Forum der Letteren. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ongeloofwaardigheid van tekstgrammatica
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIn aansluiting op de generatieve grammatica heeft zich in de laatste jaren, vooral in Duitsland, een nieuwe richting ontwikkeld, de zgn. tekstgrammatica.Ga naar voetnoot1 In Nederland wordt deze richting vertegenwoordigd door T.A. van Dijk, met name in zijn dissertatie Some Aspects of Text Grammars (Van Dijk 1972), waarop dit artikel een reactie is. De tekstgrammatica is in de eerste plaats een linguïstische onderneming. Taal en taalwetenschap hebben echter vanouds invalshoeken voor de theorievorming over literatuur opgeleverd en ook in dit opzicht is de tekstgrammatica van belang. Tekstgrammatici zijn de eersten om te stellen dat de tekstgrammatica nog maar in de kinderschoenen staat. Haar doelstellingen zijn dan ook nog niet geheel duidelijk. Globaal kunnen zij als volgt worden getypeerd. ‘Der maximale Objektbereich sind alle möglichen Texte in einer beliebigen natürlichen Sprache. Der minimale Objektbereich ist ein gegebener Text in einer natürlichen Sprache.... Ziel: Text-Definition durch Ableitung in einer Textgrammatik’ (Van Dijk, Ihwe, Petöfi, Rieser 1971, 3). Men streeft naar theorievorming - volgens moderne methodologische spelregels - over teksten, eigenschappen van teksten, het vermogen teksten te produceren en te begrijpen. Men wil dat doen door het vormen van een generatieve teksttheorie of tekstgrammatica, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die linguïstisch gezien een ruimer gebied in kaart beoogt te brengen dan de gangbare generatieve zinsgrammatica doet. Aldus kan de weg geopend worden naar het onderscheiden van soorten teksten en naar theorievorming over literaire teksten als een bijzondere klasse van teksten. ‘Eine vollstandige Textgrammatik ... enthält dazu noch eine Regelmenge ..., die es erlaubt, abweichende Teilsprachen und somit abweichende Texte/Textstücke darzustellen und zu erklaren’ (Rieser 1971, 109). Voor de tekstgrammatici die literair-wetenschappelijk geïnteresseerd zijn, geldt dat ‘Fragen der Ästhetizität/Poetizität/ Stilistik... nur sinvoll von einer möglichst expliziten textgrammatischen Basis aus entscheidbar sind ...’ (Rieser 1971, 116). De termen tekstgrammatica en linguïstiek passen zij vooral toe op de theorievorming over ‘gewone’ teksten. De tekstgrammatica moet dan met de poëtica als ‘additional device’ een ‘combined device’ vormen dat ‘generates the set of all text structures which form the object of poetics’ (Ihwe 1973, 52; vgl. Ihwe 1972, 292v.; vgl. Van Dijk 1972, 209). De literatuurtheorie moet dus ook generatief zijn (Ihwe 1972, o.a. 109, 290-297); het gaat om de ‘Aufbau einer modernen Literaturtheorie, verstanden als Spezifikation einer generativen Poetik’ (Ihwe in Ihwe (Hrsg.) 1971-1972, 9). Naast de linguïstische en literair-wetenschappelijke aspecten van de tekstgrammatica zijn haar methodologische, wetenschapstheoretische aspecten een kritische analyse waard. Tekstgrammatici verklaren expliciet dat zij de moderne wetenschapstheorie willen toepassen, in de linguïstiek en in de literatuurwetenschap (Ihwe 1972, 15-18, 30, 33-35; Van Dijk, Ihwe, Petöfi, Rieser 1971, 2v.; Van Dijk 1972, 174w., 202v.). De benadering van literair-wetenschappelijke vraagstukken vanuit de taalwetenschap is echter iets anders dan de introductie in de literatuurwetenschap van spelregels voor theorievorming die in andere empirische wetenschappen worden toegepast. Juist wanneer de taalwetenschap als model voor de literatuurwetenschap gebruikt wordt, is het nuttig met behulp van de methologische spelregels te analyseren wat de beperkingen en gebreken van de linguïstische invalshoek in de literatuurwetenschap zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Observationele problemen2.1. Dat een empirische wetenschap gebaseerd is op waarnemingen, is alleen een probleemloos uitgangspunt als de betrokken wetenschap gevestigde methoden van onderzoek kent en er geen grote verschillen in scholen bestaan. Voorondersteld wordt dan dat er voor ieder begrijpelijke waarnemingsuitspraken gedaan kunnen worden die eenduidig verbonden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen worden met voor ieder waarneembare verschijnselen in het betrokken werkelijkheidsgebied. De niet-publieke tussenschakels tussen verschijnsel en uitspraak, de waarneming en het denken van de onderzoeker, worden dan gemakshalve verwaarloosd. In die situatie is er een gemeenschappelijke taal beschikbaar waarin de waarnemingsuitspraken worden gedaan en waarin ook nieuwe waarnemingen geformuleerd kunnen worden. Bovendien is er impliciet een interpretatietheorie aanwezig, die niet alleen de verbinding tussen verschijnselen en uitspraken rechtvaardigt, maar ook goeddeels bepaalt welke verschijnselen als waarneembaar beschouwd kunnen worden en welke daarvan voor het onderzoek relevant zijn. In het hanteren van de empirische gegevens liggen dus allerlei beslissingen opgesloten: wat nemen we waar, willen we waarnemen, achten we Waarneembaar en waargenomen? Het - vaak niet expliciet gegeven - antwoord op deze vragen hangt samen met de doel- en vraagstelling van de betrokken wetenschap en de erin gangbare opvattingen en tradities. Bewust of onbewust wordt er geabstraheerd van samenhangen in de werkelijkheid en van eigenschap- pen en aspecten van verschijnselen die niet relevant worden geacht. Zonder dergelijke beslissingen is theorievorming niet mogelijk, evenmin als bij het ontbreken van een voor alle onderzoekers bruikbare waarnemingstaal. Strikt genomen zijn observationele uitspraken dus verre