Forum der Letteren. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||
Semiotiek en structuralisme in de Sovjetunie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||
werk van Peirce is enigszins toegankelijk gemaakt door Douglas Greenlee (1973). Zoals T.A. Sebeok (1974) onlangs in een lezing suggereerde, is Saussure mogelijk door Rudolf Kleinpaul beïnvloed, wiens Sprache ohne Worte (1888) als een weinig systematisch en zeer breedsprakig handboek van de semiotiek kan worden beschouwd. Daarnaast moet het werk van Husserl (1900) genoemd worden, dat vooral door toedoen van G.G. Spet in Rusland bekend werd en van grote invloed is geweest op het Russische Formalisme. De Russische Formalisten waren overigens ook al vroeg bekend met Saussure, die door Roman Jakobson reeds in 1921 wordt geciteerd. Lijkt de semiotiek reeds vóór de Eerste Wereldoorlog zich in een internationale belangstelling te verheugen, thans is dat niet minder het geval. De Amerikaanse traditie is voortgezet door Charles Morris en Thomas A. Sebeok; laatstgenoemde is tevens hoofdredacteur van het door Mouton uitgegeven tijdschrift Semiotica. Een van de beste inleidingen tot de moderne semiotiek is Umberto Eco's La struttura assente (1968), inmiddels in het Duits (1972) en Frans (1972a) vertaald. In Frankrijk hebben R. Barthes en A.-J. Greimas de semiotiek in de literatuurwetenschap geïntroduceerd. In Nederland schreef T.A. van Dijk (1971) over semiotiek en literatuur. In de Sovjetunie is in de jaren zestig de semiotische traditie van de Russische Formalisten weer opgenomen. Zelden heeft een wetenschap een zo sterke internationalisering doorgemaakt. Niet alleen zijn in vele landen semiotici te vinden, zij zijn over het algemeen ook betrekkelijk goed op de hoogte van elkaars verrichtingen. De semiotiek is van toepassing waar sprake is van communicatie met behulp van tekens en beperkt zich derhalve geenszins tot taal- en literatuurwetenschap. Een eigenaardigheid van de Russische semiotici is nu dat hun activiteiten zich wel voornamelijk op linguistisch en literatuurwetenschappelijk gebied concentreren, met een enkel uitstapje in de richting van een ‘semiotiek van de cultuur’. De voornaamste centra zijn Moskou en Tartu (Estland). In Tartu werken Ju. M. Lotman en zijn vrouw Z.G. Minc. Aldaar worden ook de bekende Trudy po znakovym sistemam (Publicaties over tekensystemen, 1964) uitgegeven, helaas in zeer geringe oplagen, maar afgezien van enkele zomerconferenties die er zijn gehouden, kan men moeilijk van een semiotische kring in Tartu spreken. Het eigenlijke centrum van de Russische semiotiek bevindt zich in Moskou, met name in de ‘Structureel-typologische afdeling’ van het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||
Instituut voor Slavistiek en Balkankunde van de Akademie van Wetenschappen. Aan genoemde afdeling zijn o.m. V.V. Ivanov, V.N. Toporov en I.I. Revzin verbonden. Zij staan in nauw contact met B.A. Uspenskij (Staatsuniversiteit te Moskou), E.M. Meletinskij (Instituut voor Wereldliteratuur van de Akademie van Wetenschappen), A.K. Zolkovskij en Ju. K. Sceglov (afdeling voor experimentele en toegepaste linguistiek van het Instituut voor Russische Taalkunde van de Akademie van Wetenschappen), A.M. Pjatigorskij (indoloog), M.B. Mejlach (romanist en specialist op het gebied van de Provençaalse hoofse lyriek) en vele anderen. Van origine zijn zij vrijwel allen linguisten die in verschillende mate de literatuur tot object van hun onderzoek hebben gemaakt en ook in verschillende mate eisen stellen aan de exactheid van hun methoden. Terwijl die eisen bij Zolkovskij en Sceglov als gevolg van hun werk op het gebied van de machinale vertaling noodzakelijkerwijs zeer hoog zijn, zal men bij anderen, zoals Ivanov, Lotman, Mejlach en Pjatigorskij, het standpunt aantreffen dat het niet alleen gaat om de exacte uitwerking van een nieuwe methodiek maar vooral ook om de toepassing daarvan bij de interpretatie van literatuur. Laatstgenoemden staan daarbij een verrassende eruditie en brede belangstelling, inzicht in het belang van de historische context en respect voor wetenschappelijke intuïtie ten dienste. Voorzover zij hun materiaal aan de moderne Russische literatuur ontlenen, behoort dit, ook al wat de keuze van de schrijvers betreft, dikwijls tot gebieden die door de officiële Sovjetliteratuurgeschiedenis worden verwaarloosd. Behalve de Russische klassieken, vooral Dostoevskij, wordt het werk van dichters als Anna Achmatova, Boris Pasternak, Osip Mandel'stam en Andrej Voznesenskij onderzocht. Aangezien ons hier in de eerste plaats Lotmans werk interesseert, moet voor nadere bijzonderheden over andere Russische semiotici worden verwezen naar de uitstekende overzichten van Günther (1969), Eimermacher (1971), en Meletinskij en Segal (1971). Jurij M. Lotman (geb. 1922), die zich aanvankelijk tot een kenner van de achttiende- en begin negentiende eeuw had ontwikkeld, heeft, afgezien van enkele verspreide literatuurhistorische publikaties en een eenvoudige inleiding tot de poëzieanalyse (1972a), twee algemene werken gepubliceerd (1964, 1970) die respectievelijk vertaald zijn als Vorlesungen zu einer strukturalen Poetik (1972b) en Die Struktur literarischer Texte (1972). In 1973 verscheen bij Suhrkamp een tweede Duitse vertaling van Lotman (1970), maar hoewel deze nauwkeuriger lijkt heeft de toch al niet eenvoudige Russische tekst de vertalers dikwijls | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||
