Forum der Letteren. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
BoekbesprekingenW. van den Berg, De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840, Assen, Van Gorcum & Comp. B.V., 1973, 495 blz. Prijs ƒ 90, -.Het inmiddels welhaast klassiek geworden meningsverschil tussen Lovejoy en Wellek over het optreden van de romantiek als internationale beweging heeft zeker bijgedragen tot een nauwkeuriger onderzoek naar de betekenisontwikkeling van de term in de onderscheidene landen. Lovejoy wees op de talloze tegenstellingen, en betwijfelde een internationale eenheid,Ga naar voetnoot1 die door Wellek juist benadrukt werd.Ga naar voetnoot2 Beiden hebben aangedrongen op een grondige bestudering van het adjectief; Wellek merkte op: ‘The semantic history of the term “romantic” has been very fully studied in its early stages in France, England, and Germany, and for the later stages in Germany. But, unfortunately, little attention has been paid to it in other countries and, even where materials are abundant, it is still difficult to ascertain when, for the first time, a work of literature and which works of literature were designated as “romantic”, when the contrast of “classical-romantic” was introduced, when a contemporary writer referred to himself first as a “romanticist”, when the term “romanticism” was first adopted in a country, etc.’Ga naar voetnoot3 Het is de grote verdienste van Van den Berg dat hij voor Nederland de handschoen heeft opgenomen, en de gang van zaken hier te lande nauwgezet heeft nagegaan, hetgeen resulteerde in een lijvige dissertatie van 496 pagina's, waarvan de handelseditie hier besproken wordt.Ga naar voetnoot4 Vrijwel tegelijkertijd verscheen de verzamelbundel ‘Romantic’ and Its Cognates / The European History of a Word, uitgegeven door Hans Eichner, als aanvoerder van een team uitgelezen vakgeleerden.Ga naar voetnoot5 Van den | |
[pagina 158]
| |
Berg was van het verschijnen op de hoogte, doch kon, daar hij zijn onderzoek reeds had afgesloten, van dit werk geen gebruik meer maken. Wij zijn echter wel in die gelegenheid, en kunnen dus de twee publicaties naast elkaar leggen. Op dat European in Eichner's ondertitel valt wel het een en ander af te dingen: ter sprake komen Engeland, Frankrijk, Duitsland, Italië, Spanje, Scandinavië en Rusland; over de situatie in Nederland dus geen woord. Bovendien zijn de bijdragen niet vanuit dezelfde opvattingen geschreven, hetgeen de nodige interne tegenstellingen oplevert. Van den Bergs werk steekt hierbij qua grondigheid en methodiek zeer gunstig af. De eerste twee hoofdstukken geven een overzicht van de ontwikkeling in Engeland, Frankrijk en Duitsland. Van den Berg onderscheidt allereerst een pre-literairhistorische fase. Hieronder verstaat hij de periode waarin alleen betekenisaspecten aan de orde zijn die nog een zekere relatie met het substantief roman onderhouden (p. 7). In hoofdstuk twee komt de literairhistorische betekenis ter sprake. Deze definiëert hij als ‘een hantering van het adjectief ter aanduiding van bepaalde perioden, stromingen, groeperingen, personen of werken, die in de tijd, hetzij in het verleden, het heden of de toekomst worden gelokaliseerd.’ (p. 8). Dat in dit gedeelte van de dissertatie gegevens van internationale relevantie naar voren worden gehaald, moge blijken uit het volgende: Eichner geeft in zijn Introduction als eerste gebruik van de term ‘romanesque’ het jaar 1661 op,Ga naar voetnoot6 terwijl Van den Berg kan wijzen op plaatsen uit 1628Ga naar voetnoot7 en 1633Ga naar voetnoot8 (p. 19). Voor een eerste voorkomen van de term ‘romantisch’ in Duitsland vestigt Van den Berg de aandacht op een citaat uit 1695Ga naar voetnoot9 (p. 29); Eichner ziet eerst in 1698 een primeur.Ga naar voetnoot10 De beperking tot Engeland, Frankrijk en Duitsland lijkt ons wel terecht, daar bijvoorbeeld - voor zover bekend - in Spanje de term ‘romanesco’ | |
