| |
| |
| |
Retoriek en poëtiek
M. Rutten
Samenvatting. - Er zijn tekenen die erop wijzen, dat met de vernieuwing van het structuralistisch linguïstisch-literair wetenschappelijk onderzoek, sinds een hele tijd geactiveerd door R. Jacobson en zijn volgelingen, in het bijzonder wat de verhouding retoriek en poëtiek betreft, de leer van Aristoteles over de retorische figuren (tropen, metabolen) aan bedoeld onderzoek zal worden aangepast.
De Groupe μ, Centre d'Etudes poétiques, verbonden aan de Rijksuniversiteit te Luik, en bestaande uit de academici J. Dubois, F. Edeline, J.M. Klinkenberg, P. Minguet, F. Pire en H. Trinon, heeft hiermee sinds ongeveer 1965-66, in een geest van collectieve reflectie en groepsverband, een begin gemaakt. Een eerste belangrijk resultaat hiervan is de uitgave van Rhétorique générale (Paris, Librairie Larousse, 1970), een fundamenteel theoretisch werk over het probleem, dat o.m. na de even fundamentele dissertatie van C.F.P. Stutterheim, Het begrip Metaphoor, Een taalkundig en wijsgerig onderzoek (Amsterdam, H.J. Paris, 1941), - maar dat dan toch eerder bij de oudere stand van het onderzoek aansluit, - een internationale weerklank tegemoet gaat. Het gezamenlijk optreden van C.F.P. Stutterheim en twee vertegenwoordigers van de Luikse Groupe μ, nl. J. Dubois en J.M. Klinkenberg, in de sectie Metafoor op de Colloquia over Literatuurwetenschap en Linguīstiek, gehouden in het Departement Literatuurwetenschap van de Katholieke Universiteit Leuven (november 1972 - maart 1973), bewijst nochtans de mogelijkheid van een dialoog tussen de oudere en nieuwere school op dit terrein. (Schr./Red.)
Het moet ongetwijfeld de moeite waard zijn, althans binnen het kader van de nu internationaal geldende belangstelling voor de problemen die het linguïstisch substraat van het verschijnsel literatuur betreffen, ook voor de Nederlandstalige specialist in het bijzonder de aandacht te vestigen op een uitgave van de Luikse Groupe μ, Centre d'Etudes poétiques, Université de Liège. Ik wil het hebben over Rhétorique générale (Paris, Librairie Larousse, 1970), een basiswerk dat, wat mij betreft, op het gebied van de vernieuwing van de theorie der stijlfiguren en tropen, derhalve de theorie en, hoeft het gezegd, de praktijk der poëzie niet ongezien is voorbijgegaan.
Immers, het is voor de Luikse groep, bestaande uit J. Dubois, F. Edeline, J.M. Klinkenberg, P. Minguet, F. Pire en H. Trinon, maar die in een geest van collectieve reflectie en anoniem team-work zich tot taak heeft gesteld zich, in het spoor van Aristoteles en het linguïstisch literair structuralisme van R. Jacobson, opnieuw over de problemen van de expressie in de poëzie te buigen, op zijn minst al een hele eer in de
| |
| |
reeks Langue et langage van de Librairie Larousse, samen met de studies van A.J. Greimas, Sémantique structurale (1966) en T. Todorov, Littérature et signification (1967) opgenomen te worden. Het is er mij dan ook om te doen - de groep ontleent haar naam, Groupe μ, dit als een hulde aan Aristoteles en R. Jacobson, aan de initiaal van de term en het begrip metafoor, die in het Grieks de meest voortreffelijke van de stijlfiguren en metabolen, ‘la plus prestigieuse des métaboles’, aanduidt - op de stof, de bedoeling en de methode van Rhétorique générale in te gaan; verder hieraan enkele kritische beschouwingen te wijden, wellicht in aansluiting bij een eigen opstel, Dichtkunst en Phonologie (Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XXVIII, 1950, 3-4, blz. 871 en vlg.), waarin ik me destijds met sommige problemen, precies van de expressie in de poëzie, bezighield.
In het inleidend hoofdstuk van Rhétorique générale, Poétique et rhétorique, wordt onmiddellijk van in het begin het probleem historisch, epistemologisch en methodologisch geponeerd.
Ondanks het feit dat de retoriek, althans in Frankrijk, artificieel lange tijd in leven is gehouden door traditioneel gezinde grammatici, ook ten gevolge van instructies van hogerhand wat haar bescherming betreft, al was het maar in het onderwijs op het niveau van de retoricaklas in de Franse lycea - in het Nederlands taalgebied is het praktisch niet anders gegaan, echter minder officieel, vooral in het onderwijs op de Jezuïeten-colleges, oude formule - was tot voor enkele tientallen jaren de retoriek als literaire discipline zowel theoretisch als praktisch, men mag wel zeggen ten dode opgeschreven. Alleen enkele zeldzame auteurs, een J. Paulhan, P. Valéry om slechts deze twee te noemen, wisten wat ze voor hun eigen literaire arbeid aan de ‘Demoiselle aux miroirs’ (J. Paulhan) nog konden hebben.
Tot er geleidelijk, samen met de verdere ontwikkeling van de semantiek, de stilistiek, het structuralisme, de semiotiek en aanverwante gebieden van linguïstisch wetenschappelijk onderzoek, omstreeks de jaren zestig een duidelijke en krachtige vernieuwing plaatshad, sinds 1964 aangekondigd en in de praktijk omgezet door o.m. R. Barthes aan de Ecole des Hautes Etudes te Parijs, bijna gelijktijdig met het verschijnen van de vertaling door de Luikenaar N. Ruwet in 1963, als Essais de Linguistique générale, van de fundamentele opstellen over de metafoor en de metonymie door R. Jacobson, feitelijk de geestelijke vader van de hele vernieuwing. T. Todorov, K. Varga, G. Genette uit de groep Tel Quel, en nu sinds 1970 de Luikse Groupe μ, doen ten slotte niets anders
| |
| |
dan bedoelde ontwikkeling verder in stand houden, zo dat deze laatste gerechtigd is te kunnen beweren dat ze, in de vernieuwing van de retoriek precies op structuralistische, semiologische basis, voor de toekomst wat ze noemt een nieuwe wetenschap ziet. Een nieuwe wetenschap waartoe dan toch ook te onzent - het wordt veelal over het hoofd gezien - specialisten als sommige collega's die er zich voor ingespannen hebben, A. Reichling met Het Woord, Een studie omtrent de grondslagen van taal en taalgebruik, 1935 en C.F.P. Stutterheim met Het begrip Metaphoor, Een taalkundig en wijsgerig onderzoek, 1941, een aanzienlijke bijdrage hebben geleverd, dus twintig jaar geleden.