tot overbodig ingewikkelde Duitse constructies verleid. De geringe adaptatie waartoe de geroutineerde Rolf-Dietrich Keil mede met het oog op de onvertaalbaarheid van bepaalde voorbeelden in de uitgave van 1972 (bij Fink) zijn toevlucht neemt, komt de helderheid van de tekst bepaald ten goede. Bij verwijzingen zullen wij ons in principe op deze uitgave baseren. Alle citaten zijn met het origineel vergeleken, maar correctie bleek niet nodig. Er is inmiddels ook een Franse vertaling verschenen (Lotman 1973a). In de opvattingen van Lotman valt in de eerste plaats de sterke continuïteit ten opzichte van het Russische Formalisme op. De destalinisatie had de herdruk en nieuwe uitgaven van werk van de Russische Formalisten, met name Sklovskij, Ejchenbaum en Tomasevskij, mogelijk gemaakt (Todorov 1965: 311-313). In de jaren zestig konden de Russische Formalisten in de Sovjetunie dan ook weer geciteerd worden. Lotman verwerkt hun belangrijkste inzichten reeds in zijn monografie van 1964. Aangezien het voornaamste materiaal van Lotman (1964) weer in Lotman (1970) is verwerkt, willen wij de verhouding tussen het Formalistische erfgoed en Lotmans eigen bijdragen in dit laatste werk nader bezien.
1. Procédé en structuur: Lotman noemt het procédé (priëm) een ‘Strukturelement und seine Funktion’ en een ‘strukturwirksames Element’ (1972: 157, 200). Hij parafraseert Sklovskij's opvatting van het procédé als ‘die Relation eines Elementes einer syntagmatischen Struktur zu einer anderen’ (1972: 331). Het verschil tussen beide opvattingen beperkt zich tot het feit dat Lotman het procédé in verband brengt met de totale structuur van de tekst, terwijl Sklovskij met veronachtzaming van de semantische aspecten van literatuur het standpunt innam dat een literaire tekst niet meer is dan de som van alle daarin voorkomende stilistische procédés (Sklovskij 1925: 165). Het procédé, dat in feite een organisatieprincipe is, kan zich op verschillende niveaus van de tekst doen gelden. Sklovskij (1916) zelf noemde als voorbeelden van procédés parallellisme, vergelijking, herhaling, symmetrie en de hyperbool. Andere Formalisten namen het begrip ‘procédé’ over, maar distanciëerden zich spoedig van het polemische standpunt dat een literaire tekst slechts de som van de daarin voorkomende procédés zou zijn. Tynjanov (1927) ontwikkelde de conceptie van het literaire systeem als een systeem van functies. Onder invloed van Broder Christiansen (1909), die ook door Sklovskij (1916a) werd bewonderd, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||
verdiepte Bernstejn (1927) zich in de structuur van het esthetische object. Vanaf 1927 is het begrip ‘structuur’ gemeengoed in de publikaties van de Russische Formalisten. Tynjanov en Jakobson (1928) formuleren het als volgt: ‘Das in der Literatur verwendete literarische wie auch ausserliterarische Material kann nur dann für wissenschaftliche Forschung nutzbar gemacht werden, wenn es unter einem funktionalen Gesichtspunkt betrachtet wird.’ Zij achten het noodzakelijk het concept van een mechanische agglomeratie van verschijnselen ‘durch den Begriff des Systems, der Struktur zu ersetzen.’ Lotman schijnt geen andere opvatting te zijn toegedaan. Ook bij hem staat het procédé niet op zich zelf. Het is een factor in de constituering van de structuur, terwijl de functie van het procédé mede door andere structurerende elementen en de totale structuur wordt bepaald. De opvattingen van J. van der Eng in diens in het Russisch geschreven artikel ‘Het procédé: de centrale factor van de semantische opbouw van de narratieve tekst’ (1973) sluiten nauw hierbij aan. Van der Engs definitie van procédé is een narratologische definitie en als zodanig minder ruim dan Lotmans opvatting van het procédé. Van der Eng bepaalt de betekenis van het procédé in relatie tot het vertelmotief. Het procédé is ‘de relatieve semantische oppositie tussen twee motieven, groepen van motieven, of een motief en een groep motieven’ (Van der Eng 1973: 36). Natuurlijk is Van der Eng zich er wel van bewust dat het procédé ook in de lyriek en in het drama een centrale rol speelt, maar daar gaat zijn artikel niet over. Uit de definitie blijkt overigens duidelijk dat Van der Eng het standpunt inneemt dat procédés hun structurerende functie op verschillende niveaus vervullen, d.w.z. ten aanzien van zowel kleine als grote tekstsegmenten.
