Forum der Letteren. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Tamil, Dravidisch, IndischGa naar voetnoot*
| |
[pagina 41]
| |
behoren tot de zuidelijke groep: het zijn Tamil, Malayalam, Telugu en Kannada. Het Tamil wordt gesproken in het zuidoostelijk gedeelte van het Indische schiereiland: van Madras tot de zuidpunt, Cape Comorin. Voorts op Ceylon, en in een aantal andere gebieden ten gevolge van emigratie in een recent verleden: in Maleisië en Indonesië,Ga naar voetnoot3 Oost-Afrika en West-Indië b.v. In totaal zijn er een 35 miljoen Tamil-sprekenden op de wereld. Taalkundig gezien is een opvallende eigenschap van het Tamil dat het geen oppositie kent van stemhebbende en stemloze explosieven, dus, b.v. van k en g. Er is maar één gutturaal foneem, dat aan het begin van een woord stemloos wordt uitgesproken als een (Nederlandse) k, b.v. in: kuṟaḷ intervokalisch is het een fricatief: cilappatikâram, terwijl hij na een nasaal stemhebbend uitgesproken wordt: caṅkamGa naar voetnoot4. In de syntaxis is een belangrijke regel dat het bepalende woord staat vóór het bepaalde. De woordvolgorde heeft dus een zeer duidelijke functie. Op zijn minst vanaf de tweede eeuw voor Chr. is een Noordindisch schrift met kleine modificaties toegepast voor het Tamil.
De oudste Tamil-litteratuur dateert uit de eerste eeuwen van onze jaartelling. Deze litteratuur wordt aangeduid met de term Sangam-litteratuur, omdat hij zou zijn ontstaan temidden van een academie van litteratoren aan het hof van Madurai. Deze ‘Reichsschrifttumkammer’, zoals Beythan hem noemt,Ga naar voetnoot5 kreeg in later tijd de Sanskrit naam sangha, Tamil caṅkam. Volgens de traditie werd het ingediende werk als volgt geselecteerd: men wierp de palmbladmanuscripten in de rivier de Vagai die langs Madurai stroomt; daarbij bleef de waardevolle litteratuur natuurlijk drijven. Deze legende kan men opvatten als een verklaring voor de frappante | |
[pagina 42]
| |
eenheid die er in deze litteratuur aanwezig is. Zo is het vrijwel onmogelijk er een interne chronologie in te onderscheiden.Ga naar voetnoot6 Er zouden drie van deze academies geweest zijn; de litteratuur van de eerste twee Sangams zou, tezamen met de rijken waarin ze ontstonden door de zee verzwolgen zijn. Weliswaar suggereert de verfijning van vorm en inhoud een vrij lange voorgeschiedenis, maar voor het overige zijn er geen bewijzen voor de historiciteit van deze traditie te vinden. Men rekent tot de Sangam-litteratuurGa naar voetnoot7 twee verzamelingen gedichten en een didaktische verhandeling. Deze laatste, het ‘oude gedicht’: Tolkāppiyam bevat een grammatica van het oude Tamil waarin duidelijk het voorbeeld van de Noordindische grammatici uit de school van Pānini is te traceren. Voorts vindt men er de litteraire theorie zoals die in de Sangam-poëzie wordt toegepast. Zo wordt er in deze poëzie onderscheid gemaakt tussen gedichten over het leven binnenshuis, privé, die meestal over de liefde handelen (agam) en het openbare leven: de politiek en de oorlog (puram). Een verdeling die de vorige doorkruist is die in vijf landstreken die elk gekarakteriseerd worden door een bloem, een godheid, een seizoen, enz. Zij geven de sfeer aan van een bepaald stadium in de relatie tussen man en vrouw. Zo speelt zich in de bergen waar de kuriñji bloeit het idyllisch samenzijn van de gelieven af: de