Forum der Letteren. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Plaats en aard van morfologische regels in een transformationeel-generatief taalmodel
| ||||||||||||||||||||||||||||
§ 1Zoals bekend worden verleden-tijdsvormen van Nederlandse werkwoorden grosso modo op de volgende wijzen van verbale stammen afgeleid Stammen van zwakke werkwoorden worden - afhankelijk van de aard van hun slotsegment - met -de dan wel -te gesuffigeerd, bijv. vil-vilde en zak-zakte. Bij sterke werkwoorden vindt wisseling van de stamklinker plaats, bijv. zit-zat. Binnen het kader van Chomsky en Halle 1968 worden zulke verschijnselen beregeld met behulp van een specifiek stel regels. Deze regels vinden we, als een uitbreiding van het uit Chomsky 1965 bekende standaardmodel van taalbeschrijving, in Chomsky en Halle (1968: 9-10 en passim) tussen de syntactische component, met name de oppervlaktestructuur, en de fonologische component ingeschoven. Hierop was trouwens al vooruitgelopen in Bierwisch 1967a: 19-20, en 1967b: 240-1. Bedoelde regels worden door Chomsky en Halle (1968) aangeduid als | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘readjustment rules’, soms ook als ‘readjustment component’ (156, 382). Ter rechtvaardiging van deze regels wordt aangevoerd dat de oppervlaktestructuur als het ware twee kanten uit kijkt. Enerzijds vormt ze de output van de syntactische component, een output die uitsluitend syntactisch gemotiveerd behoort te zijn. Anderzijds vormt ze de input van de fonologische component. De vraag is nu maar in hoeverre deze twee concepten samenvallen. Empirisch blijken ze dat in hoge mate te doen maar niettemin bestaan er opvallende discrepanties. Voor Chomsky en Halle zijn deze discrepanties een aanwijzing dat de grammatica bepaalde regels moet bevatten die oppervlaktestructuren gegenereerd door de syntactische component omzetten in een vorm die geschikter is als input voor de fonologische component (ibidem p. 9). Met dat al is de functie van de readjustment rules meerledig. Ze omvat o.a.
Herhaaldelijk worden voorts (ibidem p. 12, 67, 163, 171, 382) ook de zg. ‘lexical redundancy rules’ tot de readjustment-regels gerekend. Lexicale redundantieregels hebben tot taak de lexicale matrices van formatieven, die enkel en alleen in termen van onvoorspelbare distinctive features worden gegeven, op te blazen tot volledig gespecificeerde fonologische matrices die als input voor de fonologische component dienst kunnen doen. Daarentegen worden elders (ibidem p. 388) de ter vervanging van deze ‘redundancy rules’ voorgestelde ‘redundancy conditions’ expliciet in het lexicon, de ‘lexical component’, geïntegreerd (vgl. Bierwisch 1967a: 23-6). In het licht van de universele ‘marking conventions’ die Chomsky en Halle (1968) in het laatste hoofdstuk van hun boek introduceren, verliezen de taalspecifieke redundantieregels of -condities echter veel van hun belang. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Opgemerkt dient bovendien te worden dat Botha (1970: 89-90; 1971: 241-4) - n.b. in de geest van Chomsky (o.a. 1965: 26) zelf - bezwaar aantekent tegen het ad hoc-karakter van de readjustment-regels. Volgens hem worden ze in de theorie ‘opgenomen alleen om andere foutieve principes van deze theorie te kunnen handhaven. ... Dit soort motivering voor de introductie van een nieuw principe in een theorie is, methodologisch gezien, heel onbevredigend. Het is duidelijk dat, indien de foutieve principes in een fundamenteel opzicht worden gewijzigd, deze ad hoc theoretische principes overbodig en ongemotiveerd zijn’ (Botha 1970: 90).Ga naar voetnoot1 Beperken we ons nu verder tot de laatste der vijf eerder genoemde functies van de readjustment-regels. Een uitvoerige argumentatie voor wat hij binnen de readjustment rules een ‘Morphologiekomponente’ noemt, biedt Wurzel (1970: 15-8). Wurzel beredeneert - in het voetspoor van Bierwisch - dat in de syntactisch gemotiveerde oppervlaktestructuur slechts woordstammen (of beter: wortels) in de vorm van fonologische feature-matrices gegeven zijn. Daarentegen worden de flexieven (casus, numerus, tempus, persoon etc.) volgens Wurzel nog als niet-fonologische features binnen de complexe symbolen van de wortels gerepresenteerd, terwijl hij de derivatie-elementen weergeeft als matrices mèt syntactisch-semantische maar zònder fonologische features. De regels binnen de fonologische component vooronderstellen evenwel uniforme fonologische representaties als input los van de vraag of het lexicale, grammaticale dan wel derivatie-morfemen betreft. Met