Het is er hier niet om te doen de mogelijke toepassingen, waartoe de retoriek buiten de literatuur aanleiding kan geven, o.m. de taalbeheersing, de overredingskracht, de welsprekendheid, de argumentatietheorie in de moderne logica, de ‘nieuwe retoriek’ genoemd, enz., zij het ook overzichtelijk in ogenschouw te nemen. Wat in Rhétorique générale dan ook nauwelijks gedaan wordt. Inderdaad, er wordt hier uitgegaan van een welomschreven postulaat: literatuur als kunst onderstelt niet een of andere opsiering die aan de taal wordt toegevoegd, echter wel vóór alles en vooral een bijzonder, buitengewoon gebruik van die taal; het komt er wellicht niet zozeer op aan te kunnen verklaren waarom en op welke wijze een bepaalde literaire tekst doeltreffend is, echter wel welke middelen de literaire tekst aanwendt om literatuur te zijn, dus waarom, en op welke wijze, hij een literaire tekst is. Volgens de schrijvers van onderhavig boek is dit de enige zekere weg om, vanuit de theorie van het gebruik, tot een theorie van het beeld te komen, en zo tot een theorie van de techniek, die zelf uitmondt in een theorie van de poëtiek.
Het feit de literatuur, vooral dan de poëzie, van linguïstisch standpunt uit te benaderen, heeft vanzelfsprekend fundamentele gevolgen. Een daarvan is, twee houdingen tegenover de taal in het algemeen en de literaire taal in het bijzonder tegenover elkaar te plaatsen, nl. die van het expressief intuïtionisme van B. Croce aan de ene kant, aan de andere die van het semiotisch structuralisme van F. de Saussure, R. Jacobson, R. Barthes, e.a. Het is bekend dat de Crociaanse esthetische doctrine, sinds de Estetica uit 1902, die intuïtie en expressie, expressie en kunst, op literair gebied linguïstiek en esthetiek liet samenvallen, op het standpunt staat van het feit dat het denken niet aan de expressie voorafgaat, echter spontaan met de voorstelling die het uitdrukt tot gestalte komt: voor haar is de taal - wat nu wèl de Saussuriaanse linguïstische doctrine
| |
| |
meent - geen middel om tot mededeling van een boodschap te komen. Immers, expressie en wat tot expressie dient te worden gebracht, zijn één; het systeem gaat niet vooraf aan de verwezenlijking van het systeem, wat méér is, er is geen systeem. Daarom, bij Croce, het verwerpen van het onderscheid tussen algemene taal en bijzondere spraak, de grammaticale en linguïstische categorieën, de genres, scholen, tot en met de rubricering van de retorische stijlfiguren; ten andere, er zijn geen retorische stijlfiguren, er is slechts expressie, en alle expressie die tot niets anders dan tot vorm voert, voert regelrecht, zonder tussenstadia, tot schoonheid, de Schoonheid, derhalve het esthetisch artistiek verschijnsel. In de geest van deze unificerende, om niet te zeggen nivellerende conceptie valt het verschil weg tussen de niet-dichter en de dichter, de dichter die het vers en de prozaïst die het proza hanteert, het onderscheid dat men kan aanbrengen tussen literaire, muzikale, plastische en architectonische kunsten, ten slotte taal en kunst, taalfilosofie en kunstfilosofie. Het esthetisch verschijnsel staat gelijk met en omvat alle mogelijke expressieve verschijnselen, vanaf het ogenblik als er maar expressie is, feitelijk niet ontleedbare expressie, vanuit een of andere exact wetenschappelijke methode. Waar alleen maar vorm is, vorm van een bepaalde stof, en niet van een bepaalde inhoud of boodschap, waar op literair gebied alleen maar expressieve, d.i. artistieke of esthetische taal is, en niet gestructureerde, d.i. volgens regels georganiseerde artistieke of esthetische taal, die iets zegt, moest Croce noodzakelijk tot genoemde unificering en nivellering komen. - In tegenstelling hiermee, nl. sinds de Cours de linguistique générale uit 1916 van F. de Saussure en zijn bekende volgelingen, is het semiotisch structuralisme van mening dat de
literariteit van de literatuur, vooral dan van de poëzie - en dan nog - in een soort spraak- en taalgebruik bestaat, die op een systeem van taaltekens berust, dit systeem een boodschap of een inhoud, dus niet gewoon een stof of een vorm, en wel van die stof, doorgeeft. Langs deze weg is men dan bij R. Jacobson toe, die de linguïstiek o.m. als taak wenst op te leggen rekenschap te geven van de poëtische structuren als zeer bijzondere linguïstische structuren. Bij dit standpunt wil de Luikse Groupe μ echter niet blijven. Haar stelling is dat dergelijke linguïstische benadering van de poëtische structuren zodanig is dat ze - paradoxaal genoeg - ten slotte uitmondt op de erkenning van het niet-linguïstisch karakter van de poëzie; en wel zo, dat de eigenaardigheden van de poëtische taal zodanig zijn dat ze er feitelijk op neerkomen, de poëzie als taaluiting te disqualificeren. De
| |
| |
literariteit van de literatuur zou, in die optiek, ten slotte niets niemendal met de linguïstiek te maken hebben.
Er wordt in de inleiding tot Rhétorique générale verder op voorgaande stelling ingegaan.