2. Vorm en betekenis: Meer originaliteit treffen wij bij Lotman aan waar hij het moeilijke probleem van de ‘transmentale taal’ (zaumnyj jazyk) bespreekt. Strikt genomen moet poésie pure als in ‘Vera Janacopoulos’ van Jan Engelman (1932) tot de transmentale poëzie worden gerekend. Chlebnikov, Krucënych en andere Russische Futuristen waren in hun transmentale experimenten echter niet in de eerste plaats op eufonische effecten uit. Lotman distanciëert zich van Jakobsons standpunt dat poëtische taal erop gericht is door middel van activering van fonetische elementen ten koste van de conventionele woordbetekenis het ideaal van een transmentale taal te benaderen (Jakobson 1921), een standpunt dat in de latere artikelen van de Russische Formalisten ook | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||
niet is overgenomen. Victor Erlich (1955: 157) heeft vermoedelijk terecht opgemerkt dat de speciale belangstelling van Jakobson voor het Futuristische experiment met transmentale poëzie mede gevoed werd door de omstandigheid dat juist in transmentale poëzie, niet of nauwelijks gehinderd door het semantische aspect, de poëtische techniek duidelijk zichtbaar werd. Lotman heeft echter een opvatting van poëtische techniek die zich niet tot formele kenmerken beperkt. Het poëtische of literaire effect wordt volgens Lotman bereikt door de nauwe relatie tussen het formele en semantische aspect van de literaire tekst. Voor Jakobson (1921) betekent het spel met synoniemen in poëzie dat woorden gedeeltelijk van hun betekenis worden ontdaan. Lotman komt daarentegen op structuralistische gronden tot de conclusie dat de herhaling van semantisch equivalente woorden in poëzie een semantisch effect heeft. Lotman meent ook dat de woorden in transmentale taal niet geheel zonder lexicale betekenis zijn, dat zij ‘tekens voor inhouden’ zijn (Lotman 1972: 214), hoewel die inhouden de lezer mogelijk niet bekend zijn of zelfs kunnen zijn. Het standpunt van Lotman is hier duidelijk door de semiotiek beïnvloed, hoewel het de vraag is of zijn terminologie op dit punt wel geheel en al consistent is. Deze aarzeling betreft de term ‘inhoud’ (soderzanie) die vermoedelijk beter had kunnen worden vermeden (Kunne-Ibsch 1974) en de bewering dat nonsense-woorden in poëzie een minimum aan lexicale betekenis (leksiceskoe znacenie) hebben; een volledig onbegrijpelijk woord heeft op lexicaal niveau niet een nul-betekenis, maar een ‘minus-betekenis’, een negatieve betekenis (Lotman 1972: 214). Ook al aanvaardt men dat in literatuur ieder teken een betekenis heeft, het is moeilijk in te zien waarom de semantische functie van nonsense-woorden nu juist een relatie tot het lexicon moet zijn, en niet zou kunnen bestaan in een relatie tot het gehele taalsysteem of de literaire traditie. Hetzelfde probleem, dat te gecompliceerd is om hier volledig te behandelen, heeft zijn weerslag gevonden in het standpunt van Charles Morris (1964: 67) dat ‘a sign must have signification, but it need not denote anything’ (cf. Eco 1972: 69-73). Voor zijn definitie van betekenis zoekt Lotman aansluiting bij Uspenskij en Shannon. Uspenskij definieerde betekenis als de constante bij een omkeerbaar vertaalproces (Lotman 1972: 59). In tegenstelling tot Katz (1972) nemen Lotman en Uspenskij het standpunt in dat de oppervlaktestructuur een rol speelt in de semantische interpretatie. Lotman gaat uit van een tekenbegrip dat verwant is aan dat van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||
M.M. Bachtin. Deze heeft erop gewezen dat op cultureel gebied geen absolute grens te trekken is tussen uitdrukkingsvorm en betekenis (Ivanov 1973). De idee van de semantisering van formele kenmerken in literatuur, een gedachte die men ook bij Van der Eng (1973) aantreft, is een van de pijlers van Lotmans theorie (1972: 40). ‘Schoonheid is informatie’, concludeert Lotman bondig (1972: 213).