[pagina 159]
| |
eerst in 1764 optreedt,Ga naar voetnoot11 terwijl in Scandinavië pas in 1778 het woord ‘romantisk’ verscheen,Ga naar voetnoot12 en Rusland zich in 1791 in de internationale gelederen voegt met een term als ‘romaničeskij’.Ga naar voetnoot13 Het derde hoofdstuk behelst het voorkomen van de term en zijn nevenvormen in 163 Nederlandse woordenboeken uit de periode 1536-1847. Hierbij zijn ook de negatieve resultaten vermeld, waardoor de ontwikkeling in een duidelijker perspectief komt te staan. Nu schetst Van den Berg de situatie in Nederland in de pre-literairhistorische fase, tot 1800. De vroegste vindplaats is uit Cats' Twee en tachtig-jarig leven (1659): ‘romansch’ (p. 103). In totaal vermeldt hij negen verschillende vormen, waarvan vooral in de achttiende eeuw de term ‘romanesk’ overheerst. In deze periode kan men drie betekeniscategorieën onderscheiden: a) literair (romanachtig), b) psychologisch, c) landschappelijk. Dit komt geheel met het buitenland overeen. De periode van 1800 tot 1840 wordt ingedeeld in een viertal decennia. Dit onderscheid is natuurlijk geheel kunstmatig, maar heeft het grote voordeel dat de materie geen geweld wordt aangedaan, zoals bijvoorbeeld wanneer men de indeling geheel zou ophangen aan een aantal markante citaten. Nu wordt het mogelijk meer kwantitatief verschuivingen aan te geven, waardoor de feitelijke situatie duidelijker weerspiegeld wordt. Voor ieder decennium komen respectievelijk tijdschriften, verhandelingen en literatuurgeschiedenissen aan de orde. Dat dagboeken en briefwisselingen buiten beschouwing blijven, lijkt ons begrijpelijk, maar voorberichten zouden interessant materiaal kunnen bevatten.Ga naar voetnoot14 Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een Conclusie, waarin de gevonden uitkomsten worden samengevat. Natuurlijk blijft ook na 1800 het niet-literairhistorisch gebruik bestaan. Van den Berg signaleert voor de eerste helft van de negentiende eeuw zelfs een grote opbloei van deze betekenis (p. 150). Tot op vandaag woekert zij voort, niet alleen in damesbladen, maar ook in een gezaghebbend handboek als van Knuvelder.Ga naar voetnoot15 | |
[pagina 160]
| |
Terecht vestigt Van den Berg de aandacht op N.G. van Kampens gedeeltelijke Schlegelvertaling Geschiedenis der tooneelkunst en tooneelpoëzij (1810), daar zij jaren op Franse, Engelse en Italiaanse vertalingen vooruitloopt (p. 156). Bovendien vindt men daar voor de eerste maal de term gebruikt in literairhistorische zin. Knuvelder signaleert pas in de jaren twintig van de negentiende eeuw een invloed van de buitenlandse romantische theorieën.Ga naar voetnoot16 Een vergeten figuur als P.G. van Ghert wordt opnieuw voor het voetlicht gehaald, en dan speciaal zijn Wijsgeerige beschouwing over de dichtkunde (1813) (p. 192), en een voordracht over Novalis (1820), (p. 213).Ga naar voetnoot17 Naar aanleiding van Bilderdijks deelname aan het debat over het toneel in de aanvang van de negentiende eeuw komt ook het zeer belangrijke werk van C. de Deugd, Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken,Ga naar voetnoot18 ter