Na tal van pogingen om de eigen aard van de literariteit, dus het wezen van de literatuur, te definiëren van de hand te hebben gewezen, nl. om er slechts enkele te noemen, de linguïstische afstand (‘écart’, P. Valéry), het foutief gebruik (‘faute’, Ch. Bally), de taalverkrachting (‘viol’, J. Cohen), de afwijking van het gewoon taalgebruik (‘déviation’, L. Spitzer), enz., is de groep van mening dat het wezenlijk probleem hierin bestaat te weten in hoever de eigenschappen van het literair, vooral dan poëtisch taalgebruik welke wetenschappelijk kunnen worden onderzocht, voldoende zijn om het literaire, vooral poëtische feit te bepalen. Waar komen dergelijke eigenschappen vandaan, hoe vertonen ze zich? Weliswaar, er is in die richting gezocht, door S.R. Levin met zijn belangstelling voor de koppelingen of additionele structuren (‘couplings’), R. Jacobson met zijn verdediging van het constitutief equivalentieprincipe, op grond van de gelijksoortigheid, de regelmatige afwisseling en herhaling van fonische, semantische en syntactische eenheden (‘patterns’), J. Hopkins met zijn theorie van het parallellisme (‘parallelism’). Na van dit alles de kritiek te hebben gemaakt, wordt door de groep overgegaan naar het onderzoek van de eigenlijke functie van de poëzie, om er slechts twee te noemen, de referentiële en/of ludische functie. Wat de eerste betreft, kan niet met zekerheid worden gezegd, dat die in de poëzie nu niet aanwezig is. Nochtans, daar de betekenissen slechts op een zekere afstand worden waargenomen, daar ze ook afhankelijk zijn van een systeem van tekens - het structuralistische standpunt - is de taal van de dichter alleen bij machte een referentiële illusie te verwekken (‘faire
illusion’), en is ze dus haar eigen object. De gevolgtrekking is: ‘En tant que poétique, le langage poétique est non référentiel, il n'est référentiel que dans la mesure où il n'est pas poétique’ (blz. 19). Wat erop neerkomt eens te meer te herhalen, dat poëzie, literatuur en dus kunst zich op een plan beweegt, aan gene zijde van de onderscheiding tussen echt en vals. Er heeft dus hier een vorm van distorsie van het taalgebruik plaats, die tot gevolg heeft dat de poëtische taal zich als mededeling disqualificeert: ‘En fait, elle ne communique rien, ou plutôt elle ne communique qu'elle-même’ (blz. 19); vandaar de talrijke correspondenties, intern en extern van aard, en waarmee de dichter als het ware de lyrische, poëtische rede
| |
| |
in zichzelf opsluit, op die sluitende en gesloten manier tot het lyrisch, poëtisch kunstwerk geraakt. In dit verband herinnert de groep aan een treffend gezegde van E. Gilson: ‘Le vers est là pour empêcher le poète de parler’, nl. in zijn boek Matières et formes, 1964. Wat nu nog niet betekent, dat de taal van de poëzie een andere taal is dan die van het gewoon dagelijks taalgebruik, een aparte taal; er is ten slotte slechts één bepaalde taal mogelijk, maar die de dichter scheppend wijzigt, om niet te zeggen van begin tot einde wijzigt. Er dient toch ergens, en met iets te worden begonnen, al kunnen er achteraf transformaties plaatshebben; deze kunnen niets anders dan allereerst van formele aard zijn, rekening houdend met een bepaalde linguïstische stof. Het gaat hier om het verschil dat vooral R. Barthes heeft onderlijnd, nl. het scheppen om uit te drukken van de schrijver als ‘écrivant’, de romancier; het uitdrukken om te scheppen van de schrijver als ‘écrivain’, de dichter. Zonder dit verschil nu op de spits te drijven - romancier en dichter zijn toch ten slotte schrijvers, en die afstand nemen van de nietliteraire schrijver - aanvaardt de groep de theorie van de afstand op het gebied van de literariteit van de literatuur; de literaire schrijver zou dus doen wat hij moet doen, terwijl hij niet doet wat de niet-literaire schrijver moet doen, d.i. scheppen in plaats van gewoon mee te delen, zich niet enkel aan de afstand houden, ook aan de verhouding die tussen de afstand en de norm bestaat. Hiermee is meteen het verschijnsel stijl bepaald; als gevolg hiervan, een praktische werkhypothese met het oog op het onderzoek niet enkel van de literariteit, de stijl, eveneens de stijlfiguur op retorisch gebied.
Volgens de medewerkers aan de groep bestaat dan ook de taak van een algemeen opgevatte retoriek (Rhétorique générale) hierin, de transformatietechnieken te ontleden, dit met de bedoeling op zo duidelijk mogelijke wijze de soorten en objecten te onderscheiden, op basis van de fundamentele linguïstische aspecten van het taalgebruik. Onder het begrip taalgebruik of spraak verstaat de groep het linguïstisch verschijnsel in zijn totaliteit; in Saussuriaanse geest is hiervan het begrip taal slechts één onderdeel. Praktisch komt dit neer zich aan te sluiten bij het linguïstisch schema, voorgesteld door R. Jacobson: een uitzender zendt een boodschap in de richting van een ontvanger, en wel langs een kanaal; de boodschap is gecodeerd, en refereert aan een context; bedoelde factoren geven aanleiding tot diverse functies, principieel cumulatieve, maar praktisch meestal gehiërarchiseerde functies, en wel in deze volgorde: de expressieve, de retorische of poëtische, de conatieve, de
| |
| |
fatische, de metalinguïstische, de referentiële functie. Met deze voorstelling van R. Jacobson, waarmee te werken valt, is de groep het in zoverre eens dat bewuste boodschap niet zozeer als een factor apart dient te worden beschouwd, maar als het produkt van de vijf andere factoren, het knooppunt waarin de vijf andere factoren samenvallen. Wat nu de retorische, feitelijk poëtische functie betreft, afhankelijk van bewuste boodschap, zij wijzigt ten slotte de functies van de diverse aspecten van het linguïstisch proces, de procédés waardoor het retorisch taalgebruik de conventies van het gewoon taalgebruik morfologisch, syntactisch en semantisch verandert. Aansluitend bij de betekenis, die trouwens Littré aan het woord geeft, zullen de schrijvers van Rhétorique générale aan het woord en begrip metabool dan ook de betekenis geven die iedere wijziging van om het even welk aspect van het taalgebruik vertoont, maar dan in het bijzonder het gecodeerd aspect van de boodschap, samen met de afstand die ten opzichte van de code wordt genomen. Op basis hiervan is het wellicht mogelijk tot een vrij strenge ontleding en systematisering, en vernieuwd vergeleken met de oudere traditionele rubricering sinds Aristoteles, te geraken.
Alvorens tot wat zij noemen in het eerste deel van hun werk, Rhétorique fondamentale, de Théorie générale des figures du langage over te gaan, wensen de schrijvers in hun inleiding nog een woord te zeggen over het verband dat ze leggen tussen de retorische en poëtische functies, dus van de boodschap, bij uitbreiding tussen retoriek en poëtiek.
Het probleem is: waarin bestaat de verhouding tussen retoriek en poëtiek? Een verhouding die reeds, bewust of onbewust, van Aristoteles tot en met de Académie Française, langs het Dictionnaire de Poétique et de Rhétorique van H. Morier (1961), is ondersteld geworden. Echter nog niet voldoende op structuralistische, semiotische en transformationele grondslag. Immers, inzichten wijzigen zich naarmate sommige sectoren van een bepaalde discipline, in dit geval de algemene linguïstiek, zich wijzigen.