3. Het individuele kunstwerk en de wetenschappelijke interpretatie: Lotman geeft het begrip ‘tekst’ een ongewoon ruime betekenis door ook over de tekst van een film, schilderij en symfonie te spreken. Dit wordt in feite reeds in de onvertaalbare Russische titel van Lotman (1970) tot uitdrukking gebracht. De tekst is expliciet, d.w.z. in bepaalde tekens vastgelegd, en staat als zodanig in oppositie tot extratekstuele structuren. De tekst is begrensd, d.w.z. hij heeft een begin en einde en staat als zodanig in oppositie tot alle materiële tekens die niet tot de tekst behoren. Tenslotte is de tekst gestructureerd, d.w.z. hij wordt gekenmerkt door een interne organisatie die hem op syntagmatisch niveau tot een gestructureerd geheel maakt (Lotman 1972: 83-86). Hoewel Lotman dit zelf op deze plaats niet vermeldt, kan men aan de karakterisering van de gestructureerdheid op syntagmatisch niveau (parole) toevoegen dat deze zich in oppositie bevindt tot de paradigmatische aspecten van de code (langue). Genoemde criteria gelden voor het begrip tekst in het algemeen, dus ook voor de taaltekst. De literaire tekst wordt door aanvullende criteria bepaald. Hoewel Lotman met zoveel woorden zegt dat hij zich niet ten doel heeft gesteld het corpus literatuur af te bakenen (1972: 405), wil hij wel een aantal voorwaarden noemen waaraan de literaire tekst naar zijn mening moet voldoen. De taaltekst is een gestructureerde verzameling taaltekens, maar deze kunnen door de ontvanger alleen geïnterpreteerd worden als hem het tekensysteem (de code) van de zender bekend is. Een bijzonderheid van de literaire tekst is nu dat hij in verschillende codes tegelijk is geschreven. ‘Diese “Sprache der Kunst” ist eine komplexe Hierarchie von aufeinander bezogenen, aber nicht gleichartigen Sprachen’ (Lotman 1972: 42). Deze omstandigheid maakt de verscheidenheid in de receptie van literatuur mogelijk. Iedere literaire tekst kan tevens als een bericht in de linguistische (niet-literaire) code worden gelezen. ‘Da ein konkreter Text gleichzeitig eine künstlerische (suprasprachliche) und eine nichtkünstlerische (der natürlichen Sprache eigene) Bedeutung hat, werden diese beiden Systeme aufeinander projiziert und jedes von ihnen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||
wird vor dem Hintergrund des anderen als “gesetzmässige Verletzung eines Gesetzes” aufgefasst, was eben die Bedingung für den maximalen Informationsgehalt ist’ (Lotman 1972: 296). De doorbreking van de lezersverwachting en de daarmee samengaande minimale voorspelbaarheid maakt maximale informatie mogelijk. Lotman spreekt niet over ‘het procédé van de vervreemding der dingen’ en ‘het procédé van de moeilijk gemaakte vorm’ (Sklovskij 1916), maar lijkt deze begrippen te hebben geabsorbeerd in de gedachte dat de structuur van een literair werk, tenminste in het kader van de moderne ‘esthetiek van de tegenstelling’, erop gericht is de verwachtingen van de lezer te doorkruisen (Lotman 1972: 408, 412). Een verwijzing naar H.R. Jauss (1970) bij wie dezelfde gedachtengang kan worden aangetroffen, kan de lezer hier niet verwachten omdat de oorspronkelijke Russische uitgave van Lotmans boek ook van 1970 dateert. Het algemene linguistische tekensysteem ligt ten grondslag aan het literaire systeem dat derhalve tot de ‘secundaire modelerende systemen’ wordt gerekend. Zo goed als de ontvanger het linguistische systeem moet kennen om een bericht in de omgangstaal te kunnen ontcijferen, moet de lezer van een literaire tekst de literaire code waarop die tekst is gebaseerd, kennen om hem te kunnen interpreteren. Lotman (1972: 89) besluit dan ook dat ‘die Definition des künstlerischen Textes ohne zusätzliche Klassifizierung im Hinblick auf das Verhältnis “Adressant-Adressat” nicht vollständig sein kann.’ Het literaire systeem is niet alleen een secundair modelerend systeem, maar onderscheidt zich bovendien doordat de tekens van het literaire systeem volgens iconische principes worden opgebouwd, d.w.z. dat de relatie tussen signifiant en signifié niet op willekeurige conventies berust. Het teken is hier ‘het model van zijn inhoud’ (Lotman 1972: 40). Deze opvatting vormt de basis van Lotmans stelling dat de poëtische idee niet te scheiden valt van de tekststructuur waarin zij tot uitdrukking is gebracht, en tevens de grondslag van de eerder genoemde semantisering van in de omgangstaal niet-semantische elementen. In feite heeft Lotman een geheel boek nodig om uit te leggen wat het iconische principe nu eigenlijk is. In de literatuur heeft men op verschillende niveaus met verschillende vormen van iconiciteit te maken. Een veel voorkomende en door Lotman belangrijk geachte variant is het semantische effect van formele overeenkomsten zoals in rijm, parallellisme of onmiddellijke opeenvolging. Hierdoor komen in literatuur semantische relaties tussen woorden tot stand die in de omgangstaal geen rol spelen. Dit kan | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||
worden toegelicht aan de hand van een gedicht van A. Roland Holst (1948: I, 101), waarvan de eerste strofe als volgt luidt: Verleden
Zeg niet dat ons verleden is verloren
en dat de lamp der liefde is uitgebrand,
want aan vereenzaming's uiterste rand
wordt der herinring zaligheid geboren.