jasmijn mullai suggereert het geduldig wachten van de vrouw in het woud, terwijl haar geliefde een strooptocht uitvoert; de marudam-bloem hoort bij het bouwland in de dalen, waar zich 's morgens de nodige verwikkelingen voordoen door de ontrouw van de man; aan de zeekust groeit de neydal, en hij symboliseert de scheiding van de visser en zijn vrouw. Het uitgedroogde land in de hete tijd wordt gekenmerkt door de pālai. Dit is het gebied waar de man op moeizame en gevaarlijke reizen doorheen moet trekken, terwijl hij gescheiden is van zijn geliefde.Ga naar voetnoot8 De twee verzamelingen van gedichten heten Eṭṭuttogai (‘8 anthologieën’) en Pattuppāṭṭu (‘10 liederen’). In deze laatste bundel vindt | |
[pagina 43]
| |
men onder andere aanwijzingen van barden aan elkaar, welke koning de moeite van een bezoek waard is. Zij bevatten vaak interessante gegevens over de koningen en hun woonplaatsen. Een algemeen Indische waardering voor onthechting in materiële en spirituele zaken spreekt uit een gedicht van de dichteres Auvaiyār: Eén maat rijst per dag en een kleed van vier el,
dat is alles wat een mens nodig heeft; maar wat lopen
zijn gedachten in de duizendtallen! Gelijk een aarden
pot is het leven van zulke verblinde lieden: één
ellende tot aan de dood.Ga naar voetnoot9
Het volgende gedicht is ook van Auvaiyār; zij vergelijkt de wapenkamer
van de koning van Toṇḍai met die van haar eigen vorst; het
gedicht houdt tevens een waarschuwing in aan de koning van Toṇḍai
om maar op te passen met een aanval:
Versierd met pauwe veren, behangen met bloemen,
fráái zijn deze speren in de ruime wapenzaal,
met hun sterke schacht en hun scherpe punt
die glimt van het vet.
De wapens ginds zijn bot door het vechten,
de punten zijn gebroken door het steken naar
de aanvallende vijand;
in de smidse is men druk bezig met het herstel.
Als mijn koning rijk is geeft hij rijkelijk voedsel weg,
als hij arm is, eet hij samen met zijn mannen.
Hij is het hoofd van een familie van armen,
toch is hij groot, met zijn scherp gepunte speer.Ga naar voetnoot10
Uit Puranānūru, een deel van Eṭṭuttogai: Opdat de kleine kinderen van het dorp
zijn witte slagtanden kunnen wassen,
gaat de enorme olifant op de oever liggen;
evenzo zijt ge voor ons, o koning
Maar gevaarlijk als een olifant in bronst
zijt ge voor uw vijanden, o koning!Ga naar voetnoot11
| |
[pagina 44]
| |
Een asceet troost de moeder wier dochter zich heeft laten schaken door haar minnaar: De sandelboom heeft geen nut dan
voor wie van zijn geur geniet:
welk nut heeft hij voor de berg,
ok al groeide hij daarop?
Als je erover nadenkt is je dochter
voor jou evenzo.
De kostbare parel heeft geen nut dan
voor wie hem draagt:
welk nut heeft hij voor de zee,
ook al ontstond hij daarin?
Als je erover nadenkt is je dochter
voor jou evenzo.Ga naar voetnoot12
Een ander gedicht in Eṭṭuttogai geeft het gesprek weer tussen een meisje en haar vriendin: Meisje met je glinsterende armbanden,
luister eens:
toen wij op de weg speelden met een fort van zand
heeft hij het vernield;
de bloemslinger die ik in mijn vlechten had
trok hij uiteen;
de bal waarmee wij speelden
heeft hij meegestolen
De jongen die ons zó geplaagd had
kwam bij ons aan huis toen mijn moeder
en ik binnen waren;
hij riep dat hij dorst had.
Mijn moeder zei:
geef hem water in een fraaie beker,
dus ging ik zonder te weten wie het was.