Om dit op te lossen plaatst zich de groep op het volgende standpunt: voor hen is de retoriek de kennis van de linguïstische procédés welke karakteristiek zijn voor de literatuur; onder poëtiek verstaan zij de kennis van de algemene principes van de poëzie, met dien verstande dat de poëzie, in de eigenlijke betekenis van het woord, het model van de literatuur vertegenwoordigt. Aldus gesteld, bestaat de taak erin te onderzoeken wat de retoriek, langs de poëtiek om, tot de kennis van de literatuur kan bijbrengen. Er dient hierbij echter een voorzorg te worden
| |
| |
genomen, en die is: het figuurlijk, retorisch taalgebruik niet noodzakelijk met het geheel van het poëtisch taalgebruik te laten samenvallen, dus niet met het geheel van het literair taalgebruik. Nochtans, er is weer dit: beide, figuurlijk, retorisch taalgebruik en poëtisch, literair taalgebruik hebben tegen een gemeenschappelijke vijand te strijden (‘un adversaire commun’, blz. 26), nl. de klare en duidelijke, abstract conceptuele rede, vergeleken met enerzijds de figuurlijke, retorische rede met zijn duister woordgebruik, anderzijds de poëtische, literaire rede met zijn, voor zichzelf, mimetisch taalgebruik. Het spreekt vanzelf dat dergelijke onderscheidingen niet op de spits kunnen worden gedreven; iedere taaluiting is complex. Ten hoogste kan men beweren dat er geen poëzie, geen literatuur is zonder retorische stijlfiguren, stijlfiguren in zeer ruime zin op te vatten, terwijl er ook retorische stijlfiguren zonder poëzie zijn.
In verband met het, voor zichzelf - en er staat wel: voor zichzelf - mimetisch taalgebruik van de poëtische, literaire taal, dient nog op een moeilijkheid te worden gewezen, nl. de verhouding ding of referent - betekenend element of klank van het woordteken - betekend element of zin van het woordteken. Er dient in dit verband duidelijk gewezen te worden, waar de onderzoeker van de retorische, de literaire taal staat. Hij moet erop bedacht zijn dat de dichter, de literator geen dingen of referenten hanteert, alleen maar woorden of liever woordtekens, bestaande uit betekenende klankelementen en betekende zinelementen (Saussure); hij duidelijk bewust is, of soms niet, van het feit dat het woord of woordteken niet het ding of de referent is, alleen het ding of de referent vervangt. Wat de dichterlijke, literaire rede kenmerkt, is dat zij niet spreekt over de dingen of referenten, alleen over zichzelf, als zodanig zichzelf is; poëzie, literatuur maakt wezenlijk deel uit van het woordteken, dat zelf uit klank en zin bestaat. En het is dàt wat de retorische, bij uitbreiding poëtische functie uiteraard doet. De dichter, de literator gebruikt niet eenvoudig de retorische stijlfiguur, hij leeft hiervan: ‘Il ne s'agit pas pour lui d'orner un propos, mais de faire exister le langage sans la caution des choses: seule la figure, au sens généralisé qu'on lui a donné ici, est à même de lui permettre ce dessein’ (blz. 27). Er kan in dit geval dus geen sprake zijn van toevoegingen, versierselen, stilistische middelen, wat men ook stijldwang heeft genoemd, maar van het enige wat het taalgebruik van zijn gewoon mededelende, praktische functie kan afvoeren, dit derhalve in poëzie, literatuur om te zetten. Door middel van de metabolen sluit zich de
| |
| |
poëtische, literaire rede als het ware in zichzelf op; althans het is één middel hiertoe.
Aldus beschouwd, kan volgens de groep de traditionele retoriek niet zo moeilijk - zij houdt zich immers met de studie van de formele linguïstische structuren bezig - in wat voorheen de ‘tweede retoriek’ of poëtiek genoemd werd uitmonden, en voortaan een vorm van ‘metaretoriek’ zou kunnen worden genoemd. Haar taak kan er hoofdzakelijk in bestaan rekenschap te geven van de werking, dit niet alleen, ook de uitwerking en de waarde van het taalgebruik door de dichter, de literator gehanteerd, voorts welke wijzigingen van de linguïstische nultrap of de norm overeen te brengen zijn, niet zozeer met de goede functie van de retorische stijlfiguur, maar het esthetisch gevoel, wat de groep het psycho-esthetisch ethos zal plegen te noemen.
In het eerste hoofdstuk, Théorie générale des figures du langage, in het eerste deel van het werk, Rhétorique fondamentale, worden dan, voordat men aan de opsomming, de classificering en de rubricering van de metabolen toe is, op grond van enkele algemene linguïstische principes, de belangrijkste linguïstische operaties in ogenschouw genomen en verantwoord.
Er wordt hiervoor uitgegaan van het feit dat alle retorische verschijnselen op een fundamentele eigenschap van de chronologisch voortschrijdende rede berusten, nl. in steeds kleiner wordende eenheden, tot het atomisch infralinguïstische toe, ontleedbaar zijn. Hiervan uitgaande houdt de groep rekening met de theorie des niveaux, ook articulatie-theorie genoemd, van E. Benveniste, die vooral rekening houdt met het verschil tussen de eenheden betreffende de betekenende component (de vorm van de uitdrukking) en de eenheden betreffende de betekende component (de vorm van de inhoud), nl. van het woord als betekeniseenheid; dit heeft, praktisch verticaal, twee reeksen van eenheden tot gevolg. Horizontaal kunnen verder beide reeksen van eenheden op verschillende articulatieniveaus, liggende tussen het niveau van de tekst in zijn geheel en de nulgraad van de niet meer te ontleden distinctieve trekken wat de vorm van de uitdrukking betreft, de semen wat de vorm van de inhoud betreft, wederzijds in verband worden gebracht. Zoals tableau I van de groep duidelijk aantoont, kunnen aldus tussen de verschillende gehiërarchiseerde articulatieniveaus van reeks tot reeks binaire opposities waargenomen worden, derhalve verbindingen. Welnu, aan iedere dergelijke verbinding - om één voorbeeld te noemen tussen foneem en morfeem - beantwoordt één type van retorische figuur of metabool.