sprake, waarin wordt gewezen op Bilderdijks romantische opvatting van de verbeelding. Van den Berg trekt dit - terloops, in een voetnoot - in twijfel, maar gaat daarbij naar onze smaak teveel af op Bilderdijks veelal tegenstrijdige uitspraken, en te weinig op zijn dichtwerk zelf (p. 239). Verrassend is een analyse van Van der Hoops onbekend gebleven verhandeling over het treurspel (1828) (p. 273). Eerst in het derde decennium krijgt het literairhistorisch gebruik meer betekenis. De veronderstelling dat Willem de Clercq een onderscheid zag tussen een niet-literairhistorische en een literairhistorische betekenis, lijkt ons juist. Hij zou daarmee de eerste zijn, die zich van dit verschil bewust was (p. 299). In deze jaren wint ook de aanvaarding van de antithese klassiek-romantisch veld. Pas in het vierde decennium wordt de term op eigentijdse Nederlandse auteurs toegepast. | |
[pagina 161]
| |
Slechts zelden komt het afwijzen van de romantiek uit politiek conservatisme ter sprake (zie bv. p. 361). Wel werd vermeld dat in Frankrijk in het debat over de romantiek literatuur en politiek niet te scheiden waren (p. 71). Het in dit boek bijeengebrachte en geïnterpreteerde materiaal zou meer in een politiek-sociaal kader geplaatst kunnen worden, waardoor de ontwikkelingsgeschiedenis van de term een duidelijker plaats krijgt in het maatschappelijk bestel. Zo zou het interessant zijn nauwkeuriger te onderzoeken in hoeverre de in Frankrijk en Duitsland rond 1830 plaatsvindende verschuiving van een conservatieve, monarchistische naar een liberale, progressieve, revolutionaire romantiek - zoals deze door Brandt Corstius nog eens geconstateerd wordtGa naar voetnoot19 - in Nederland weerklank heeft gevonden. Een vijftigtal pagina's is besteed aan een zeer grondige analyse van Jacob Geels Gesprek op den Drachenfels (1835), die op een aantal plaatsen afwijkt van de interpretatie van Brandt Corstius. De drie gesprekspartners worden op hun wandeling op de voet gevolgd, en hierbij komen vele verrassende détails aan het licht. Van den Bergs conclusie, dat Geel door zijn afwijzen van bepaalde aspecten van de romantiek in een conservatief Nederlandse traditie staat (p. 420), kunnen wij niet geheel onderschrijven; dat hij deze traditie in de kaart speelde (p. 421), lijkt ons juist. Elders worden Geel en in mindere mate Bakhuizen van den Brink gezien als vertolkers van een typisch achttiende-eeuws verlichtingsoptimisme (p. 450). Met evenveel recht kan men wellicht verdedigen dat zij met hun kritisch vooruitgangsideaal reeds optimistisch-positivistische tendensen aankondigen. Tenslotte nog enige kanttekeningen bij de presentatie. Door de rijkdom aan citaten is deze studie volgens de auteur ‘tot onbehoorlijke proporties’ uitgegroeid (p. 8). Dit heeft echter niet alleen het voordeel, dat de lezer de interpretatie van Van den Berg aan de zijne kan toetsen; ook is nu veel anders moeilijk bereikbaar materiaal op overzichtelijke wijze bij elkaar gebracht.Ga naar voetnoot20 Bovendien bevat het boek zeer veel bruikbare verwijzingen naar secundaire literatuur. Het was niet onze taak, de ontwikkeling van de term nog eens in vogelvlucht te schetsen; de publicatie is van een heldere summary voorzien. Na dit alles mogen wij concluderen, dat hier sprake is van een baan- | |
[pagina 162]
| |
brekend werk, waardoor ons beeld van de negentiende-eeuwse literatuur blijvend aan duidelijkheid heeft gewonnen, en tegelijk een internationaal gevoelde lacune op verantwoorde wijze is opgevuld.