van theorieen waardevrij; als ze als zodanig ervaren worden, berust dat op consensus van de onderzoekers. Ontbreekt die consensus, dan zijn er problemen ten aanzien van de voor theorievorming noodzakelijke empirische basis. Als de evidentie van waarnemingsuitspraken te wensen overlaat, omdat de taal waarin ze gedaan worden, niet duidelijk is en/of de verschijnselen waarop ze betrekking hebben, niet voor ieder waarneembaar zijn, wordt theorievorming weliswaar niet onmogelijk, maar toch wel tamelijk moeilijk. In zo'n geval behoren niet alleen de gevormde of beoogde verklarende theorie, maar ook de interpretatietheorie en de waarnemingstaal ter discussie te staan; men moet dan trachten de beslissingen over de ‘gegevens’ en die over de theorie in samenhang met elkaar te nemen. Naarmate het betrokken wetenschapsgebied moeilijker is, b.v. omdat de verschijnselen erg gecompliceerd zijn en/of de waarneembaarheid ervan problematisch is, zal men zich met des te meer zorgvuldigheid rekenschap moeten geven van de observationele problemen. Hoe staat het wat dit betreft met de tekstgrammatica? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.1. De generatieve grammatica is een zinsgrammatica. Tot haar interpretatietheorie behoort dat ten aanzien van een zin in een bepaalde taal de klankvormeigenschappen en de betekeniseigenschappen waargenomen kunnen worden en dat daarover waarnemingsuitspraken kunnen worden gedaan, zij het dat een representatiesysteem of waarnemingstaal voor semantische uitspraken ontbreekt en parafrase als hulpmiddel moet dienen. Bovendien veronderstelt de generatieve grammaticus dat ieder die een taal beheerst, een uitspraak kan doen over de vraag of een bepaalde klankencombinatie wel of niet een zin van die taal is. Aan waarnemingsuitspraken van deze drie soorten kan de grammatica of taaltheorie in principe worden getoetst.
Voor de analogie tussen generatieve zinsgrammatica en tekstgrammatica zijn de grammaticaliteitsuitspraken het meest interessant. Gesteld dat een tekstgrammatica zich zou beperken tot literaire teksten en dus op een literatuurtheorie gericht zou zijn, moeten er waarnemingsuitspraken met betrekking tot literaire teksten beschikbaar zijn. De meest essentiële zijn die waarin ten aanzien van bepaalde gegeven teksten wordt uitgesproken dat zij wel of niet, c.q. in meerdere of in mindere mate ‘literair’ zijn. Een dergelijke uitspraak lijkt echter een weinig ‘objectief’ karakter te hebben. Niet elke taalbeheerser kan ten aanzien van teksten in zijn taal zulke uitspraken doen. Alle Nederlandse taalbeheersers die over een willekeurige combinatie van twintig Nederlandse woorden een grammaticaliteitsuitspraak kunnen doen, kunnen over diezelfde combinatie nog geen poëticiteitsuitspraak doen. En onder hen die dat Wel kunnen, lijken oordelen - en smaken - te verschillen. Welke vorm moet zo'n uitspraak hebben om bruikbaar te zijn? Wat is de te gebruiken waarnemingstaal? Berust een zo subjectieve uitspraak wel op een waarneming?
De laatste vraag kan bevestigend beantwoord worden. Het is een uitspraak die op waarneming van eigenschappen van een tekst berust en zonder die ervaring niet gedaan kan worden; de tekst is ook voor andere waarnemers toegankelijk. Dat zo'n uitspraak een waarderend karakter lijkt te hebben, diskwalificeert haar niet als een mogelijke waarnemingsuitspraak, evenmin als dat bij uitspraken over gramma- ticaliteit het geval is. Het is niet te zien hoe men uiteindelijk zonder gebruik te maken van dergelijke uitspraken een literatuurtheorie kan toetsen. Het probleem is dan hoe dergelijke uitspraken hanteerbaar gemaakt kunnen Worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2. De tekstgrammatici beogen gewoonlijk echter geen theorie voor literaire teksten, omdat ze te zijner tijd via een theorie over teksten in het algemeen tot een theorie over literaire teksten willen komen (vgl. b.v. Van Dijk 1972, 165) en daar dan tevens op de een of andere manier een empirische basis bij hopen te vinden (vgl. Van Dijk 1972, 175-177). Wat voor waarnemingsuitspraken moeten echter als empirische basis voor een tekstgrammatica als theorie over teksten dienen? Het begrip dat Van Dijk daarvoor als empirische notie introduceert naar analogie van het begrip grammaticaliteit in de generatieve grammatica, is dat van de coherentie. Hij veronderstelt dat ‘native speakers .. have the ability to distinguish between (linguistically) coherent and less coherent discourses’ (Van Dijk 1972, 3), en dat zij bepaalde verbindingen van zinnen als coherent kunnen onderscheiden van andere, die ‘non-sense’ zijn (Van Dijk 1972, 40). De begrippen ‘coherent text’, ‘grammatical text’ en ‘well-formed text’ zijn bij hem als empirische noties synoniem. Zonder waarnemingsuitspraken over het al of niet ‘tekst’ zijn van verbindingen van zinnen is een teksttheorie inderdaad onmogelijk. Van de zinsverbindingen die de door Van Dijk beoogde generatieve tekstgrammatica produceert als Welgevormde teksten, moet uitgemaakt kunnen worden of zij ‘tekst’ zijn; anders is de theorie niet toetsbaar. Het is echter met de empirische status van de notie ‘coherent’ nog slechter gesteld dan met die van de notie ‘literair’. Is het aannemelijk dat uitspraken over coherentie gebruikt kunnen worden, abstraherend niet alleen van de individuele spreker/schrijver en hoorder/lezer, maar ook van de communicatieve context?Ga naar voetnoot2 Bij grammaticaliteitsuitspraken is dat in principe wel het geval. In ander verband wijst Van Dijk erop dat ‘textual coherence’ samenhangt met ‘our knowledge of the world’, en dat deze relatie buiten het bereik van de tekstgrammatica ligt (Van Dijk 1972, 98).