| |
| |
De inventaris van de aldus ontdekte metaforische figuren of metabolen voert vooral tot vier grote families, twee die met de vorm van de uitdrukking te maken hebben: de metaplasmen en de metataxen; twee die met de vorm van de inhoud te maken hebben: de metasememen en de metalogismen. De eerste drie hebben met de grammaticale code te maken; de vierde met de logische referent. Om op deze families iets meer in te gaan:
1. | rekening houdend met het niveau van het woord, en wat kleiner is dan het woord (het grafeem, het foneem; het woord als een geheel van grafemen, fonemen, syllaben), tegelijk met de vorm van de uitdrukking, is er de familie van de metaplasmen, die tot het domein van de distinctieve, echter niet betekenende zuivere plastische vorm behoren; dus de schriftvorm, de klankvorm; |
2. | rekening houdend met het niveau van de zin, en wat groter is dan de zin (het morfeem, het syntagma, de sequens; de zin als een geheel van morfemen, syntagma's, sequensen; de koppeling van zinsstructuren), tegelijk met de vorm van de uitdrukking, is er de familie van de metataxen, die tot het domein van de functionele betekenende syntactische vorm behoren; dus de zinsvorm; |
3. | rekening houdend met het niveau van het woord, en wat kleiner is dan het woord (het seem, als infralinguïstisch gedeelte van het woord; het semeem, als linguïstisch geheel van het woord), tegelijk met de betekenis van de inhoud, is er de familie van de metasememen, die tot het domein van de formeel bepaalde betekende semische woordgedeelten of woordgehelen behoren; dus de woordbetekenis; |
4. | rekening houdend met het niveau van de zin, en wat groter is dan de zin (de logische voorstelling van de feiten, de logische ontwikkeling van de redenering, de logische betekenis van het rededeel, of de rede als geheel), tegelijk met de betekenis van de inhoud, is er de familie van de metalogismen, die tot het domein van de betekende zuivere logische inhoud behoren; dus de rededeel- en zinsbetekenis. |
Om samen te vatten: onder de metaplasmen worden derhalve de schrift- en klankvormfiguren gerangschikt; onder de metataxen, de zinsvormfiguren; onder de metasememen, de woordbetekenisfiguren; onder de metalogismen, de rededeel- en zinsbetekenisfiguren.
Na nu ook een aparte paragraaf aan de operatieve concepten (‘concepts opératoires’) te hebben gewijd als de nulgraad of de norm; de isotopie of het semantisch betekenisgeheel; grafische of fonetische, grammaticale, syntactische herhaling of redundantie, semantische of conven- | |
| |
tionele redundantie; conventie of afwijking hiervan waarvan vooral de poëzie gebruik maakt door nl. tegelijk, door middel van de afwijking de redundantie te verminderen, door middel van de conventie de redundantie te vergroten; basis of invariant, in verband met de letterlijke of figuurlijke betekenis; na dit alles onderzocht te hebben - wat van groot belang is - komt de groep tot de gevolgtrekking dat zij slechts retoriek zal noemen wat aldus operationeel, in de geest van R. Jacobson, tot het psycho-esthetisch, dus poëtisch effect zal voeren. Zo zullen ook die afwijkingen van de nulgraad of de norm tot de retoriek worden gerekend, die bedoeld effect beogen. Uit dit alles - te complex om hier helemaal uit de doeken te doen - volgt de definitie van de groep, precies van de retoriek:
‘En résumé, la rhétorique est un ensemble d'écarts susceptibles d'autocorrection, c'est-à-dire modifiant le niveau normal de redondance de la langue, en transgressant des règles, ou en inventant de nouvelles. L'écart créé par un auteur est perçu par le lecteur grâce à une marque te ensuite réduit grâce à la présence d'un invariant. L'ensemble de ces opérations, tant celles qui se déroulent chez le producteur que celles qui ont leur siège chez le consommateur, produit un effet esthétique spécifique que l'on peut appeler éthos et qui est le véritable objet de la communication artistique.
La description complète d'une figure de rhétorique doit donc obligatoirement comporter celle de son écart (opérations constitutives de l'écart), de sa marque, de son invariant et de son éthos’ (blz. 45).
Het was te verwachten - het was trouwens noodzakelijk - dat hierop een paragraaf over de retorische operaties (opérations rhétoriques) zou volgen, vooral daar nu vaststond op wat voor retorisch materiaal deze retorische operaties zouden kunnen worden toegepast. De groep voorziet twee soorten: de substantiële operaties, die betrekking hebben op de wijzigingen ondergaan door de aard zelf van de retorische eenheden waarop ze slaan; de relationele operaties, die betrekking hebben op de wijzigingen ondergaan door de plaats en de onderlinge verhoudingen van de retorische eenheden.
Wat de substantiële operaties betreft, ze kunnen slechts van tweeërlei aard zijn: die welke sommige retorische eenheden weglaat (‘suppression’); die welke sommige retorische eenheden toevoegt (‘adjonction’). Wat niet belet dat er een derde mogelijkheid is, nl. een gemengde operatie, die het gevolg is van tegelijk een verschijnsel van weglating en toevoeging (‘suppression-adjonction’). Het gevolg van dergelijke ope- | |
| |
raties zal meestal zijn dat, hoe meer men retorische eenheden weglaat of toevoegt, hoe duidelijker de hoeveelheid aan informatie van de door te geven boodschap kwantitatief zal verminderen of toenemen. Er dient hier aan een bijkomend aspect van dergelijke operaties gedacht te worden: in het geval van weglating, kan deze weglating gedeeltelijk of volledig gebeuren; in het geval van toevoeging, enkelvoudig of bij herhaling; in het geval, eindelijk, van tegelijk weglating en toevoeging, doet zich het verschijnsel gedeeltelijk, volledig of negatief voor.
De groep komt op dit alles terug in haar inleiding tot de reeks ontledingen van retorische verschijnselen in Communications, 1970, 16, blz. 70, en wel onder de titel Rhétoriques particulières: ‘On admet au départ que les phénomènes “poétiques”, au sens jakobsonien du terme (dit betekent, als gevolg van de “retorische” gerichtheid, of liever oorspronkelijkheid van het “poëtisch” verschijnsel), résultent toujours de transformations réglées de l'état supposé normal du système sémiologique où ils se manifestent. Les figures, ou métaboles, résultent d'opérations de suppression partielle (Sp) ou complète (Sc), d'adjonction simple (As) ou répétitive (Ar), de suppression-adjonction partielle (SAp), complète (SAc) ou négative (SAn), de permutation quelconque (Pq) ou par inversion (Pi)’. De laatste twee gevallen betreffen de relationele operaties; zij bedoelen eenvoudig de volgorde van de retorische eenheden te wijzigen, zonder de aard zelf hiervan te wijzigen.