Leiden/Amsterdam, 23 maart 1974
Peter A.W. van Zonneveld Boudewijn Maria Ignatius Büch | |
[pagina 163]
| |
Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden. Em. Querido's uitgeverij B.V. Amsterdam. 19721, 19732.Een literair-historisch leesboekIn het Woord vooraf bij de vijfde druk van zijn Handboek schat Knuvelder dat ‘een groep van tien terzake kundigen gedurende vijf jaar gecoördineerd zou moeten kunnen samenwerken’ om een degelijke geschiedenis van de Nederlandse letterkunde te schrijven. De groep die in 1939 onder redaktie van Baur begonnen was zo'n Geschiedenis te schrijven (wel terzake kundig, maar weinig gekoördineerd), heeft na dertien jaar het werk onvoltooid laten liggen. Rob Nieuwenhuys kon dus wel weten waar hij aan begon, toen hij in zijn eentje wilde beschrijven ‘wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’, zoals de ondertitel van zijn boek luidt. Op blz. 399 schrijft hij dat dit boek niet zou zijn ontstaan zonder de ‘opdracht’ van Du Perron, die hem in 1939 per brief werd verstrekt. In dat jaar publiceerde Nieuwenhuys in Groot Nederland een artikel over P.A. Daum. Volgens de Verantwoording in zijn bundel Tussen twee vaderlanden heeft Nieuwenhuys dat artikel in 1938 geschreven, ook toen al op aandringen van Du Perron. Volgens Nieuwenhuys voerde Daum hem ‘tempo doeloe’ binnen en is die studie voor hem zowel het begin van zijn schrijverschap als van zijn behoefte om het oude Indië te dokumenteren, al vindt hijzelf de duidelijkste aspekten van die twee richtingen (de roman Vergeelde portretten en het fotoboek Tempo doeloe) zulke persoonlijke boeken dat hij ze allebei onder zijn pseudoniem E. Breton de Nijs geschreven heeft (blz. 544). Nieuwenhuys heeft jaren aan dit boek gewerkt. In die tijd zijn er wel bijprodukten afgescheiden, zoals bloemlezingen uit de Indische letterkunde en biografieën van Van der Tuuk en Junghuhn, maar het werk vorderde in het begin maar traag. Hij heeft in het begin ook weinig medewerking gekregen. Hij was niet de enige: de verwoede pogingen van Tjalie Robinson om de petite histoire van het Indische Indië in zijn blad Tong-Tong te verzamelen, hebben weinig of geen openbare steun gekregen. Pas de laatste jaren kon Nieuwenhuys dank zij het Koninklijk | |
[pagina 164]
| |
Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde de middelen en de gelegenheid krijgen om al zijn tijd en aandacht te geven aan de Indische literatuurgeschiedenis. In NRC-Handelsblad van 8 september 1973 heeft K.L. Poll de traditionele tweedeling vorm-vent uitgebreid tot de driehoek vorm-ventvogelaar: gaat het bij literatuurbeschouwing om de eigensoortige werkelijkheid van het literaire werk, om de persoonlijke werkelijkheid van de auteur of om de kennis die de auteur heeft en geeft van de maatschappelijke kompleksiteit? Poll zegt in zijn artikel, in het spoor van Vestdijk, dat ‘de aard van de kritiek wisselt met de aard van de criticus, van het werk van de auteur en met de tijd waarin het geschreven is’. Nieuwenhuys heeft zich daaraan gehouden. Soms berust zijn oordeel op louter formele verschijnselen, bijvoorbeeld in zijn behandeling van Nes Tergast en G.J. Resink. Soms beoordeelt hij vooral de vent; het is niet vreemd dat hij dat meestal doet bij schrijvers die hij persoonlijk kent (zoals ook alweer Resink, maar vooral Willem Walraven) of waar hij veel van houdt (zoals Van der Tuuk of Rumphius). De Vogelaarlijn volgt hij in het hele boek door zijn literaire panorama te plaatsen in het kader van de politieke en maatschappelijke situatie van het koloniale Indië en de nadagen daarvan, zodat het een pittig historisch overzicht van de Indische geschiedenis van vooral de negentiende en de twintigste eeuw is geworden. Door die veelzijdige benadering heeft Nieuwenhuys het zich