Door het rijm worden de woorden ‘verloren’ en ‘geboren’ op elkaar betrokken. Daar de fonologische overeenkomst tussen beide rijmwoorden slechts een gedeeltelijke is wordt tevens de oppositie tussen ‘verloren’ ‘geboren’ versterkt (cf. Lotman 1972: 184-185). Op deze wijze heeft het formele verschijnsel rijm een semantisch effect. De tekenfunctie van het rijm is niet arbitrair, maar wordt bepaald door het gegeven eerste rijmwoord. Dit is een voorbeeld van iconiciteit omdat ‘iconische Zeichen nach dem Prizip einer immanenten Kopplung von Ausdruck und Inhalt konstruiert (sind)’ (Lotman 1972: 40). Dat in hetzelfde voorbeeld ook sprake is van ‘coupling’ zoals dit begrip door S.R. Levin (1962) is geformuleerd, toont alleen maar aan dat er vele wegen zijn die naar de poëzie-analyse leiden. Interpretatie is bij Lotman een vorm van vertalen of de omzetting van informatie in een gegeven (literaire) code in informatie in een andere (wetenschappelijke) code. Daarbij gaat altijd wel iets verloren. Dit is duidelijk als men Uspenskij's eerdergenoemde definitie van betekenis als datgene wat constant blijft bij een omkeerbaar vertaalproces aanvaardt. Het spreekt vanzelf dat geen enkele gedichtinterpretatie zo nauwkeurig kan zijn dat alleen op grond van de interpretatie het gedicht feilloos herschreven zou kunnen worden. Lotman is zich ervan bewust dat de interpretatie niets anders dan een benadering kan zijn (1972: 107, 121). Niettemin móeten wij interpreteren, d.w.z. informatie van de ene code in de andere code vertalen, omdat wij anders nooit in staat zouden zijn de verschillende cultuursferen - de kunst, de Wetenschap, de politiek - met elkaar in verband te brengen. Ook daarvan is Lotman overtuigd. Zijn methode is in feite dezelfde als die door Seiffert (1969: 210) wordt bepleit: ‘man müsste die allgemeinen Faktoren finden, die das Individuelle erklären.’
4. De relaties binnen de tekst en de relaties van de tekst met extratekstuele structuren: Als algemene factoren die de literaire tekst bepalen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||
hebben wij de regels van de linguistische code en die van de literaire code genoemd. Hoe ziet de literaire code er, afgezien van de iconiciteit, nu uit? In dit verband maakt Lotman een onderscheid tussen ‘de esthetiek van de identiteit’ en de ‘esthetiek van de tegenstelling’. Volgens Lotman treft men de eerste aan in folkloristische bronnen, in de Middeleeuwen en het Klassicisme; men zou de antieke Chinese opera zowel als de gemoderniseerde Pekinese ‘model-opera’, evenals de antieke Aziatische culturen in het algemeen aan deze opsomming kunnen toevoegen. De ‘esthetiek van de tegenstelling’ beheerst de Romantiek, het Realisme, de moderne tijd. Men zou kunnen stellen dat het gemeenschappelijke kenmerk van de esthetiek van de identiteit en de esthetiek van de tegenstelling is dat in beide systemen het kunstwerk erop gericht is de ontvanger tot verscherpte waarneming (Sklovskij 1916) te brengen, maar Lotman legt het accent iets anders. Zijn standpunt immers is dat kunst maximale informatie verschaft. Het verschil duidt een ontwikkeling aan in de richting van een grotere belangstelling voor het semantische aspect van literatuur. Lotman begeeft zich welbewust niet in de vraag waarom in het ene tijdperk of cultuurgebied de esthetiek van de identiteit dan wel die van de tegenstelling overheerst. Een dergelijke vraag behoort evenals de bestudering van het ontstaan van waardensystemen tot het gebied van de cultuurtypologie (Lotman 1972: 47). Lotman acht het in principe mogelijk generatieve modellen te ontwerpen voor werken die op een esthetiek van de identiteit zijn gericht, ‘während für Werke der Klasse “Aesthetik der Gegenüberstellung” sogar die Möglichkeit eines entsprechenden Entwurfs erst noch bewiesen werden müsste. Es ist naiv, zu vermuten, die Beschreibung aller denkbaren Varianten des vierfüssigen Jambus und die Berechnung der statistischen Wahrscheinlichkeit ihres abwechselnden Auftretens könne einen Kode für die Konstruktion eines neuen Evgenij Onegin abgeben. Nicht weniger naiv ist auch die Vermutung, die allerdetaillierteste strukturelle Beschreibung des “alten” Evgenij Onegin könne zu einem generativen Modell für die Abfassung eines neuen werden’ (Lotman 1972: 414). Daarmee worden, voorzover het de ‘esthetiek van de tegenstelling’ betreft, de pogingen een literaire tekstgrammatica te ontwerpen voorlopig naar het rijk der illusies verwezen. Lotman acht de constructie van een generatief model voor de redactie van een nieuwe, oorspronkelijke tekst van het niveau van Evgenij Onegin, die door hedendaagse lezers ook als een literaire tekst geaccepteerd zou worden, uitgesloten. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||