2.3. De tekstgrammatica bouwt voort op de generatieve zinsgrammatica en maakt gebruik van de uitspraken in de laatste. Ook dit levert echter ernstige beperkingen op, in verschillende opzichten. Vermeld werd reeds dat strikt genomen wegens het ontbreken van een semantische waarnemingstaal de waarnemingsuitspraken over be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekeniseigenschappen van zinnen een zeer gebrekkige empirische status hebben. Een probleem dat daarmee samenhangt, is dat van de onderscheiding tussen eigenschappen van het taalsysteem en die van andere aan menselijke perceptie en cognitie ten grondslag liggende systemen, als ze onderscheiden kunnen en moeten worden (vgl. Bierwisch 1966, 36-38, 59). Buiten het bereik van de grammatica ligt in ieder geval de verantwoording, van de al of niet fictionele entiteiten waarnaar in taalgebruik wordt gerefereerd. In teksten, zeker in literaire teksten, spelen echter de referentiële structuur, connotaties, wereldbeeld etc. een rol die niet verwaarloosd kan worden. De theoretische uitspraken met betrekking tot syntactische structuren in de generatieve grammatica, zoals de hypothetische beschrijving van diepte- en oppervlaktestructuren, zouden in principe door een tekstgrammatica als uitgangspunt gebruikt kunnen worden. Het zijn weliswaar geen waarnemingsuitspraken, maar het is te verdedigen dat ze onafhankelijk van de tekstgrammatica getoetst kunnen worden, evenals dat met waarnemingsuitspraken het geval is. De moeilijkheid is echter dat ook de syntactische beschrijving in de generatieve grammatica bij lange na nog niet zover ontwikkeld is dat ten aanzien van een willekeurige zin van een taal de syntactische structuur beschreven kan worden. Ook de morfonologische beschrijving (van belang voor de poëtische organisatie van klankvormen) is nog in discussie. Grammaticaal gezien afwijkende zinnen vallen per definitie buiten de beschrijving door een generatieve grammatica. Het is aannemelijk dat ze naar analogie van grammaticale, ermee verwante zinnen worden geïnterpreteerd en op die basis beschreven zouden kunnen worden. Dan moet echter de beschrijving van grammaticale zinnen tamelijk ver en in redelijke mate valide ontwikkeld zijn, wat niet het geval is. Weliswaar is ongrammaticaliteit noch een noodzakelijke, noch een voldoende voorwaarde voor poëticiteit, maar in bepaalde typen poëzie spelen ongrammaticale zinnen een grote rol. Ze kunnen dus niet verwaarloosd worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Calculus en model in de tekstgrammatica3.1 In een empirische wetenschap die op theorievorming gericht isGa naar voetnoot3, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten waarnemingsuitspraken verbonden kunnen worden met theoretische uitspraken. Zonder zo'n verbinding is de toetsing van theoretische uitspraken niet mogelijk; hoe strikter de verbinding is, hoe beter de methodologische kwaliteit van de theorievorming. Formuleringen in een natuurlijke taal leveren allerlei problemen op voor de deductieve organisatie van waarnemingsuitspraken ten opzichte van theoretische uitspraken. Aan de eis van een logische verbinding kan beter voldaan worden door formalisering, als daarvoor een geschikte calculus gevonden kan worden. Formalisering biedt, naarmate de theoretische uitspraken een abstracter karakter hebben, voordelen voor het theoretisch hanteren van waarnemingsuitspraken en voor het onder empirische controle houden van theoretische uitspraken. De calculus zelf als rekensysteem heeft echter geen betekenis dan door zijn interpretatie in termen van enerzijds perceptuele en anderzijds conceptuele entiteiten. Hoe uitspraken in de taal van de calculus corresponderen met de waarneming, moet volstrekt duidelijk zijn, ter wille van de toetsbaarheid. Op het niveau van de theorie kan de correspondentie van een axioma of theorema met concepten en hypothesen gebrekkig zijn. De theorie kan namelijk, afhankelijk van de stand van de betrokken wetenschap, nog pas vaag of slechts ten dele ontwikkeld zijn. Wanneer dat het geval is, vervult het naar de theorie toe te interpreteren deel van de calculus de functie van de theorie ten opzichte van de empirische gegevens. In dat geval is er eerder een model dan een theorie. Hoewel de calculus niet meer dan een rekensysteem is, dat zo nodig door andere, betere vervangen kan worden, oefent het gekozen formaliseringssysteem grote invloed uit op de ontwikkeling van onderzoek en theorievorming. Het model, dat een ‘artefact’ is, dient als ‘puzzle solving device’ (Masterman 1970, 70). Een punt van belang voor het beoordelen van de invloed van de calculus als model op de vraagstelling in het onderzoek, is de herkomst van de calculus. Op grond van analogie in vraagstelling en concepten kan de calculus van een reeds bestaande theorie gebruikt worden voor theorievorming op een ander gebied; de bestaande theorie dient dan, zolang dat nuttig is, als voorbeeld voor de ontwikkeling van een gezochte theorie. Men kan echter ook trachten, op grond van bepaalde overwegingen, uit de talloze calculi die de wiskunde te bieden heeft, er één te kiezen die geschikt lijkt om de beoogde theorievorming te dienen, een opgave die verre van eenvoudig is. In beide gevallen wordt een keuze gedaan ten aanzien van de onderzoeksstrategie voor een onbekend gebied. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het eerste geval is het echter onvermijdelijk dat het gebied van herkomst en de daarin ontwikkelde opvattingen en concepten invloed uitoefenen op de theoretische interpretatie van de overgenomen calculus op het nieuwe gebied. Zolang men zich streng aan het principe van de formalisering ter wille van de toetsbaarheid houdt en waarnemingsuitspraken in het nieuwe gebied beschikbaar zijn, hoeft dat geen bezwaar te zijn. In het milieu van de geesteswetenschappen moet, zeker gezien de problemen die formalisering met zich brengt, het nut ervan worden verdedigd. Er werd al op gewezen dat zij strenge deductieve organisatie van theoretische en waarnemingsuitspraken mogelijk maakt en zo in hoge mate tot de toetsbaarheid van een theorie bijdraagt. Belangrijker misschien nog dan dit ‘klassieke’ nut van formalisering is de heuristische functie van een calculus in de situatie waarin de theorie eigenlijk nog ‘gevonden’ moet worden; in dat geval kan theorievormend onderzoek dankzij het gebruikte model toch plaatsvinden. Aan het laatste zal des te meer behoefte zijn, naarmate de samenhangen en regelmatigheden die de theorie zou willen verantwoorden, een abstracter karakter hebben en/of de onderzochte verschijnselen complexer van aard zijn. Het is in die gevallen moeilijk een beroep te doen op de evidentie, hetzij van waarneming, hetzij van intuïtie. Formalisering maakt het mogelijk het wetenschappelijk onderzoek verder te voeren dan de grenzen van het ‘eidetisch inzicht’ (Bochenski 1961, 59) van de onderzoeker in eerste instantie lijken toe te laten. Gezien hun aard is dit juist voor de geesteswetenschappen aantrekkelijk. Deze functie van formalisering is echter te danken aan de genoemde toetsing door deductie en aan de modelfunctie van een calculus. Evenals de generatieve grammatica streeft de tekstgrammatica ernaar van deze functies van formalisering gebruik te maken. Hoe doet zij dat en slaagt zij daarin?