Het is op grond van deze diverse retorische operaties, waarbij nog eenmaal de aandacht wordt gevestigd op een onderscheiding van de metabolen volgens een dubbel aspect, de onderscheiding uitdrukkinginhoud en woord-zin, dat dan verder in het boek op grondige wijze de metaplasmen, metataxen, metasememen en metalogismen worden onderzocht. Zeer bijzondere taaluitingen, zoals het mechanisme van de retorische figuren in het argot, de titels in de pers, de denkfiguren, enz. worden hierbij niet over het hoofd gezien. Zozeer dat, in het tweede deel van het werk, Vers la rhétorique générale, een eerste onderafdeling aan de figuren betreffende de persoonsverhoudingen, een tweede onderafdeling aan de figuren betreffende de verhaalfuncties wordt gewijd. Deze laatste betreffen de stof van de uitdrukking, de vorm van de uitdrukking of de vertelrede, de vorm van de inhoud of het verhaal op zichzelf, de stof van de inhoud of de reële of fictieve geschiedenis en wereld. De groep steunt hier op de structuur van het linguïstisch teken, om tot de structuur te komen van het verhaal.
Mijns inziens is hier het meest verhelderend en structureel betekenis- | |
| |
vol hoofdstuk dat wat gewijd wordt aan de metasememen of woordbetekenisfiguren, waartoe hoofdzakelijk de synecdoche, de metafoor, de vergelijking en de metonymie worden gerekend (persoonlijk zou ik ze anders geschikt hebben, nl. in de volgorde: de vergelijking, de metafoor, de metonymie en de synecdoche, dit op grond van de progressieve gecompliceerdheid). Dit hoofdstuk is nl. van groot belang, omdat de metasememen of woordbetekenisfiguren bestudeerd worden op basis van twee logische voorstellingsmodellen of -modi, of steunend op een referentiële onderscheiding (modus Π), of steunend op een semantische onderscheiding (modus Σ), met betrekking tot de oorspronkelijke termen waarvan de figuren afgeleid worden. Het zal er hier om gaan beide modellen of modi te gebruiken om het reductieproces van het betekenisverschijnsel te volgen, dit op zuiver cognitief gebied.
Volgens het eerste model van de wereld der voorstellingen, die van de ineenvoeging der klassen (‘emboîtement des classes’), kunnen de voorwerpen in klassen van gelijkwaardige individuen gegroepeerd worden, deze opnieuw gegroepeerd in ruimer omvattende klassen, of in minder ruim omvattende klassen. Het is dat van het pyramidemodel, beschouwd van beneden naar boven, of omgekeerd, b.v. dat van de levende wereld van levende cel tot ruim omvattend levend wezen; of ook dat van het ineenvoegend, conjunctief boommodel, dat uit verschillende maar gecoördineerde delen bestaat: de boom bestaat uit èn wortel èn stam èn tak èn twijg èn blad, waarvan afzonderlijk geen enkel deel de boom vormt. Afzonderlijk worden de delen syntactisch samengevoegd door middel van het aaneenschakelend voegwoord en. Op retorisch gebied voert dit type van ontleding semantisch tot een ontleding volgens het model of de modus Π, d.i. een logisch produkt (produkt Π, voegwoord en); het is distributief van aard; de semen van het geheel worden ongelijk verdeeld over steeds grotere, meeromvattende semen, of omgekeerd.
Volgens het tweede model van de wereld der voorstellingen, die van de uiteenvoeging der klassen (‘arbre disjonctif’), kunnen de voorwerpen in soorten van ongelijke individuen onderscheiden worden, deze opnieuw onderscheiden in minder ruim omvattende soorten, of in ruimer omvattende soorten. Het is dat van het pyramidemodel, beschouwd van boven naar beneden, of omgekeerd, b.v. dat van de levende wereld van ruim omvattend levend wezen tot levende cel; of ook dat van het uiteenvoegend, disjunctief boommodel, dat de boom als een klasse op zichzelf beschouwt, die uit ongelijksoortige individuen bestaat, òf popu- | |
| |
lieren òf eiken òf wilgen òf berken òf sparren, waartoe één boom afzonderlijk kan behoren. Het gaat hier om het dichotomisch boommodel dat ertoe kan dienen het geheel van de wereld (‘totus’) te ontleden tot in zijn uiterste, zelfs hypothetische elementen, dit door middel van een oneindig voortgezette uiteenvoeging van alle elementen (‘omnis’). Afzonderlijk worden de soorten syntactisch uitschakelend, distinctief onderscheiden door middel van het differentiërend voegwoord of. Op retorisch gebied voert dit type van ontleding semantisch tot een ontleding volgens het model of de modus Σ, d.i. een logische som (som Σ, voegwoord of); het is attributief van aard; de semen zijn alle bomen, zij bezitten alle de semen van de boom, maar daarbij distinctieve eigenschappen.
Na beide vorige modellen heeft de groep op semantisch gebied nog aan een derde model van de wereld der voorstellingen gedacht, dat van de endocentrische seriëring (‘série endocentrique’); dit zou hierin bestaan, in de pyramide of de boom van de ineenvoeging en/of de uiteenvoeging der klassen en/of soorten, reeksen van begrippen, die elkaar lineair opvolgen, af te zonderen; zo zou dan iedere term van de endocentrische serie, door middel van toevoeging van een of meer bepalingen of semen, kunnen worden afgeleid, en zo tot specialisering of generalisering kunnen voeren. De groep citeert als voorbeeld de reeks van termen: mens - kind - jongen - kwajongen; zij valt samen met de reeks van semen: menselijk - jong - mannelijk - speels. Afgezien hiervan zijn er nog andere eventuele seriëringen mogelijk.
Wat er ook van zei, de eerste twee logische, semantische, daarom ook retorische modellen, zijn de belangrijkste. Een en dezelfde term kan dan ook semantisch, derhalve metasememisch, onderzocht worden volgens de modus Π of de modus Σ. In het eerste geval geeft het onderzoek aanleiding tot een exocentrische referentie (boom - tak); het legt de nadruk op de ineenvoeging der klassen op basis van een groepering van analoge voorwerpen, dit gezien de overeenkomsten. In het tweede geval geeft het onderzoek aanleiding tot een endocentrische seriëring (boom - berk); het legt de nadruk op de uiteenvoeging der klassen op basis van een ontleding die toelaat de voorwerpen hoe meer hoe preciezer te beschrijven, dit gezien de verschillen.