Hij greep mijn pols met de armbanden,
en ik was bang en riep:
‘o moeder, kijk eens wat hij doet!’
Toen zij eraan kwam, ongerust, zei ik:
‘Hij had de hik.’
Mijn moeder wreef zijn rug.
| |
[pagina 45]
| |
Hij keek naar mij vanuit zijn ooghoeken
als hij me wilde doden,
en ik vond het leuk van die dief.Ga naar voetnoot13
De litteratuur van de Sangam geeft een levendig beeld van zijn tijd: de koning had de status van primus inter pares; er gold een sterk ideaal van heroïsch gedrag: een man kon zich niet permitteren naar zijn dorp terug te keren vóórdat hij de taak die hij op zich had genomen, had volbracht. Hieraan zijn verschillende gedichten over de scheiding der geliefden gewijd. De reden voor een dergelijke onderneming was vaak het veroveren van buit bij een naburig ‘koninkrijk’ (= dorp?). De overwinning werd gesymboliseerd door het omverhalen van de schutsboom van het vijandelijke dorp. Van het hout van deze boom werd dan een oorlogstrommel vervaardigd die de macht van de overwinnende koning aangaf.Ga naar voetnoot14 Uit Pattuppāṭṭu, de andere bundel Sangam-poëzie. Het fragment geeft een fraaie beschrijving van de natuur en het leven in de stad. Het gedicht, waarvan hier slechts enkele gedeelten volgen, heeft één hoofdwerkwoord; een treffende illustratie van het vermogen van het Tamil om d.m.v. zogenaamde absolutieven de ene handeling na de andere in één ‘lintwormzin’ weer te geven. De stralende ster Venus met onbesmette naam mag haar loop veranderen en naar het zuiden gaan [] maar de rivier de KāvēriGa naar voetnoot15 droogt nooit uit. | |
[pagina 46]
| |
areca-palmen, geurige saffraan, mango-bomen en (andere) bloeiende palmen, het struikgewas van de sēmbu en de uitlopende gember. [] Dat er sprake was van een bloeiende handel blijkt, behalve uit bovenstaand citaat, ook uit het feit dat er in de poëzie een cliché ontstond:
‘de schepen komen met goud en gaan terug met peper’. Dit kan zeer wel slaan op Romeins goud, zoals blijkt uit de grote hoeveelheden | |
[pagina 47]
| |
Romeinse aurei en denarii die in Zuid-Indië zijn aangetroffen.Ga naar voetnoot17 Inderdaad vermeldt Plinius (VI, 101) dat er per jaar niet minder dan 50 miljoen sestertiën naar Indië verdwenen. Vermoedelijk vormden zij een ruilmiddel voor specerijen, fijne stoffen, parels, edelstenen en andere luxe-artikelen die naar Rome gingen (zo is er in Herculaneum een ivoren beeldje aangetroffen dat uit Indië afkomstig moet zijn). Of de grote hoeveelheden Arretino-aardewerk uit de eerste twee eeuwen van de Chr. jaartelling die men tijdens een betrekkelijk kleine, maar zeer belangrijke opgraving bij de vroegere Franse kolonie Pondichery aantrof, rechtstreeks uit Europa zijn aangevoerd, of door tussenkomst van b.v. Arabieren, is niet bekend. Wel is het eerste goed mogelijk daar sinds de Griekse loods Hippalos (1e eeuw n.C.) (of diens kapitein Eudoxus van Cyzicus, naar Thiel aanneemtGa naar voetnoot18) de werking van de moessonwinden in Europa bekend was geworden. Een belangrijk litterair werk uit