een aan Wurzel ontleend Duits voorbeeld: de regel welke tussen een /r/ die onmiddellijk door een woordgrens gevolgd wordt, en een voorafgaande consonant een /e/ invoegt, moet - om geen significante generalisatie te missen - gelijkelijk worden toegepast of die /r/ nu tot de wortel behoort als in das Messer /mesr/, een flexief is als in kesser /kes+r/ naast keß, dan wel een afleidingselement als in der Messer /mes+r/ naast messen. Dit blijkt alleen maar mogelijk als tussen de syntactische oppervlaktestructuur en de toepassing van fonologische regels ook alle nog niet fonologisch gerepresenteerde eenheden een dergelijke representatie ten deel is gevallen. Op het eerste gezicht lijkt de constructie van nieuwe feature-matrices voor strings van lexicale en grammaticale formatieven ook via - eventueel vroege - fonologische regels plaats te kunnen vinden. Waarom zou - met een voorbeeld opnieuw aan Wurzel (1970: 17) ontleend - | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in het Duits het segment /e/ van een eerste persoon singularis als singe niet op dezelfde wijze kunnen worden geïntroduceerd als de epenthetische /e/ in de laatste syllabe van (das) Messer? Zowel Dik (1967: 366) als Wurzel (1970: 17) en Kiefer (1970: 18-20) brengen tegen deze oplossing als voornaamste bezwaar in dat ze het karakter van de fonologische component fundamenteel wijzigt. Deze zou dan immers niet langer een louter fonetisch interpretatieve functie hebben te vervullen, als in het geval van Messer, maar ook moeten kunnen refereren aan syntactisch-morfologische en zelfs semantische features gelijk bij singe. Overtuigender dan hun protest klinkt dat van Halle (1973: 15). Met reden wil deze (ibidem) de ‘more powerful devices’ welke hij bij de woordvorming nodig heeft, tot de desbetreffende component beperken en ze dus niet inbouwen in de fonologische component. ‘It is obvious that, in general, one would not wish to replace less powerful by more powerful devices especially when it is known that the less powerful devices are capable of handling a very large part of the task at hand. Under such circumstances, it would be essential to attempt to limit as much as possible the domain in which the more powerful devices may be invoked’ (ibidem p. 15). Al met al zouden de eerder genoemde verleden-tijdsvormen vilde, zakte en zat op de wijze van Chomsky en Halle (1968: 10-1) als volgt beschreven kunnen worden. Gebruiken we letters als informele afkortingen van bepaalde feature-complexen, van bepaalde kolommen in feature-matrices, dan treffen we in het Nederlandse lexicon werkwoordelijke items met de matrices vil, zak en zit aan. In de syntactisch bepaalde oppervlaktestructuur vinden we deze items terug binnen strings als [v[vvil]vpast]v; [v[vzak]vpast]v en [v[vzit]vpast]v. past Staat in deze strings voor een eerder ingevoegd formatief dat - net als bij Wurzel - nog niet van een klankvormelijke matrix is voorzien. In het geval van [v[vvil]vpast]v vervangen de readjustment rules van het Nederlands via een algemene regel het formatief past door een fonologische feature-matrix de. Hetzelfde geldt voor de string die ten grondslag ligt aan zakte. De assimilatie van het segment d aan het voorafgaande stemloze segment k gebeurt dank zij een sterk generaliserende fonologische regel. Wat ingewikkelder staan de zaken met [v[vzit]vpast]v. Daar deleert de readjustment-regel het formatief past plus de bijbehorende gelabelde haken (‘labeled brackets’) terwijl volgens het voorstel van Chomsky en Halle (ibidem p. 11 en 201) aan het segment i in zit een extra feature moet worden toegekend. Dit feature geeft aan dat de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||
i in kwestie onderworpen is aan een latere fonologische regel die o.a. deze i in een a omzet. Duiden we de gemerkte i aan als *, dan zouden de readjustment rules de fonologische representaties [v[vvil]vde]v, [v[vzak]vde]v en [vz*t]v opleveren. Ten einde dit resultaat te bereiken behoeven zit en andere sterke, onregelmatige verba een of andere specificatie in het lexicon. Zwakke, regelmatige verba behoeven zo'n specificatie niet. Hun vervoegde vormen worden zonder verdere omslag via readjustment- en fonologische regels afgeleid. In het voorafgaande is stilzwijgend aangenomen dat er in de fonologische component van het Nederlands een onafhankelijk gemotiveerde regel optreedt die een segment i in een segment a omzet. Mocht dit - wat ons waarschijnlijk voorkomt - niet het geval zijn, dan zou de verandering van i in a òf via een fonologische uitzonderingsregel, wat Lakoff (1970: 30) een ‘minor rule’ noemt (vgl. Halle 1972: 414 n. 2), òf rechtstreeks via een readjustment-regel kunnen geschieden. Laatstbedoelde mogelijkheid noemen Chomsky en Halle (1968: 209, 238) trouwens expliciet (vgl. Matthews 1972: 212-3 n. 4, en Wurzel 1970: 69-70). In elk van deze drie gevallen herleiden readjustment rules het klankvormelijk ongespecificeerde, grammaticale formatief past - precies als ieder ander klankvormelijk ongespecificeerd flexie- en derivatie-element - tot een representatie in termen van features. Noodzakelijkerwijze gaan deze herleidingsregels, deze readjustment rules aan de fonologische vooraf. | ||||||||||||||||||||||||||||