Zoals uit dit alles blijkt - er worden hier nog andere mogelijkheden in het vooruitzicht gesteld wat de retorische benadering van het semantisch linguïstisch verschijnsel betreft - zijn genoemde modellen van de wereld der voorstellingen ten slotte onmisbaar om tot in de bijzonder- | |
| |
heden het mechanisme te zien functioneren van de belangrijkste metabolen, d.i. de vergelijking, of functie van de niet overgedragen gelijkenis; de metafoor, of functie van de overgedragen gelijkenis; de metonymie, of functie van de verwantschap; de synecdoche, of functie van het kleinere en/of grotere tegenover het grotere en/of kleinere. Het spreekt vanzelf dat dergelijke functies, althans formeel, maar ook wat de eigenlijke betekenis van de betrokken teksten betreft, poëtisch efficiënt kunnen en moeten zijn. Voor de talrijke kritisch onderzochte voorbeelden, die deze functies semantisch, retorisch, en dus ook poëtisch dienen te illustreren, verwijs ik naar het boek zelf van de groep; dit kan hier, wegens plaatsgebrek, niet in de bijzonderheden worden gedaan, al was dit wel nodig.
Na dit alles lijkt me voor de schrijvers van het werk dan toch het laatste stadium van het onderzoek moeilijk te zijn geweest, nl. een duidelijke voorstelling en bepaling te geven van wat zij het psychoesthetisch ethos menen te kunnen noemen, nl. van de retorische, en dus ook poëtische functie. Dit blijkt uit het hoofdstuk, Approche du phénomène de l'éthos (blz. 145 en vlg.), ingedeeld in: 1. Ethos nucléaire; 2. Ethos autonome; 3. Fonction synnome.
Het hoofdstuk zet in met enkele algemeenheden, die van essentieel belang zijn. Al was het maar om blijk te geven van een zeker ongemak, ‘un certain malaise’, waarmee de auteurs nu hebben af te rekenen; inderdaad: ‘Si l'on assignait comme finalité à l'étude des mécanismes rhétoriques l'élucidation globale du phénomène poétique, nous devrions bien admettre que le découpage auquel nous venons de nous livrer est loin de rendre compte de cette réalité complexe’. Met andere woorden, het onderzoek van het retorisch verschijnsel is niet het onderzoek van het poëtisch verschijnsel in zijn geheel, dit om de eenvoudige reden dat retoriek niet samenvalt met poëtiek, in zijn geheel; daarbij iedere tekst, iedere dichttekst, is van individuele aard, en verschilt dus van iedere andere tekst, iedere andere dichttekst. Zodat zich de schrijvers ten slotte de vraag stellen, of hun onderzoek wel enige zin gehad heeft, en wel om het retorisch onderzoek over te schakelen naar het poëtisch onderzoek? Althans, dit onderzoek naar twee zijden uit voor al te ver doorgevoerde ontleding, ontvelling, haarkloverij vrij te geven? Sommigen noemen inderdaad b.v. het frequentieonderzoek een soort atomisering van de tekst, en daar blijft het dan bij, in plaats van, het spreekt vanzelf, zich te houden aan de tekst als een wezenlijk geïntegreerd geheel, aan wat S. Dresden (die de schrijvers citeren) noemt: een vorm van onaf- | |
| |
hankelijke en onvergelijkbare absoluutheid. Het staat dus wel vast dat hier het tegenstrijdig karakter van het onderzoek het gevolg is van het tegenstrijdig karakter van de eigenaard van het te onderzoeken object zelf, en dat door middel van de niet-analytische, intuïtieve, globale methode van B. Croce niet zal worden opgeheven.
Ondanks de ambiguïteit van de onderneming, heeft zich de groep dan toch op het standpunt geplaatst dat er diende ontleed te worden, maar dan in zoverre dat alleen een onderscheidende en scheidende ontleding, dus een indelende, vergelijkende methode van het retorisch-poëtisch objectonderzoek - ook als het object, als in dit geval, individueel en uniek is - resultaten zou kunnen opleveren met het oog op een betere linguïstische, structuralistische kennis van de verhouding retoriek-poëzie. Uiteraard had de groep dus rekening te houden met onderscheidingen en scheidingen tussen betekenend en betekend element van het linguïstisch betekenisteken, stof en vorm, uitdrukking en inhoud, ook de doorkruising van dit alles, op het gebied van de structuur van het linguïstisch teken in het algemeen, tenslotte op dat van wat nu eenmaal linguïstisch en niet-linguïstisch is. Het begint ten slotte alles hiermee.
Al deze moeilijkheden zouden feitelijk nog niet zo onoplosbaar zijn - de groep heeft dit duidelijk kunnen aantonen - indien daar niet nog een andere, kwetsbare Achilleushiel was, nl. die van de uitwerking, het effect, samen met die van de waardebepaling, de waarde van het retorisch-poëtisch verschijnsel, een gevolg van de hele complexiteit van het linguïstisch-literair verschijnsel, dat zich in laatste instantie als stijlverschijnselen aanbiedt. Het is wat de groep het psycho-esthetisch ethos noemt, en waarmee ze enigszins in verlegenheid zit: ‘Car nous savons que la valeur spécifique d'un ensemble de faits de style n'est pas simplement fonction de purs mécanismes structuraux jouant au niveau des petites unités, mais que de nombreux au tres éléments entrent en jeu’. De conclusie is: ‘C'est ici qu'il nous faudra décomposer, distinguer et hiérarchiser’.
Nu stel ik me toch de vraag, hoe en met welke formele, structurele middelen, wat de groep noemt ‘un état affectif suscité chez le récepteur par un message particulier et dont la qualité spécifique varie en fonction d'un certain nombre de paramètres’ - het is, in het spoor van R. Jacobson, de definitie van de groep van genoemd psycho-esthetisch ethos - te decomponeren, te distingeren en te hiërarchiseren valt? Het spreekt vanzelf dat hieronder, nl. een zeker aantal parameters, een belangrijke, laten we zeggen de belangrijkste plaats wordt ingenomen door de be- | |
| |
stemmeling; effect en waarde van een bepaalde linguïstisch-literaire tekst zijn inderdaad nog geen volmaakte eindresultaten, ten hoogste responsen vanwege een lezer of een toehoorder, die dus reageert op sommige stimuli, welke hij interpreteren, vervolgens appreciëren zal; net zoals dit het geval is met de werking der zintuigen, hangen effect en waarde tegelijk af van de responsen gewekt door de metabolen als stimuli op de ontvanger, in dit geval de lezer of de toehoorder, nl. als psychologisch, psycho-fysiologisch wezen. Hier is niet buiten te kunnen. Nochtans, meent de groep - zij laat hiermee het psychologisch, psycho-fysiologisch aspect buiten bespreking, omdat het inderdaad moeilijk te decomponeren, te distingeren en te hiërarchiseren valt - bewust wezen verdwijnt wetenschappelijk, epistemologisch spoedig op de achtergrond, zodat ten slotte alleen de stimuli, de signalen die bewust wezen hebben bereikt, zonder feitelijk goed te weten wat ze als responsen hebben gewekt, als wetenschappelijk te ontleden, te onderscheiden en te structureren objecten overblijven. De conclusie is: ‘Ce sont, mutatis mutandis, ces stimuli, ces signaux, que nous avons répertoriés et décrits dans
notre étude. Démarche incomplète, mais indispensable, puisque l'éthos, impression subjective, est toujours motivé, en dernière analyse, par un donné objectif’.