3.2 Wil men van een tekstgrammatica of een teksttheorie kunnen spreken, dan moet gezien het voorgaande de eis gesteld worden dat deze theorie geformuleerd is, dan wel dat er een calculus aanwezig is om haar te formuleren. Daarvan is bij de huidige stand van de tekstgrammatica nog geen sprake. Het noodzakelijke ‘formal device’ (Van Dijk 1972, V) ontbreekt nog; ‘.... in this stage of research.... a theory of T-grammars is still formulated in very informal terms’ (Van Dijk 1972, 2, vgl. p. 165). Dat geldt tenminste voor allerlei op het eerste gezicht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fundamentele aspecten van een tekstgrammatica: de logische en de semantische structuur van een tekst (Van Dijk 1972, 18 vv.; 120), de voorwaarden waaraan coherente zinsverbindingen moeten voldoen (Van Dijk 1972, 129) en de vorm van de tekstgrammatica-regels (Van Dijk 1972, 21, 38, 156, 159). Een uitspraak als ‘the precise properties of these rules are not yet fully known’ (Van Dijk 1972, 20) zal wel als een ‘understatement’ opgevat moeten worden.Ga naar voetnoot4
3.3 Voorzover suggesties worden gedaan voor de formalisering van de tekstgrammatica, knopen die aan bij de generatieve zinsgrammatica, zoals zij tot nu toe ontwikkeld is. Verondersteld wordt dat de tekstgrammatica ook geformaliseerd zou moeten worden door middel van een algoritme die de teksten genereert; het gaat namelijk bij teksten evenals bij zinnen om een oneindige verzameling (Van Dijk 1972, V). Een oneindige verzameling die door een algoritme gegenereerd kan worden, is echter een wel-bepaalde of definieerbare verzameling; als een oneindige verzameling dat niet is, is er geen reden om aan een algoritme te denken. Beth heeft erop gewezen dat deze vooronderstelling van welbepaaldheid ten aanzien van de oneindige verzameling zinnen van een taal ten grondslag ligt aan de generatieve grammatica (Beth 1963; vgl. Chomsky 1957). Hij wees er bovendien op dat pas na het construeren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de algoritme blijkt of deze vooronderstelling juist is (Beth 1963, 22 v.). Dat deze vooronderstelling pretheoretisch aannemelijk is, wordt door Chomsky geargumenteerd op grond van de mogelijkheid die een taalbeheerser heeft om te onderscheiden tussen grammaticale zinnen die zinnen van zijn taal zijn, en niet-zinnen van zijn taal (Chomsky 1957, 13vv.). Tot nu toe is het onderzoek in het kader van een dergelijke deterministische theorievorm zeer vruchtbaar geweest voor de linguïstiek. Heeft Chomsky dus een calculus aan de wiskunde ontleend om een model voor linguïstische theorievorming te krijgen, in de tekstgrammatica wil men nu de calculus van de zinstheorie in principe overnemen om tot een model voor de teksttheorie te komen. Dan moet echter tenminste aannemelijk gemaakt worden dat de oneindige verzameling van teksten wel-bepaald zou kunnen zijn. De analogie van het grammaticaliteitsargument van Chomsky c.s., dat overigens niet zonder problemen is, wordt voor de tekstgrammatica gevormd door een notie tekstualiteit, coherentie of iets dergelijks. De empirische status van deze notie is bijzonder zwak (vgl. § 2.2.2.). De waarnemingsuitspraak in termen van dergelijke noties moet namelijk voor een zinnen of teksten genererende algoritme een ja/nee beslissing zijn; een zin of tekst behoort wel of niet tot de verzameling. Voorzover ten aanzien van teksten uitspraken van deze aard mogelijk zijn, zullen ze eerder een meer/minder dan een ja/nee karakter hebben, evenals dat het geval is bij poëticiteitsuitspraken (vgl. Bierwisch 1965, 56 vv.). Voor de beoogde calculus is het eerste echter onbruikbaar. De modelontlening aan de generatieve zinsgrammatica levert nog meer problemen op. De ongrammaticale zinnen vallen - om de hiervoor genoemde reden - buiten de bepaling van de generatieve grammatica. In een tekstgrammatica zullen zij opgenomen moeten worden, tenzij het tekstbegrip beperkt wordt tot bepaalde verbindingen van grammaticale zinnen. Literaire teksten, waaraan op voorhand de eigenschap van tekstualiteit, coherentie of iets dergelijks niet ontzegd kan worden, worden dan echter voorzover ze ongrammaticale zinnen bevatten, buitengesloten. De zinsgrammatische algoritme kent sinds enkele jaren verschillende varianten, maar heeft een specifieke vorm en specifieke typen regels, zoals de transformaties, die trachten tegemoet te komen aan de problemen van de zinsbeschrijving: fonetische representatie te verbinden met semantische representatie; combinatie van lexicale eenheden in syntactische structuren. Het overnemen van deze calculus dwingt ertoe eigenschappen en elementen van tekststructuur te beschrijven volgens deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vorm en met deze typen regels. Is dat niet de bedoeling, dan vindt geen overdracht van calculus plaats, is er dus geen model en beperkt de ontlening zich tot de weinig zinvolle uitspraak dat de tekstgrammatica een algoritme moet zijn. Uit het standpunt van de generatieve zinsgrammatica is deze overdracht van de calculus onaannemelijk. Chomsky heeft meermalen betoogd dat een zinsgrammatica als theorie van het taalvermogen pas de mogelijkheid biedt om te gaan werken aan een theorie van het taalgebruik, de ‘performance’ (vgl. Chomsky 1965, 3-9). Teksten zijn een vorm van taalgebruik en zouden dus pas bij een ‘performance’-theorie binnen bereik komen. Tekstgrammatica kan als een bepaalde ‘performance’ -theorie beschouwd worden, waarin weliswaar de zinsgrammatica opgenomen kan worden, maar waarvoor zij niet model kan staan. In taalgebruik, ook wat teksten betreft, spelen niet alleen het taalvermogen, maar ook andere menselijke vermogens een rol, alsmede de situatieve factoren die voor taalgebruik als vorm van communicatie van belang geacht zouden kunnen worden.