later tijd is het ‘Verhaal van de enkelring’, Shilappadikāram. Het vertelt de geschiedenis van de koopman Kōvalan en zijn vrouw Kaṇṇagi uit Kāvēripumpaṭṭiṇam ( = het Pukār uit het vorige fragment). Door zijn liefde voor een danseres verkwist Kōvalan zijn vermogen. Wanneer hij en zijn vrouw één van Kannagi's enkelringen gaan verkopen in Madurai om opnieuw te kunnen beginnen, wordt de man gegrepen als dief en op laaghartige wijze ter dood gebracht. De vrouw die tot nu toe een toonbeeld van echtelijke toewijding en volgzaamheid is geweest, ontbrandt daarop in een vreselijke toorn, bewijst de onschuld van haar man en bewerkt de ondergang van de koning, tezamen met zijn stad Madurai. Het is een verhaal dat ook nu nog in Zuid-Indië leeft: de karakters worden dan veelal in fellere kleuren geschilderd dan in Shilappadikāram zelf; ze zijn meer uitgesproken goed of slecht. Typerend voor de litteraire vorm is de evenwichtigheid van de beschrijving en de menselijkheid van de figuren.Ga naar voetnoot19
Een ander werk dat ook nu nog grote populariteit geniet is de Kuraḷ. Tirukkuraḷ, de heilige Kuraḷ, zoals hij wordt genoemd, is zo getrouw overgeleverd dat mondelinge en schriftelijke traditie nauwkeurig met elkaar in overeenstemming zijn. | |
[pagina 48]
| |
Het boek bevat in korte verzen (kuṟaḷveṇbā geheten, vandaar de titel) wijsheden en voorschriften op de drie gebieden van het menselijk gedrag: kosmische orde, politiek en liefde. (Deze driedeling komt overeen met die welke men in de Sanskrit litteratuur aantreft, in dharma, artha en kāma). In het eerste gedeelte wordt o.a. aan de orde gesteld het belang van de regen voor de gang van zaken hier beneden. Het beschrijft hoe de mens op sociaal, religieus en economisch gebied van de regen afhankelijk is. Bij deze poëzie komt een belangrijk kenmerk van de Tamil versleer goed uit, n.l. het rijm, bestaande uit assonantie en allitteratie binnen de verschillende delen van het vers, b.v. aan het begin van de versregels (de eerste twee lettergrepen van de regel).
vicumpiṉ tuḷivīḻiṉ allālmaṟ ṟāṅkē
pacumpul talaikāṅ paritu.Ga naar voetnoot20
als er uit de wolken geen regendruppels vallen,
krijgt men zelden hier op aarde ook maar de toppen
van het groene gras te zien.
tāṉam tavamiraṇṭum taṅkā viyaṉulakam
vāṉam vaḻankā teṉiṉ.Ga naar voetnoot21
vrijgevigheid en ascese houden op als op deze wijde wereld de hemel
zijn giften niet uitdeelt (m.a.w. ook godsdienstige instellingen zijn indirect
van de regen afhankelijk).
nīriṉṟu amaiyā tulakeṉiṉ yāryārkkum
vāṉiṉ ṟamaiyā toḻukku.Ga naar voetnoot22
zonder water is het bestaan op aarde onmogelijk, maar voor niemand
is er water zonder regen.
Tenslotte een ‘tonguetwister’ die gebaseerd is op het woord tuppu dat
hier zowel vloeibaar als vast voedsel aanduidt:
tuppārkkut tuppāya tuppākkit tuppārkut
tuppāya tūum maḻai.Ga naar voetnoot23
| |
[pagina 49]
| |
voor hen die zich voeden maakt de regen goed voedsel (= eten) terwijl het op zichzelf voor hen die zich voeden ook goed voedsel is (= drinken).