Wel meent hij dat generatieve modellen van nut kunnen zijn bij het ontwerpen van conjecturen of de reconstructie van niet overgeleverde teksten. Toch gehoorzaamt ook binnen het kader van de esthetiek van de tegenstelling de constructie van een literaire tekst aan regels. ‘Schaffen ist jedoch ausserhalb von Regeln, von strukturellen Relationen unmöglich. Das würde sowohl dem Charakter des Kunstwerks als Modell wie auch seinem Charakter als Zeichen widersprechen, d.h. es würde die Welterkenntnis mit Hilfe der Kunst und die Uebermittlung der Ergebnisse solcher Erkenntnisse an ein Auditorium unmöglich machen’ (Lotman 1972: 413). Normen van het conventionele systeem (bijv. de fictionaliteit) kunnen door de schrijver doorbroken worden, maar daardoor gaat het systematische karakter van de literaire tekst nog niet noodzakelijkerwijs verloren. De literaire tekst (binnen het kader van de esthetiek van de tegenstelling) is niet een tekst zonder regels, maar een tekst waarvan sommige regels tijdens de produktie van de tekst ontworpen worden en tijdens de receptie van de tekst worden ontdekt (Lotman 1973: 413). Iedere tekst is expliciet, begrensd en gestructureerd en staat als zodanig in oppositie tot tekens die niet tot de tekst behoren en extratekstuele strukturen. Een dergelijke oppositie kan ook door verzwijging of weglating tot stand komen. De versobering en directheid in Gorters Verzen (1890) staan in oppositie tot de gecompliceerde structuur van de tien jaar oudere Mathilde-cyclus van Perk. Gorter lijkt in sommige gedichten, zoals ‘Zie je ik hou van je, / ik vin je zoo lief en zoo licht,’ de structuur van de dagelijkse omgangstaal zeer dicht te naderen (Gorter 1948: II, 100). Gecompliceerde procédés zijn merkbaar afwezig en vormen, in de terminologie van Lotman, een minus-procédé (minus-priëm). De problematiek van het minus-procédé, die verwant is aan die van ‘le degré zéro’ in de fonologie, neemt een centrale plaats in de theorie van Lotman in, die in dit verband naar Barthes (1953) verwijst maar zich ook op Sklovskij (1925) had kunnen beroepen. Het is duidelijk dat de relatering van de tekst aan structuren in andere teksten en extratekstuele structuren, zoals in het geval van het minus-procédé, het onmogelijk maakt de literaire tekst in alle opzichten als autonoom te beschouwen. Lotman werkt trouwens in een traditie waarin de volledige autonomie van de literaire tekst door niemand wordt verdedigd. Zijn opvattingen zijn wat dit betreft een voortzetting van Tynjanov en Jakobson (1928) en Jakobson (1934). In deze laatste bron, het oorspronkelijk in het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||||||
Tsjechisch gepubliceerde artikel ‘Wat is poëzie?’, schrijft Roman Jakobson: ‘Noch Tynjanov, noch Mukarovsky, noch Sklovskij, noch ik zelf - wij beschouwen de kunst niet als zelfgenoegzaam, maar wijzen erop dat de kunst een bestanddeel van het maatschappelijke systeem is, een element, dat met andere elementen in verbinding staat, een veranderlijk element. (...) Wat wij beklemtonen is niet het separatisme van de kunst, maar de autonomie van de esthetische functie’ (Jakobson 1934: 412). Mukarovsky (1936) kende de literaire tekst een tweevoudige ‘semiologische betekenis’ toe, een autonome èn een communicatieve, waardoor de autonomie van de literaire tekst uiteraard wordt gerelativeerd. Lotman beschouwt het als onmogelijk de literaire tekst in isolement te onderzoeken. Het literaire systeem is supralinguaal en staat in oppositie tot het linguistische systeem dat bij de receptie van literatuur overigens evenzeer een rol speelt. Uit het feit dat de literaire structuur en de linguistische structuur, die ieder een verschillend semantisch effect hebben, beide functioneren en met elkaar in conflict kunnen zijn bij de receptie van de literaire tekst, veroorzaakt een spanning die verantwoordelijk is voor de concentratie van informatie die Lotman synoniem acht met schoonheid. Voorts kunnen zich, in verband met de vigerende extratekstuele structuren, binnen de literaire structuur substructuren aftekenen die de aandacht van de lezer in verschillende richting leiden. Tekens die zich op het snijvlak bevinden van twee substructuren en daardoor een tweeledige functie hebben dragen in sterke mate bij tot het bijzondere effect van literatuur, temeer wanneer dergelijke tekens onderling weer een systeem vormen (deze gedachte wordt vooral in het vierde hoofdstuk van Lotman 1972 uitgewerkt). Men kan de literaire tekst als een tekst beschouwen die verscheidene malen gecodeerd is (Lotman 1972: 95). Wat men zich hierbij moet voorstellen wordt duidelijk uit Lotmans voorbeelden. In literaire teksten op de grens van Romantiek en Realisme kan men meestal een Romantische en een Realistische substructuur ontdekken. De normensystemen van deze twee periodebegrippen laten zich dan beide, meestal in verschillende mate, in de literaire tekst gelden. Ook kunnen een lyrische en een epische substructuur met elkaar in conflict raken. Voorbeelden daarvan kan men onder meer bij Du Perron vinden, met name in diens gedicht ‘De Paladijnen’ (Du Perron 1948: 14), waarin de vorm van een lyrisch gedicht wordt verenigd met de weergave van een zich over twee etmalen uitstrekkende fabel. De voor de epische structuur noodzakelijke tijdsbepalingen culmineren in de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||||||