3.4. Voldoet de generatieve grammatica aan de eis dat zij een overdraagbaar ‘puzzle solving device’ is, voor de tekstgrammatica is dat niet het geval. Bij haar huidige stand kan zij zelfs geen aanspraak maken op de status van werkhypothese, die ‘via de expliciterings- en confirmatiemogelijkheden die zij biedt, aanleiding geeft tot onderzoekingen, die leiden tot het vinden van nieuwe empirische feiten en samenhangen’ (De Groot 1966, 118). Het is onduidelijk hoe dergelijke onderzoekingen op grond van de conceptie van de tekstgrammatica opgezet zouden moeten worden. De ontlening aan de generatieve zinsgrammatica waarop de tekstgrammatica tot nu toe berust, is niet die van het model, maar die van de metafoor. Waar het bij een model om gaat, is juist dat ‘the danger of mere metaphorism’ (Van Dijk 1972, 130, vgl. 161) vermeden wordt en dat de theorievormende discussie op een ander niveau dan ‘at the level of intuition’ (Van Dijk 1972, 157) gevoerd wordt. Het aanstekelijk succes van de generatieve grammatica berust niet op de invasie van wiskunde en formele logica in de linguïstische termen en concepten, maar op de calculus die ontwikkeld is om theorievorming met zeer ambitieuze doelstellingen volgens redelijk strenge methodologische normen mogelijk te maken. Het heeft geen zin bij ontlening aan een ander wetenschapsgebied te volstaan met termen; als ze geen model | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opleveren, is de overdracht zinloos. Geen van de drie genoemde functies van formalisering (vgl. § 3.1.) wordt thans door de tekstgrammatica vervuld. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Theorie en (meta)paradigma4.1. Het is methodologisch gezien wenselijk dat een theorie bestaat uit een consistent geheel van theoretische uitspraken, hypothesen e.d., die zodanig geformuleerd zijn dat ze getoetst kunnen worden en weerlegging kan plaatsvinden. De toetsbaarheidsnorm is wat de duidelijkheid van een theorie betreft belangrijker dan de conceptuele aspecten van de theorie in eidetisch, intuïtief opzicht. De inhoud van een verbale theorie met het oog op haar toetsing is alleen nauwkeurig te bepalen en af te bakenen als zij geformaliseerd wordt en aan de theorie dus een calculus wordt verbonden. Een verbale theorie is niet onmisbaar als er een model is (vgl. § 3.1.). Overigens zijn zowel voor de conceptuele interpretatie van een theorie als voor haar toetsing de theoretische constructen als kernelementen in de theorie van groot belang. Hoezeer in de methodologische literatuur de nadruk wordt gelegd op het logische en reviseerbare karakter van een theorie, in feite blijkt zij vaak enerzijds als een conventie voor een school of traditie in het onderzoek te fungeren, en anderzijds een betrekkelijk rekbaar karakter te hebben. Zij vertoont deze eigenschappen vooral in haar feitelijke samenhang met de interpretatietheorie voor waarnemingen (vgl. § 2.1.) en het gekozen model (vgl. § 3.1.). Deze kant van een theorie kan als het paradigma worden aangeduid (Kuhn 1962). Revisie van een theorie blijkt meestal mogelijk te zijn; tot op grote hoogte kunnen anomalieën in de toetsing worden aanvaard. Weerlegging is eerder een kwestie van kiezen voor een andere, alternatieve theorie dan zonder meer verwerpen van een theorie. Meestal is in het geheel van theorie, interpretatietheorie en model een ‘hard core’ (Lakatos 1970, 133vv.) aanwezig, die zich in sterke mate aan weerlegging lijkt te onttrekken; ondanks tegenbewijzen kan men lang in een theorie, wat haar vruchtbaarheid voor het onderzoek betreft, blijven geloven. Zeker een conceptueel sterk ontwikkelde theorie is niet los te maken van allerlei pretheoretische, voor- en buitenwetenschappelijke opvattingen en veronderstellingen, die zelfs goeddeels als motivatie voor de theorie kunnen dienen. Dit aspect van de theorie, het ‘metaparadigm’ (Masterman 1970, 65 vv.), onttrekt zich eigenlijk aan de methodologische normen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op grond van eidetische argumenten, dankzij traditie of conventie, of als gevolg van het succes van een model bij het onderzoek kan de onderzoeker van mening zijn dat aan de door hem gehanteerde theoretische constructen entiteiten in of eigenschappen van de werkelijkheid beantwoorden. Het is echter onmogelijk dit met zekerheid aan te nemen tenzij waarneming het bewijs ervan alsnog oplevert. Eventueel kan het resultaat van een andere wetenschap de veronderstelling steunen. Bij de beoordeling van dergelijke veronderstellingen is het trouwens moeilijk om onderscheid te maken tussen de invloed van het metaparadigma en de behoefte van een onderzoeker om concrete inhoud te geven aan een model. Theorieën zijn nu eenmaal minder rationeel dan methodologische beschouwingen doen wensen.