Hoewel de Kuraḷ een duidelijk moralistische inslag heeft is één van zijn eigenschappen, die hij met bijvoorbeeld Shilappadikāram gemeen heeft, dat men vergeefs zal trachten er een sektarisch karakter in te onderscheiden. Weliswaar komen er bepaalde elementen in voor die men aan een bepaalde sekte zou kunnen toeschrijven (de Engelse Bisschop Pope hoorde er zelfs de echo's in van de Bergrede) maar altijd blijven er vele elementen over die volstrekt niet in een dergelijke visie passen. Echt sektarisch van karakter is echter wèl de mystieke litteratuur die vanaf ongeveer de 7e eeuw in het Tamil geschreven is. Deze komt voort uit een beweging van devotie die aangeduid wordt met de Sanskrit term bhakti, en die men op het gehele Indische subcontinent aantreft. Bhakti betekent ‘het deelhebben aan de godheid’. In Noord-Indië is die godheid vooral Kṛṣṇa of Rāma, incarnaties van de god Viṣṇu; in Zuid-Indië treft men naast deze Visnuïtische bhakti een mystiek aan waarvan Śiva het voorwerp is.Ga naar voetnoot24 In de latere litteratuur van het Tamil treft men vooral werken aan die in de ‘Noordindische’ traditie geschreven zijn, b.v. vertalingen vanuit het Sanskrit. Het Tamil Mahābhārata en Rāmāyaṇa nemen echter een geheel eigen positie in, naast de Sanskrit epen van die naam. Verder bestonden de litteraire activiteiten vooral uit het commentariëren van de oude Sangam-teksten, Tolkāppiyam e.d.
In de tijd van de Britse overheersing ging het aanzien van het Tamil langzamerhand over op het Engels, zodat het in de 19e eeuw als taal voor ontwikkelde lieden bijna in onbruik was geraakt. Aan het einde van de vorige eeuw is het Tamil echter een belangrijke rol gaan spelen op sociaal en politiek gebied, in de zg. anti-brahmin movement. [ ] Traditioneel bestond er in Zuid-Indië een verhouding van beperkte afhankelijkheid en rivaliteit tussen brahmanen en landbezittende nietbrahmanen. Toen de brahmanen echter door hun achtergrond van inheemse scholing, waardoor zij zich b.v. goed konden handhaven in | |
[pagina 50]
| |
administratieve functies, onder het Britse bestuur hun positie wisten te verbeteren, ontstond er verzet tegen hen van de kant van de nietbrahmanen. Een rationalisatie van de onlustgevoelens vond men in een in de 19e eeuw veel verkondigde theorie: de Ariërs uit het noorden (een rol die aan de brahmanen met hun ‘Sanskrit-cultuur’ werd toegeschreven) hebben de Zuidindiërs met hun authentieke ‘Tamil-cultuur’ aan zich onderworpen. Het Tamil werd nu het symbool van de onderdrukte Zuidindische cultuur die zich moest bevrijden van de brahmaanse overheersing.Ga naar voetnoot25 Van belang bij dit bewustwordingsproces, dat nog steeds aan de gang is, was o.a. in 1884 het herontdekken en uitgeven van de Sangamlitteratuur door U.V. Svaminatha Aiyar. Ook een man als Subramanya Bharati (1882-1921), die zijn liefde voor het Tamil-land bezong in gedichten waarvan hij de vorm veelal ontleende aan de volkspoëzie, heeft grote invloed gehad. Tijdens dit proces van herwaardering is een gestandaardiseerde vorm van Tamil ontwikkeld die voldoet aan de eisen van een officiële taal voor de radio, in het hoger onderwijs, en in de litteratuur. Daarnaast vindt men in het hedendaagse Tamil een groot aantal dialecten, die zowel sociaal als geografisch gedifferentieerd zijn.