laatste regel (‘En wij zijn ouder dan wij weten’) en zijn als zodanig functioneel. Deze laatste regel maakt echter evenzeer deel uit van de lyrische substructuur. Dat tekens gelijktijdig in verschillende systemen kunnen functioneren, verhoogt de informatie van de literaire tekst. Hoe meer wetmatigheden elkaar in een gegeven punt van de structuur ‘snijden’, des te individueler schijnt de tekst te zijn, zegt Lotman (1972: 121). Het onherhaalbare in de literaire tekst kan slechts onderzocht worden door de ontdekking van wetmatigheden, waarbij men zich echter voor ogen moet houden dat deze Wetmatigheden geen absolute waarde hebben, maar hypothetische constructies zijn.
***
De wetenschapstheoretische basis van het Sovjet-structuralisme is niet geheel duidelijk. Lotman (1972: 121) geeft toe dat onze kennis van het veelvoudige karakter van de literaire tekst niet meer dan een benadering is. De opvatting van Boudon (1968) dat het structuralistische onderzoek de weg van de hypothetisch-deductieve methode dient te volgen (cf. Eco 1972: 425-426), zal men expressis verbis bij Lotman niet vinden. Toch is zijn werkwijze hiermee in overeenstemming. Eco's definitie van structuur als ‘ein Modell, das nach Vereinfachungsoperationen konstruiert ist, die es ermöglichen, verschiedene Phänomene von einem einzigen Gesichtspunkt aus zu vereinheitlichen’ (Eco 1972: 63) lijkt ook op Lotmans structuurbegrip van toepassing. Enige bezinning over de opbouw van structuren en de daarbij gehanteerde binaire opposities vindt men bij Ivanov (1973a). Hoewel Ivanov vrij overtuigend het nut van de binaire oppositie weet aan te tonen en niet geheel zonder succes de binariteit zelfs een anthropologische basis tracht te geven, is de binaire geleding géén noodzakelijke eigenschap van alle structuren en evenmin een logische noodzakelijkheid. Hoezeer echter het werken met binaire opposities tot betere resultaten kan leiden, blijkt uit een vergelijking van de op een driedeling berustende verteltheorie van Stanzel (1964) met de op een tweedeling berustende theorie van Dolezel (1973) en Wolf Schmid (1973, 1973a). De tweedeling ‘narrator's discourse’ en ‘characters' discourse’ (Dolezel), of vertellerstekst en personentekst (Schmid) is ten dele op het werk van M.M. Bachtin geïnspireerd (cf. Ivanov 1973). Het voordeel van de binaire oppositie A-B treedt vooral daar aan het daglicht waar A functies overneemt van B, of omgekeerd. Kortom, met name daar waar een functie | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||||||
domineert ten koste van andere of deze geheel verdringt, leidt de ternaire indeling tot onoverzichtelijkheid. De semiotisch-structuralistische literatuurbeschouwing van Lotman en Ivanov is een voortzetting van het Russische Formalisme. Lotmans eigen terminologie hanterend kan men zeggen dat het marxisme in Lotman (1972) slechts als ‘minus-element’ aanwezig is. De voornaamste bijdrage van de Sovjet-structuralisten is mijns inziens dat zij erin geslaagd zijn om één methode te introduceren voor de bestudering van de interne opbouw van de literaire tekst en zijn functionering in de sociaal-culturele context. Daardoor kunnen de receptiegeschiedenis en de literatuursociologie zowel als de autonomistische interpretatie, mits ontdaan van hun absolutering, aan elkaar worden gerelateerd. De semiotiek mag nog ver verwijderd zijn van het stadium dat zij algemeen als een aan de literatuurwetenschap ‘voorafgaande wetenschap’ wordt geaccepteerd, in het werk van Lotman en Ivanov heeft zij eenzelfde methode bewerkstelligd voor gebieden die in de huidige westerse literatuurwetenschap in het algemeen niet met dezelfde methoden en door dezelfde onderzoekers worden bestudeerd. Het werk van beiden is daarbij van zo hoge kwaliteit en getuigt, met name in het geval van Ivanov, tevens van zo'n ontzagwekkende eruditie dat het moeilijk is niet onder de indruk te geraken en in de mogelijkheden van een semiotisch-structuralistische methode in de literatuurwetenschap te geloven. Een gevaar dat deze methode