4.2. De theorie van de tekstgrammatica is als gevolg van de in § 3 geschetste situatie op een merkwaardige manier duidelijk. Door het ontbreken van de formalisering kan zij vooralsnog niet toetsbaar geacht worden. Conceptueel lijkt zij inhoud te hebben, maar dat is te danken aan de concepten en theoretische constructen die aan de generatieve grammatica ontleend zijn, en die gezien het ontbreken van het model een metaforisch karakter hebben. Voorzover dus van een inhoud van de theorie gesproken kan worden, heeft deze een in hoge mate speculatief karakter. Een moeilijke en nog niet beantwoorde vraag voor de tekstgrammatica is Wat haar theorie pretheoretisch gezien geacht zou kunnen en moeten worden te verklaren wat samenhangen in de werkelijkheid betreft. In termen van generatieve zinsgrammatica beoogt zij namelijk een algehele of gedeeltelijke ‘performance’-theorie. Aspecten van taalgebruik die buiten het bereik van de zinsgrammatica liggen, zoals referentie van het taalgebruik, semantische structuur van een tekst, pragmatische relaties e.d. zullen in de teksttheorie betrokken moeten worden, al is niet duidelijk hoe dat moet gebeuren (vgl. Van Dijk 1972, 16, 98-101; zie § 2.2.2.).
4.3. Een onvermijdelijk risico dat de tekstgrammatica dan ook loopt, is dat zij zich gaat beroepen op vooronderstellingen ten aanzien van cognitieve structuren en gedragsstrategieën van de taalgebruiker, waarover vrijwel niets wetenschappelijk vaststaat, zeker wat ‘discourse’ betreft. Een begrip als dieptestructuur uit de zinsgrammatica, dat daar alleen betekenis heeft binnen de organisatie van de calculus en dat als theoretisch construct vooralsnog niet geacht kan worden met iets in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkelijkheid te correleren, wordt overgenomen om van tekst-dieptestructuren te spreken, in de veronderstelling dat deze ook empirisch relevant zouden kunnen zijn (vgl. Van Dijk 1972, 131-134). Hetzelfde geldt voor het concept ‘textual competence’ (Van Dijk 1972, 3). Het beroep op dergelijke concepten in hun relatie met de werkelijkheid van spreker/schrijver en hoorder/lezer kan niet opgevat worden als de vorm van realisme waartoe elke onderzoeker geneigd zal zijn die merkt dat zijn theoretische constructen het bij toetsing goed doen. Eerder sluit het aan bij de ‘klassieke’ geesteswetenschappelijke argumentatie in termen van reflectie op ervaring, evidentie, eidetisch inzicht en intuïtie (vgl. Bochenski 1961, 28-33)Ga naar voetnoot5, een argumentatie die niet te verzoenen is met de methodologische grondbeginselen van de generatieve linguïstiek (vgl. Van Dijk 1972, 174). Het merkwaardige is dat bepaalde zwakke punten van de generatieve zinsgrammatica aldus in versterkte mate lijken op te treden in de tekstgrammatica: de mentalistische vraagstelling waarin theoretische constructen gemakkelijk realistisch worden opgevat, het zeer ruime formaliseringskader dat verschillende uitwerkingen van de calculus toelaat, en de niet al te sterke status van de grammaticaliteit als empirische notie. Overigens moet in het mentalisme van de generatieve zinsgrammatica onderscheiden worden tussen de veronderstelling van de ‘innate ideas’, corresponderend met de ‘linguistic universals’, die van het taalvermogen als afzonderlijke cognitieve structuur, corresponderend met de grammatica van een taal, en die van cognitief-perceptieve gedragsstructuren, corresponderend met dieptestructuren e.d. Deze vooronderstellingen zijn in afnemende mate aannemelijk; de tekstgrammatica sluit meer bij de laatste dan bij de eerste twee aan. Men kan echter het ‘competence’-concept in de zinsgrammatica ook opvatten als een verantwoording van de interpretatietheorie (vgl. § 2.1.) die wordt toegepast. Het geeft namelijk aan van welke eigenschappen en verschijnselen in waargenomen taalgebruik wordt geabstraheerd bij de theorievorming. Een vergelijkbare abstractie is bij de tekstgrammatica echter moeilijk te vinden; het bereik dat zij beoogt, is wel zeer ruim. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4. De genoemde mentalistische veronderstellingen in de generatieve grammatica hebben, althans bij Chomsky, een typisch metaparadigmatisch karakter, de ‘understanding of human nature’ (Chomsky 1968, 1). Chomsky's rationalistische visie daarop ligt mee ten grondslag aan de gedachte dat de zinsgrammatica - en niet een ruimere taaltheorie - een adequate representatie is van het taalvermogen van de mens. Welke metaparadigmatische motieven of interpretaties bij de tekstgrammatica een rol zouden kunnen spelen, is niet duidelijk. Van Dijk acht een tekstgrammatica een adequater theorie van het taalvermogen dan een zinsgrammatica (Van Dijk 1972, 1). Wat de poëtica betreft kan men zich afvragen of het aansluitend bij Chomsky's metaparadigmatische oriëntatie voor de hand ligt om aan een afzonderlijke poëtische cognitieve structuur te denken. Een speculatie over menselijke vermogens in termen van taalvermogen, esthetisch vermogen en andere cognitieve structuren, waaronder logica, lijkt even goed, zo niet beter mogelijk. Literatuur produceren en percipiëren zou dan op een samenspel van cognitieve structuren berusten. Voor Chomsky's speculatieve begrip ‘linguistic competence’ als ‘realistisch’ correlaat van de taaltheorie en voor de veronderstelling dat deze ‘competence’ een zelfstandige cognitieve structuur is, kan eventueel steun gevonden worden in het vermogen van een taalbeheerser om bepaalde