niet makkelijk gemaakt. Als hij duidelijk gekozen had voor de vorm, door de traditionele kategorieën van de Nederlandse literatuurgeschiedenis te gebruiken, had hij verschijnselen als de komedie stamboel en schrijvers als Junghuhn, Van der Tuuk en Bas Veth buiten beschouwing kunnen laten. Dat heeft hij niet gedaan omdat hij vindt dat de traditionele literaire onderscheidingen ‘niet relevant zijn omdat de Indisch-Nederlandse literatuur zo weinig “literatuur” is’ (blz. 11). Hij komt daar op een paar plaatsen op terug, vooral in zijn Inleiding en op blz. 88. Toch vraag ik me af of dát zijn probleem is. Hij heeft immers zelf aangetoond dat ook de Nederlandse letterkunde een heel nieuw gezicht krijgt als je ‘de memoire, het dagboek, de brief, het feuilleton, de brochure of het pamflet’ (blz. 11) niet verdoemt tot buitenliteraire geschriften. Zijn (her)ontdekking van Pieter van Woensel en zijn uitgave van egodokumenten en preken van François Haverschmidt hebben duidelijk gemaakt waar je het literaire niveau kunt vinden van een periode waar we met de traditionele visie niet zo erg veel raad mee weten; althans, | |
[pagina 165]
| |
een literair niveau waar wij, in deze tijd, voor voelen. Nieuwenhuys is niet de eerste: de boze Gerben Colmjon heeft herhaaldelijk geschreven dat de geijkte literatuurhistorici de verkeerde kant opkeken als ze de negentiende eeuw beschouwden. En dat de schrijvers van de daarnet genoemde Geschiedenis van Baur geen raad wisten met de achttiende eeuw lijkt me de straf voor degeen die ‘van “stijlsoorten” wil uitgaan of van literaire genres maar ziet dat hij nergens uitkomt’, zoals Nieuwenhuys in zijn Inleiding zegt van degeen die de Indische literatuur op die manier wil aanpakken. Ik bedoel maar: Nieuwenhuys citeert van Léautaud ‘Je n'aime pas la grande littérature. Je n'aime que la conversation écrite’ en zet dat als motto boven zijn Inleiding. Als je tijd van leven hebt, kan je volgens dat motto een hele dikke maar machtig mooie literatuurgeschiedenis schrijven. Zo'n soort geschiedenis heeft Nieuwenhuys geschreven, in de vorm van een ‘leesboek’ zoals hij het zelf noemt; maar hij heeft bovendien het serieuzere werk van de traditionele literaire geschiedschrijving verpakt in zeventig bladzijden Aantekeningen voor verdere studie en lectuur, waar voorlopig een generatie literatuurhistorici mee zoet is. Nieuwenhuys houdt zich aan zijn motto. Herhaaldelijk blijkt dat zijn kriterium voor literaire kwaliteit ‘het voortdurend herkenbaar zijn van een stem is’, een van de formuleringen waarmee hij zijn waardering voor Het land van herkomst uitdrukt. Niet alleen Du Perron, zelf ook zo'n luisteraar van boeken, waardeert hij op die manier, ook Creusesol is goed om zijn ‘conversatie’, het werk van Maria Dermoût draagt ‘de kenmerken van het gesproken woord’ en hij keurt het dan ook af als hij ‘de buiging van haar stem’ mist. Bij Aad Nuis is ‘de gesprekstoon’ ‘het bindend element, ze houdt het verhaal bijeen’. En het vervelende van Arnold Clerx is de ‘opgeschroefde toon’, zoals Willem Brandt weliswaar ‘een duidelijke inzet, een vaste vorm’ heeft, ‘maar tegelijk een te veel aan stemverheffing’. Het lijkt even of de voorkeur voor ‘conversation écrite’ een beperking inhoudt. Maar dat is niet zo. Als je je niet laat leiden door stromingen, grote namen of een van de andere eindexamenkriteria, zal je alles wat er geschreven is, moeten auskulteren op de kwaliteit van de toon. Dat heeft Nieuwenhuys dan ook gedaan door de daarnet geciteerde ‘memoires’ enz. in zijn onderzoek te betrekken. Hoever hij daarbij gegaan is, blijkt op blz. 603 waar hij als bron voor een citaat opgeeft: brieven ‘in 1969 uit een vuilnisemmer opgehaald, in de Peperstraat in Amsterdam.’ | |
[pagina 166]
| |