De groep heeft zich dan ook voorlopig, in dit eerste werk, Rhétorique générale, aan de beschrijving en repertoriëring van de retorische metabolen, de objectieve gegevens, gehouden; al gaat zij er schetsmatig toe over - in een tweede werk zal hierop grondig worden ingegaan - de productievoorwaarden van het psycho-esthetisch ethos aan te snijden, en wel volgens de mogelijke componenten hiervan. Met betrekking tot wat hier ‘léthos nucléaire’ (het kernethos) wordt genoemd, rekening houdend met de structuur van de metabool als component, en het potentieel effect hiervan als zodanig; ‘l'éthos autonome’ (het zelfstandig ethos), rekening houdend met de structuur en de stof, en het potentieel effect hiervan als zodanig; ‘l'éthos synnome’ (het gelijkbetekend ethos), rekening houdend met de structuur, de stof en de context, en het feitelijk effect hiervan als zodanig.
Ik zei hierboven dat ik aan het werk enkele kritische beschouwingen zou wijden, misschien gedeeltelijk in aansluiting bij mijn vroeger verschenen opstel, Dichtkunst en Phonologie (cf. supra).
Dit opstel had tot doel, uitgaande van wat op dit gebied sinds omstreeks 1928 in de schoot van de Praagse school werd gepresteerd, in het bijzonder aansluitend bij de ‘Praagse Thesen’, te vinden in Problèmes
| |
| |
des recherches sur les langues de diverses fonctions (Travaux du Cercle Linguistique de Prague, I, 1929, blz. 15 en vlg.), waarin vooral J. Mukarovsky en R. Jacobson de hand hebben gehad, eveneens aansluitend bij de Algemene Versleer (Den Haag, N.V. Servire, 1946) van A.W. de Groot, de pionier op dit gebied in ons taalgebied, naar aanleiding van diverse betwistingen rond het probleem van de versregel en het woordfonologisch versonderzoek tot een inzicht en een methode met het oog op de woordfonologische versanalyse te geraken, getrouw aan ‘het verlossende woord’ (De Groot) van R. Jacobson, die in 1932 te kennen had gegeven dat nl. tot de versbouw van een taal ‘alléén phonologische elementen van die taal’ moeten worden gerekend, en de rest tot de voordracht behoort (Idem). In de paragraaf, Naar een woordfonologische versanalyse, had ik dan in de mate van het toen mogelijke getracht aan de hand van een vers van Baudelaire, Rossetti, Rilke en Van de Woestijne, volgens een reeks coördinatietypen (gewoon coördinatief, gekruist coördinatief, omarmend coördinatief, complex coördinatief, met hierbij de nodige intermediaire modellen), ook een reeks subordinatietypen (progressief, regressief, progressief-regressief, met hierbij sommige varianten), het woordfonologisch mechanisme, dat ik dan ook intern fonesthetisch mechanisme noemde, te benaderen. Ik schreef toen: ‘Het poëtisch bewustzijn van de dichter kan wel niet anders dan samenvallen met een bijzonder sterk ontwikkeld en verfijnd phonologisch bewustzijn - het komt er dus op aan ook zijn phonologisch taalsysteem zo grondig mogelijk nabij te komen’ (blz. 918, overdruk 48).
In feite kwam deze poging overeen met wat de schrijvers van de groep thans bedoeld hebben in hun hoofdstuk over de metaplasmen of schriftvorm- vooral klankvormfiguren, behalve dat bij hen op het metabolisch aspect hiervan het accent valt, bij mij op het fonologisch aspect. Zelfs indien hun definitie van het metaplasme wellicht voor beide gebieden kan gelden, zowel het fonologisch als het metabolisch gebied - deze definitie luidt: ‘Le métaplasme est une opération qui altère la continuïté phonique ou graphique du message, c'est-à-dire la forme de l'expression en tant qu'elle est manifestation phonique ou graphique’ (blz. 50) - zelfs in dat geval blijkt uit een confrontatie van de fonologische en metabolische werkmethode vooral één ding, nl. dat ze beide al te zeer tot nog toe eenzijdig gericht zijn, en het ongetwijfeld nog een hele tijd zal duren, voordat men, op structuralistisch terrein, tot een integratie zal komen van de studie van het poëtisch verschijnsel als eenheidsverschijnsel. Daarbij, het is goed en wel, als bij mij het poëtisch
| |
| |
verschijnsel te zien als onmiddellijke resultante van het fonologisch bewustzijn (wat eenzijdig is), als bij de groep het poëtisch verschijnsel te zien als samenvallend met het retorisch verschijnsel (wat eenzijdig is), zolang op de interdependentie, de interpenetratie op gebied van dichtkunst, van literatuur als linguïstisch verschijnsel, tegelijk grafisch, fonisch, metrisch, syntactisch, semantisch, retorisch, eindelijk ethisch niet analytisch en synthetisch kan worden ingegaan, ook met gebruikmaking van exact rubricerende en systematiserende computertechnieken, zal het zeker nog een hele tijd duren, voordat men een verantwoorde poëtologie in het vooruitzicht kan stellen.
Of dit nu een absolute eis is? Ideëel, epistemologisch, misschien wel. Relatief, en wellicht om praktisch tot concrete resultaten te komen, misschien niet. Het inzicht van de groep, ‘diviser pour régner’, is ten slotte voorlopig nog de meest wetenschappelijke oplossing. Er dient te worden verstaan, menen de schrijvers van de groep, dat ‘en poétique comme dans les autres sciences, l'adage “diviser pour régner” reprend la valeur que la morale lui refuse’ (blz. 146). Het is omdat zij zich, op retorisch-poëtisch gebied, met Rhétorique générale hieraan gehouden hebben, dat ze, in afwachting van genoemde interdependentie- en interpenetratiestudie - vermoedelijk moeilijk te omzeilen in Rhétoriques particuli`eres, in de geest waarin dit nieuwe boek wordt aangekondigd - althans vernieuwend, herwaarderend, en boeiend werk hebben geleverd.
|
|