grammaticaliteitsuitspraken, onafhankelijk van context of situatie, als waarnemingsuitspraken te doen, en vooral ook in het ja/nee karakter van deze uitspraken (vgl. § 2.2.1.). De aard van tekstualiteitsen poëticiteitsuitspraken biedt geen soortgelijke steun voor analoge concepten ‘textual competence’ en ‘poetic competence’ (vgl. § 3.3.). Als we veronderstellen dat het concept ‘poetic competence’ aannemelijker is dan het concept ‘textual competence’ (vgl. § 2.2.), is het probleem van de empirische status van poëticiteitsuitspraken nog niet opgelost (vgl. § 2.2.1.). In termen van antropologische, metaparadigmatische speculatie kan daarvoor misschien in een ander opzicht aansluiting bij Chomsky's linguïstische metaparadigma worden gezocht. Dit houdt namelijk ook de veronderstelling in dat het ‘aangeboren’ taalvermogen tot ontwikkeling wordt gebracht en tot taalbeheersing leidt door contact met taalgebruikende medemensen. Het ligt dan in de aard van de mens en in de aard van de maatschappij dat mensen - afgezien van bepaalde handicaps - taalbeheersers worden, en dat eventueel verschil in ‘aangeboren’ taalbegaafdheid een beperkte rol speelt. Verondersteld dat er een ‘aangeboren’ esthetisch vermogen zou be- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan, is de ontwikkelingssituatie daarvoor anders, zeker in een maatschappij met arbeidsverdeling en differentiatie van functies en rollen. In zo'n maatschappij zou de ontwikkeling van een eventueel esthetisch vermogen, al of niet op basis van meer dan gemiddelde ‘aangeboren’ begaafdheid, een kwestie van ‘specialisatie’ kunnen worden geacht, naar tak van kunst en naar aansluiting bij de cultuurgeschiedenis met een variatie aan tradities, vormen en technieken. Een geheel ander probleem in verband met de empirische status van poëticiteitsuitspraken is dat ‘poëtische Wirkung’ (vgl. Bierwisch 1965, 58) in de ervaring van de lezer moeilijk onderscheiden zal kunnen worden van reacties op andere aspecten van literaire teksten. In de literaire ‘performance’ zullen immers levens- en wereldbeschouwing, cultuurpatronen, scholing e.d. interfereren. In het literair-wetenschappelijk onderzoek zou dan ook wel eens een veel sterkere sociaal-wetenschappelijke aanvulling nodig kunnen zijn dan in het linguïstisch onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Onderzoekprogramma en -vraagstelling5.1. Wetenschappelijke theorieën hebben vaak meer irrationele elementen en aspecten dan de methodologische handboeken toelaatbaar lijken te achten. Op een min of meer samenhangende manier worden bij theorievormend onderzoek allerlei keuzen gedaan: de interpretatietheorie en de toegepaste waarnemingstaal (vgl. § 2.1.), het gebruikte model (vgl. § 3.1.) en de concepten en constructen in de theorie (vgl. § 4.1.). Lakatos wil na een uitvoerige analyse van het falsificatieprincipe in de lijn van Popper dan ook liever van een ‘research programme’ dan van een theorie spreken (Lakatos 1970, 132). Dit begrip vertoont grote overeenkomst met het paradigma-begrip van Kuhn (vgl. Kuhn 1962 en Masterman 1970). In beide valt het accent op een samenhangend geheel van strategieën en tactieken die door een grotere of kleinere groep onderzoekers bij het onderzoek op een bepaald gebied worden toegepast. Verwerping van een theorie is dan niet alleen kiezen tussen alternatieve theorieën, maar ook kiezen voor een ander ‘research programme’. Zo'n keuze wordt door Lakatos gekwalificeerd als een ‘problemshift’ (Lakatos 1970, 130 vv.).
5.2. In zekere zin kan de tekstgrammatica gezien worden als een poging tot zo'n ‘problemshift’, als het entameren van een nieuw ‘research programme’. Van Dijk stelt zelfs expliciet dat de tekstgrammatica ‘a | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
more adequate theory of language’ (Van Dijk 1972, 1) oplevert, althans een taaltheorie die adequater is dan de generatieve zinsgrammatica (vgl. Van Dijk 1972, Vv., 8, 11, 16, 22, 31v.). Een dergelijke uitspraak vooronderstelt de aanwezigheid van twee theorieën die vergeleken kunnen worden en waartussen gekozen kan worden. In het voorgaande is betoogd dat de tekstgrammatica in haar huidige stand niet als een theorie beschouwd kan worden. De mening dat zij een ‘more adequate theory of language’ oplevert, berust bij Van Dijk dan ook op een petitio principii. Het argument van Van Dijk dat bepaalde zinseigenschappen alleen bevredigend beschreven kunnen worden in het kader van een tekstgrammatica (vgl. Van Dijk 1972, 34-129), is alleen geldig als aangetoond kan worden dat bepaalde gebreken van de zinsgeneratieve beschrijving niet berusten op b.v. onvolledige of onjuiste waarneming of op onjuiste constructie van de zinsgrammatica. Bij de huidige stand van de zinsgrammatica is nauwelijks aan te tonen dat bepaalde zinseigenschappen er principieel niet door beschreven kunnen worden; bij de huidige stand van de tekstgrammatica is nog minder aan te tonen dat zij dan het gewenste alternatief oplevert. Bepaalde onopgeloste problemen in de generatieve zinsgrammatica worden in de tekstgrammatica eer groter dan kleiner. Dat geldt voor de semantische beschrijving (vgl. § 2.3.), maar ook voor de zeer grote ruimte in het algoritmisch kader die een rol speelt in de controverse tussen ‘extended standard theory’ en ‘generative semantics’ binnen het transformationeel-generatieve paradigma (vgl. Chomsky 1972). Hoe groter bereik (‘scope’) een theorie beoogt en hoe minder zij dus abstraheert van de vaak complex samenhangende eigenschappen en verschijnselen die zij onderzoekt, hoe moeilijker het wordt de theorie te formuleren, te formaliseren en dus empirisch onder controle te houden. Wellicht ligt dit ook ten grondslag aan het onopgeloste formaliseringsprobleem van de tekstgrammatica. In de generatieve zinsgrammatica is het beoogde bereik, namelijk met inbegrip van ‘linguistic universals’, bijzonder ambititeus voor een theorie op het gebied van de menswetenschappen. Daartegenover staat een tamelijk strenge poging tot formalisering. De aard van deze formalisering hangt samen met de wijze waarop geabstraheerd wordt van het geheel van eigenschappen en verschijnselen in taalgebruik (vgl. § 2.2. en 3.3.), terwijl de tekstgrammatica deze abstractie juist verwerpt. 