Het is duidelijk dat je met die methode niet alleen veel wat je tegengekomen bent, onvermeld moet laten, maar dat je ook veel zal missen. Het is dan ook niet moeilijk een aantal teksten te noemen die bij Nieuwenhuys helemaal niet voorkomen. Ik neem een volslagen willekeurige greep: de vele geschriften over de krijgsverrichtingen in Atjeh, het Indonesisch reisjournaal Een revolutie op drift van F.J. Goedhart, de boeken van H. Schmidt en H.C. Beynon over de processen tegen Schmidt en Jungschläger en de Nederlandse stukken van Moh. Hatta, waaronder het bekende pleidooi uit 1928 dat later is uitgegeven onder de titel Indonesië vrij!, het laatst in zijn Verspreide geschriften. Allemaal geschriften die qua genre niet onliterairder zijn dan het werk van Rumphius, Junghuhn, Bas Veth of Westenenk. De tegenwerping dat in mijn opsomming in ieder geval Hatta niet thuishoort omdat Hatta geen Nederlandse schrijver is, geldt niet want Nieuwenhuys heeft ook Sjahrir en Soewarsih Djojopoespito besproken, terecht omdat de definitie Nederlands bij een schrijver moet doelen op de taal waar hij zich van bedient en niet op zijn nationaliteit. Je kan die omissies (en veel meer dan ik genoemd heb) betreuren, maar dan moet je ook, als Claudius in Hamlet ‘in equal scale weighing delight and dole’ konstateren dat je bij dit pionierswerk (met alle waardering voor Broms Java in onze kunst) niet het uiterste kan eisen. Bovendien heeft het speurwerk van Nieuwenhuys al vrucht gedragen in bijvoorbeeld de vorm van een bibliografie van Persoonlijke documenten die Dorothée Buur heeft samengesteld voor het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, een opgave van allerlei geschriften die sinds 1900 in boekvorm verschenen zijn en als egodokumenten met betrekking tot Indonesië gekarakteriseerd kunnen worden. Zulk werk zal er meer moeten worden geleverd door de geregelde troepen die volgen op pioniers en stoottroepers. Het zal wel aan de vorm van deze Oost-Indische spiegel liggen dat deze bespreking meer op een causerie dan op een uitputtende recensie is gaan lijken. Niet alleen aan de vorm overigens. Pionierswerk wordt gekenmerkt door het feit dat alleen de pionier zelf eigenlijk de beste kritiek op zijn werk kan leveren. Een ander kan alleen maar wat peuteren aan rafeltjes, een enkele principiële opmerking maken en een paar keer zeggen dat het zo fijn is dat dit boek er nu is. Nog een paar losse opmerkingen. Erg boeiend vond ik de bladzijden over de komedie stamboel en de krontjong. Nieuwenhuys geeft zelf toe dat die onderwerpen geen onder- | |
[pagina 167]
| |
deel zijn van de Nederlandse letterkunde omdat de taal Maleis was (of grotendeels Maleis), maar hij wil die uitingen van Indo-Europese kultuur toch bespreken voordat ze helemaal vergeten zijn. Terecht, want de krontjong bestaat nog steeds, in ieder geval op de grammofoonplaat. Er is bijvoorbeeld een plaat, getiteld Tempo doeloe. Hr. Valk zingt liedjes uit de oude Indische tijd m.m.v. Annie Chérie, waar het ‘Hr.’ in de titel al een aanwijzing is voor de sfeer van de plaat. Ik citeer van de hoestekst: ‘Op 18 jarige leeftijd ging ik in militaire dienst bij de KNIL voor 6 jaren, alwaar 't ook gezellig toeging met musiceren. Daarna werd ik politieman alias dievenvanger.’ Die toon is verwant aan kleur en sfeer van de Indische familieportretten waarvan Nieuwenhuys er zoveel heeft afgedrukt in zíjn Tempo doeloe. Zoals de komedie stamboel een toneelgenre was dat leefde in het grensgebied van Nederlands en Maleis, is de Javaanse wajang orang zoals een gezelschap als het Semarangse Ngesti Pandowo die speelde, een grensgebied tussen Javaans en Maleis, tussen Javaanse danskunst en Indonesisch volkstoneel. De stijl van dat gezelschap vertoonde veel overeenkomst met de beschrijving die Nieuwenhuys van de stamboel geeft; een studie naar de betrekkingen tussen de stamboel en dat Javaanse volkstoneel zou wel eens verrassende resultaten kunnen opleveren. Maar het zal wel te laat zijn. Iets anders. Op blz. 527 schrijft Nieuwenhuys over het nostalgische karakter van een deel van de Indische letterkunde. Hij schrijft dan een passage die ik niet helemaal begrijp. Het komt er geloof ik op neer dat hij eigenlijk alleen een soort heimweegevoel erkent ‘dat kán gericht zijn op wat velen als “de beste jaren van hun leven” zijn gaan zien, maar dat altijd gericht is op de kindertijd.’ En dan zegt hij dat dat verlangen naar de kindertijd niets met Indonesië te maken hoeft te hebben, maar een algemeen literair thema is, vooral in de romantische literatuur, en dat schrijvers als Du Perron, Breton de Nijs en Resink het toch niet kunnen helpen dat ze in Indië geboren zijn. Nee, natuurlijk niet, maar dat zegt toch verder niets over de echtheid van andere nostalgische literatuur over Indië? Of zijn Alberts en Friedericy, die allebei niet in Indonesië geboren zijn, niet nostalgisch, om maar te zwijgen van de vele boeken en boekjes die er na de oorlog over ‘ons vroegere Indië’ geschreven zijn? Er is wel meer gezegd dat de band tussen Indonesië en de Nederlanders die daar gewoond hebben, inniger, tederder, emotioneler was dan die tussen bijvoorbeeld Engelsen en Fransen en hun koloniën. Ik kan nu niet nagaan of ooit eens is onderzocht of die redenering ergens op berust, maar voorlopig zou Nieuwen- | |
[pagina 168]
| |
huys me wat meer duidelijkheid kunnen geven als hij die passage over de nostalgie wat uitwerkte. Het onderwerp is niet onbelangrijk, ook buiten de literatuur: de Rijkseenheidaanhangers en de verdedigers van de Indonesische onafhankelijkheid die na 1945 in Nederland tegenover elkaar stonden, werden misschien beiden meer gedreven door een ethische nostalgie dan ze zelf beseften. Van nostalgie gesproken. Ik werd op een bijna Libelle-achtige manier vertederd toen ik op blz. 276 las dat in de Binnenlanden aanpassing iets heel anders betekende ‘dan op Batavia, Semarang of Surabaja’; op blz. 544 zit Breton de Nijs ook ‘op de hbs op Surabaja’. Dat op heeft dezelfde Indische geur die Du Perron z'n gebruik van een woord als lief uitwasemt. Nu ik dreig te gaan ‘doorzagen over futiliteiten’, wat Bas Veth zo hinderde in de Indische samenleving, dan meteen nog maar wat kleinigheden. In zijn erg uitvoerige Woordenlijst heeft Nieuwenhuys wel het woord stilletje opgenomen, maar niet het woord bijgebouwen, al zet hij het i.v. stilletje tussen aanhalingstekens. Zou het voor een volgende druk geen overweging verdienen de Indonesische woorden in de nieuwe Indonesische spelling over te brengen? De tweede druk, die ik hier besproken heb, heet ‘verbeterd’; toch heb ik nogal wat zetfouten en stilistische vuiltjes uit de eerste druk onveranderd in deze tweede gevonden. En tenslotte vind ik het jammer dat Nieuwenhuys bij de bespreking van Kartini weliswaar terecht het aksent gelegd heeft op het tragische van haar persoonlijkheid, maar niet gewezen heeft op de ironische kritiek op de Nederlandse koloniale samenleving die ze toch ook in haar brieven geleverd heeft. Ik noem alleen maar de passage in haar brief van 12 januari 1900 waarin ze zich vermaakt over de Nederlandse ambtenaren die zich Javaanse eerbewijzen laten aanleunen en zich boos maakt om de harkerigheid van dat soort heren. Eén citaatje: ‘Waarom toch vinden vele Hollanders het onaangenaam om in hun eigen taal met ons te converseeren? O, ja, nu weet ik het, het Nederlandsch is te mooi om door een bruine mond te worden uitgesproken.’ Ik heb Kartini in haar eigen spelling geciteerd. Nieuwenhuys citeert overal in de hedendaagse spelling. Ik vind dat hij groot gelijk heeft.
Willem Mooijman |
|