bedreigt is dat van te grote algemeenheid, en daardoor een gebrek aan mogelijkheden tot falsifiëring. Dat blijkt o.a. uit de overigens briljante ‘Theses on the Semiotic Study of Cultures’ van B.A. Uspenskij, V.V. Ivanov, V.N. Toporov, A.M. Pjatigorskij en Ju. M. Lotman (Van der Eng en Grygar 1973: 1-29). Volgens de auteurs omvat cultuur de sfeer van organisatie (informatie). De expansie van de sfeer van organisatie leidt tot expansie van de sfeer van niet-organisatie. De auteurs menen een voorlopige bevestiging van deze stelling te vinden in de twintigste-eeuwse belangstelling voor het onderbewuste en de ruimtevaart: ‘The opposition to the sphere of the subconscious, on the one hand, and of the cosmos, on the other, is just as essential to an understanding of the inner structure of twentiethcentury culture as the oppositions of Rus' and the steppe were for the twelfth century, or of the people and the intelligentsia for Russian culture in the second half of the nineteenth century. As a fact of culture the problem of the subconscious is not so much a discovery as a creation of the twentieth century.’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||||||
De bijdrage van Ivanov in dezelfde bundel over de categorie van de tijd in de twintigste-eeuwse kunst en cultuur betreft ook een zeer algemene problematiek, die echter is verbonden met talrijke opmerkingen over individuele werken, ook op het gebied van de film. (De Russische tekst in Van der Eng en Grygar (1973) is in Engelse vertaling verschenen in het tijdschrift Semiotica 8 (1973), No. 1, p. 1-46). Van der Eng en Grygar (1973) bevat voorts bijdragen van Van der Eng, Mojmír Grygar, Ju. I. Levin, V.N. Toporov en Krystyna Pomorska (in het Russisch). Verder zijn er bijdragen van Stefan Zolkiewski (‘Des problèmes de la littérature populaire’) en M.R. Mayenowa (‘An Analysis of Some Visual Signs: Suggestions for Discussion’), en twee artikelen van Jan M. Meijer in het Engels. Meijers bespreking van Lotman (1970), de Russische uitgave van Lotman (1972), is niet zonder kritiek. Deze vindt zijn oorzaak ten dele in de omstandigheid dat Lotman zich welbewust onthouden heeft van een definitieve demarcatie van literatuur en niet-literatuur. Voorzover hij zich met een dergelijke afbakening heeft beziggehouden, heeft hij zich beperkt tot enkele noodzakelijke criteria, waarvan dat van de concentratie van informatie als gevolg van de overlapping van verschillende structuren het belangrijkste is, zonder de bedoeling een voldoende aantal criteria te noemen. Een absolute demarcatie van literatuur is door Lotman niet nagestreefd. Hiermee sluit Lotman zich aan bij de traditie van het Russische Formalisme en bij de publikaties van Roman Jakobson, ook diens ‘Linguistics and Poetics’ (1960). Een absolute demarcatie zou ook in strijd zijn met Lotmans semiotisch-structura-listische uitgangspunt. Immers, de acceptabiliteit van een literaire tekst wordt mede bepaald door de code waarvan de recipient bij de interpretatie van die tekst gebruik maakt. Jakobson (1921, 1960) heeft in deze kwestie altijd een strikt historistisch standpunt ingenomen. Lotman neigt eerder tot cultureel relativisme. Dit brengt met zich mee dat de demarcatie van literatuur alleen mogelijk is in relatie tot een bepaalde culturele code en het waardensysteem dat daarvan deel uitmaakt. Met een absolute demarcatie die geen rekening houdt met het dynamische karakter van de literatuur (Tynjanov 1924), zou Lotman zijn eigen betoog te niet hebben gedaan. Dat Meijer Lotmans structuralistische beschouwingswijze met name waar deze de receptie van literatuur betreft niet aanvaardt, zou ook hieruit kunnen blijken dat hij een voor Lotman centraal begrip als het ‘minus-procédé’ onbesproken laat. Meijer geeft zijn artikel de ondertitel ‘Some Notes on Lotman's Book | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||||||
Struktura chudozestvennogo teksta’ mee. Inderdaad, een uitputtende bespreking van dit boek is vrijwel onmogelijk. De rijkdom aan inzichten en de verstrekkende implicaties van zijn werk zijn zo groot dat een noodzakelijk beknopte bespreking ervan altijd te kort schiet. Bovendien kan de hypothetisch-deductieve theorie van Lotman moeilijk in abstracto worden beoordeeld. Zij vraagt om toetsing, ook aan Nederlandse literaire bronnen. Door de erkenning van de interrelatie tussen de immanente regels van het literaire werk en de culturele code waarvan het deel uitmaakt of waarin het door overlevering of vertaling wordt opgenomen, is Lotmans theorie tevens van grote waarde voor de vergelijkende literatuurwetenschap.
Februari 1974 | ||||||||||||||||||||||||||
Geciteerde bronnen
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|