5.3. Het vraagstuk van de poëtica of literatuurtheorie wordt door de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekstgrammatica opgeschoven. In het kader van de tekstgrammatica moeten literaire teksten als een bijzondere deelverzameling beschouwd worden, waarvoor behalve de gewone tekstregels extra regels gelden (vgl. Van Dijk 1972, 187). Aldus wordt de tekstgrammatica een voorwaarde voor de poëtica, die althans bij Van Dijk evenals de tekstgrammatica generatief moet zijn (Van Dijk 1972, 184). Deze weg lijkt lang en gezien het voorgaande moeilijk begaanbaar. Is het geen omweg? Verondersteld dat het literair zijn van een tekst (de ‘literaturnost’ van de Russische formalisten) het punt is waar het vooral om gaat (vgl. Bierwisch 1965, 56 vv.), en dat poëtische structuurbeschrijvingen e.d. het middel zijn om een uitspraak daarover op grond van een theorie te bereiken (vgl. Bierwisch 1965, 50 v. en 64), dan mag minimaal van een literatuurtheorie geëist worden dat een dergelijke uitspraak over een gegeven, willekeurige tekst als waarnemingsuitspraak uit de theorie afgeleid kan worden. De theorie hoeft daarvoor zo'n tekst niet te genereren (vgl. Bierwisch 1965, 56)Ga naar voetnoot6. Een waarnemingsuitspraak van deze aard zal dan vergeleken moeten worden met de waarnemingsuitspraken over dezelfde tekst van proefpersonen; de ervaring van de lezer is het primaire literaire feit. Bepaling van de validiteit van de uitspraken van proefpersonen is gezien de heterogeniteit van een potentieel lezerscorps (vgl. § 2.2.1. en § 4.4.) geen eenvoudige opgave, maar is wellicht met behulp van sociaal-wetenschappelijke onderzoekstechnieken mogelijk. Het empirische karakter van een notie als ‘literariness’ is weliswaar moeilijker te hanteren dan dat van de notie ‘grammaticalness’, maar lijkt toch heel wat sterker te staan dan dat van de notie ‘textual coherence’. Hoe ‘poetics’ en ‘linguistics’ ten opzichte van elkaar geordend moeten worden, kan dan ook nooit op voorhand worden vastgesteld. Een discussie daarover is maar in beperkte mate zinvol. ‘The different sciences are distinguished from one another not only by means of the different parts of the world of experience which they explain, but also | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
by means of the different ways in which they explain the same parts’ (Caws 1965, 280). Linguistiek en poëtica zijn wat linguïsten, resp. literatuurwetenschappers doen. Aan de door hen ontwikkelde theoretische concepten kan nooit a priori werkelijkheidswaarde worden toegekend (vgl. § 4.1.), laat staan dat zij zich voor de ordening van wetenschappen op veronderstelde structuren in de werkelijkheid kunnen beroepen, hoe ‘evident’ die ook schijnen te zijn. Het metaforisch gebruik van het al klassieke ‘langue’-concept en dat van het nieuwe begrip ‘deep structure’ buiten de taalwetenschap zijn speculaties die als zodanig geen empirische vrucht opleveren. De structuur van de ‘human mind’ en van haar werking in relatie met de ‘Umwelt’ (vgl. Bierwisch 1966, 37) lijkt pas benaderbaar na theorievorming over aspecten ervan, zonder dat hun samenhang op voorhand duidelijk is. ‘Poetics’ zal daarbij misschien eerder opheldering kunnen geven over een eventuele esthetische cognitief-perceptieve structuur dan over het complex ‘linguistic performance’. 5.5. Veelbelovend lijkt de ‘problemshift’ die de tekstgrammatica beoogt, niet te zijn. Een ‘research programme’ kan niet van te voren geprogrammeerd worden en het resultaat ervan is niet te voorspellen. De keuze ervoor is nooit helemaal rationeel; ondernemingszin behoort tot de wetenschappelijke deugden. Minimaal mag echter verwacht worden dat duidelijk is en aan anderen overgedragen kan worden welk empirisch georiënteerd onderzoek in het kader ervan verricht kan worden. Op dit punt schiet de tekstgrammatica vooral tekort. Voorzover zij empirisch georiënteerd is, geeft zij in symbolen uitgedrukte structuuranalyses van individuele teksten (vgl. Van Dijk 1972, 120-124, 157-159, 251-283). Verondersteld dat deze analyses geen ad hoc karakter hebben en de uitdrukkingen in symbolen op de ontwikkeling van een calculus gericht zijn, is het de vraag of langs deze weg meer bereikt wordt dan een in bepaalde symbolen geformuleerde taxonomie van soorten teksten en soorten tekststructuren. Een dergelijke classificatie is alleen zinvol als zij een theorie oplevert of als de theorie geëxpliceerd kan worden waarop zij berust; dan is zij echter tevens overbodig. De tekstgrammatica is geen grammatica, en het is niet aannemelijk dat zij dat ooit zal worden.Ga naar voetnoot7 Vrije Universiteit, augustus 1973 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|