Eén van de eerste Europeanen die zich met het Tamil hebben beziggehouden, is de Nederlander Baldaeus. Deze verbleef op Ceylon en in Zuid-Indië als predikant in dienst van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. In 1672 publiceerde hij na thuiskomst te Geervliet zijn Nauwkeurige Beschrijvinge van Malabar en Choromandel, der zelver aangrenzende rijken en het machtige Eyland Ceylon, nevens een omstandige en grondigh doorzochte ontdekking en wederlegginge van de afgoderije der Oost-Indische heydenen.Ga naar voetnoot26 Daarin is een beknopte grammatica van het Malabaarsch ( = Tamil) opgenomen. Men kan er onder meer de vervoeging van het Tamil woord voor ‘Voller’ uit leren, | |
[pagina 51]
| |
benevens een Tamil versie van het ‘Onze Vader’. Dat Baldaeus echter niet de eerste Europeaan was die belangstelling voor het Tamil en Zuid-Indië in het algemeen had, blijkt uit het boek van Jarl CharpentierGa naar voetnoot27 die heeft aangetoond dat Baldaeus voor zijn omvangrijk werk rijkelijk geput heeft uit dat van Portugese voorgangers zonder zich al te zeer om bronvermelding te bekommeren. Van de andere vroege belangstellenden voor het Tamil moet genoemd worden de Italiaanse Jezuiet Constantius Beschi, die het Tamil zo goed beheerste dat hij een epos schreef over het leven van de Heilige Jozef, geheel volgens de regels van de Tamil prosodie. Voorts is al genoemd Robert Caldwell. Met zijn Comparative Grammar heeft hij het jaar 1856 gemarkeerd als het beginpunt van de Dravidologie. Hoewel zijn theorieën daarover niet altijd houdbaar zijn gebleken, heeft hij vele problemen gesignaleerd die direct het wezen van de taal Tamil raken. Curieus genoeg is er daarna lange tijd van wetenschappelijke zijde weinig aandacht voor dit onderwerp geweest; vermoedelijk was er voldoende fundamenteel werk aan het Noordindisch materiaal te verrichten om de aandacht geboeid te houden. Pas in de jaren dertig van deze eeuw begon de belangstelling weer op te komen: in 1936 werd het zesdelige Tamil Lexicon gepubliceerd door de universiteit van Madras. Samenwerking tussen M.B. Emenau en T. Burrow resulteerde in 1966 in de publikatie van de Dravidian Etymological DictionaryGa naar voetnoot28 Het werk bevat bijna 1500 groepen van woorden uit de Dravidische talen die vooralsnog als verwant worden gezien, en vormt daarmee de basis voor elk onderzoek op het gebied van Zuidindische taal en cultuur. De laatste jaren mag het Tamil zich in een groeiende belangstelling verheugen. Aan vele Indologische instituten in Indië en in het westen wordt onderwijs in deze taal gegeven en onderzoek verricht. [ ]
In het voorafgaande is verschillende malen aangeduid dat er Noordindische elementen in een bepaald werk zijn aan te wijzen: Tolkāppiyam | |
[pagina 52]
| |
volgt grotendeels de methode van taalanalyse van Pāṇini's school; de indeling van de Kuṟaḷ stemt overeen met een visie op het menselijk gedrag die men ook in de Sanskrit litteratuur aantreft. Verder kan vermeld worden dat in het eerste millennium van de Chr. jaartelling Buddhisten en Jains een belangrijke invloed hebben uitgeoefend in het zuiden van Indië. Maar ook aan de andere kant kan men een dergelijke gang van zaken aantonen: al in de oudste stadia van het ‘Sanskrit’ zijn ontleningen aan de Dravidische talen aan te wijzen op lexicaal gebied en anderszins: Zuidindische filosofen als Saṅkara, Rāmāṇuja en hun volgelingen hebben zeker een eigen aandeel geleverd aan de Indische cultuur. Hoewel men figuren als Saṅkara en de dichter Daṇḍin alleen kent uit hun Sanskrit geschriften, is van hen bekend dat zij ook in het Tamil geschreven hebben. [ ] Hiermee moge duidelijk zijn dat men moet spreken van één Indisch cultuurgebied zodat de belangstelling voor het Tamil en de Dravidische talen in het algemeen een noodzakelijke uitbreiding betekent van de cultuur- en taalkunde van het Indische subcontinent.
Leiden, 18 december 1972 |
|