor het eigen taalgebruik te onderzoeken is het daarom juister bijvoorbeeld de al dan niet diftongische uitspraak van de ee en de oo als voorbeeld te nemen; de resultaten van dit onderzoek verkeren nog in een niet publiceerbaar stadium. Figuur 11A, behorend bij tabel 11
INVLOED VAN DE SPREEKSTIJLEN PER KLASSE In figuur 11A worden de gemiddelde klassepercentages van de reductie in de verschillende spreekstijlen zichtbaar gemaakt. Ten aanzien van het verschijnsel van de reductie van de slot-t in de verschillende spreekstijlen kan men concluderen, dat klasse II zich niet hypercorrect gedraagt. In tabel 12 worden de gemiddelde percentages van alle reductiegevallen in de verschillende spreekstijlen vermeld. | |||||||||||||||
10. Samenvatting en conclusieDe reductie van de slot-t wordt in de eerste plaats bepaald door de sociale stratificatie van de taalgemeenschap en de spreekstijl waarvan de taalgebruiker zich bedient. De reductiepercentages voor de sociaaleconomische klassen I, II en III zijn respectievelijk 28%, 19% en 4%. De reductiepercentages voor de verschillende spreekstijlen zijn: conversatie 17%, het lezen van een stuk proza 91/2%, het lezen van een | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
woordenlijst 7% en het lezen van minimale paren 4%. Met inachtneming van wat in 4 opgemerkt is, kan de volgende variabele regel geformuleerd worden:
De variabele factor k (klasse) wordt beperkt door de variabele factor s (spreekstijl). In de conversatie geldt factor k voor 100%, maar indien een stuk proza, een woordenlijst, of minimale woordparen gelezen worden, geldt factor k voor respectievelijk 56%, 41% en 24%. De factor k wordt als uitgangspunt gekozen, omdat deze factor bepaald wordt door de sociale stratificatie. De variabele factor s geldt - evenals de nog te vermelden variabelen - voor iedere taalgebruiker, dwars door alle klassen heen. De reductie is bijvoorbeeld ook afhankelijk van het voorafgaande segment. De reductiepercentages met voorafgaande occlusieven, fricatieven, liquidae en nasalen zijn respectievelijk 32%, 25%, 5% en 6%. Deze variabele moet in de regel worden opgenomen:De variabele factor a beperkt de factor k op de volgende wijze. Indien een occlusief voorafgaat, moet de factor k met 32 vermenigvuldigd worden, en dit product gedeeld door het gemiddelde van de reductiepercentages van occlusieven, fricatieven, liquidae en nasalen. Eenvoudiger: indien een occlusief voorafgaat, geldt factor k voor 188%; indien een fricatief, een liquida of een nasaal voorafgaat, geldt de factor k voor respectievelijk 147%, 29% en 35%. De factor k wordt bovendien beperkt door het al dan niet voorafgaan van een interne woordgrens. De reductiepercentages voor het wel en niet voorafgaan van een interne woordgrens zijn respectievelijk 23% en 10%. Deze variabele moet in de regel worden opgenomen:De variabele factor β beperkt de factor k op de volgende wijze. Indien een interne woordgrens voorafgaat, moet de factor k met 23 vermenigvuldigd worden, en dit product gedeeld door het gemiddelde van 23 en 10. Eenvoudiger: indien een interne woordgrens voorafgaat, geldt de factor k voor 139%; indien geen interne woordgrens voorafgaat, geldt de factor k voor 61%. Tenslotte wordt de factor k beperkt door de volgende consonant, | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
vocaal of pauze, waarvoor de reductiepercentages respectievelijk zijn 18%, 16% en 12%. Deze variabele moet in de regel worden opgenomen:
De variabele factor γ beperkt de factor k op de volgende wijze. Indien een consonant volgt, moet de factor k met 18 vermenigvuldigd worden, en dit product door het gemiddelde van 18, 16 en 12 gedeeld. Eenvoudiger: indien een consonant volgt, geldt de factor k voor 111%; indien een vocaal of een pauze volgt geldt de factor k voor respectievelijk 105% en 78%.
In dit artikel hebben we duidelijk gemaakt, dat de reductie van de slot-t nader gepreciseerd kan worden dan tot nu toe gedaan is. Deze reductie is niet alleen afhankelijk van sociale stratificatie en spreekstijl, maar bovendien van de voorafgaande consonant, de volgende consonant, vocaal of pauze, en tenslotte van de geleedheid van het woord waarin de t voorkomt. Voorts wil dit artikel een bijdrage leveren aan die taalopvatting die het de inspanning waard acht het taalgebruik, met al z'n variabiliteit, te bestuderen, in de wetenschap dat moeizame en soms geestdodende arbeid beloond wordt met een dieper inzicht. Een van die verworvenheden is, dat de variabiliteit in het taalgebruik gehoorzaamt aan regelmaat. Bij het onderzoek naar variabiliteit in het taalgebruik doet zich de behoefte gevoelen aan interdisciplinaire samenwerking.
Leiden, mei 1974
Vakgroep Algemene Taalwetenschap | |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
MededelingMet ingang van de zestiende jaargang (1975) zal drs. P.F. Schmitz te Leiderdorp deel uitmaken van de redactie van Forum der Letteren.
Redactie. |
|