§ 2De beste descriptie van de meervoudsvorming in het Nederlands is nog altijd die van Van Haeringen (1947). Deze constateert ‘dat na een onbeklemtoonde syllabe zich een neiging tot pluraliseren met -s openbaart, terwijl de normale uitgang -en zowel in polysyllaba als monosyllaba weinig concurrentie ondervindt na beklemtoonde syllabe’ (Van Haeringen 1947: 136). De schrijver grondt zijn voorzichtige constatering op een omvangrijk corpus, waaraan we - alleen ter illustratie - slechts enkele specimina ontlenen. Met ongeaccentueerde eindlettergreep noemt Van Haeringen o.a. bengels, bodems, torens, akkers, ridders, hypochonders, kalenders, maskers, revolvers, bandjirs, battings, lordings, puttings, (de) Schultinks, pisangs, sarongs. Instructief zijn vooral ook meervoudsparen als koeien/opoes; democratieën/families, encyclopedieën/provincies, fotografieën/condities, genieën/naties, ideologieën/ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kwitanties; condensatoren/condensators, motoren/motors, radiatoren/radiators, sectoren/sectors. In al deze paren heeft de linkerpartner het primaire accent op de lettergreep die direct aan de meervoudsuitgang -en voorafgaat, terwijl de slotsyllabe van de op -s eindigende rechterpartners juist onbeklemtoond is. Het voorafgaande heeft belangrijke theoretische implicaties. Chomsky en Halle (1968: 66) schrijven immers ‘It appears from our investigations that the optimal grammar of English is one in which stress is predicted by rule rather than one in which stress is inherent in the phonological matrix of a lexical entry’. Is nu ook in onze moedertaal het woordaccent voorspelbaar, d.w.z. louter met behulp van fonologische regels afleidbaar, dan zien we ons gesteld voor een paradox. Enerzijds blijkt de meervoudsvorming in het Nederlands afhankelijk te zijn van het woordaccent. Anderzijds hebben we in § 1 betoogd dat de toepassing van readjustment rules die het klankvormelijk ongespecificeerde formatief pluralis moeten herleiden tot een fonologische feature-matrix, juist vooraf dient te gaan aan die van accent-toekennende fonologische regels. Wissing (1971: 98) heeft aangetoond dat dezelfde paradox zich bij de beschrijving van Afrikaanse meervouden manifesteert. Met betrekking tot de Nederlandse verkleinwoorden is de situatie nog een graadje gecompliceerder. Woordparen als dollartje/sparretje, motortje/torretje, woninkje/ringetje, palinkje/wandelingetje doen - zoals o.a. Cohen (1958) en Haverkamp-Lubbers en Kooij (1971) al hebben geconstateerd - uitkomen dat ook de diminutiefvorming in het Nederlands op een of andere manier afhankelijk is van het woordaccent. Anders dan bij de meervoudsvorming schijnt evenwel de mogelijkheid voorhanden te zijn het grammaticale formatief diminutief via een readjustment-regel van een eensluidende klankvormelijke matrix te voorzien. In het kielzog van Cohen (1958) laten daarbij Haverkamp-Lubbers en Kooij (1971) hun beargumenteerde voorkeur uitgaan naar tje. In de fonologische component kunnen daarop allereerst de woordaccenten worden beregeld. Op grond hiervan lijken vervolgens via fonologische e-epenthesis-, t-deletie- en assimilatieregels diminutieven als sterretje, staafje, raampje en koninkje te kunnen worden afgeleid. Assimilatieregels die -mtje tot -mpje en - tje tot - kje herleiden, dragen evenwel in het Nederlands een puur ad hoc-karakter en moeten daarom in de fonologische component geweerd worden. Eijkman (1937: 121-2) laat immers duidelijk zien dat zulk een organische assimilatie van t of tj verder in het Nederlands onbekend is. Bovendien is organische assimi- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||
latie in onze moedertaal altijd regressief. Ook de keuze van andere ‘underlying’ diminutiefsuffixen leidt tot de noodzaak fonologische regels op te stellen waarvoor geen onafhankelijke evidentie bestaat. De enige uitweg om dit soort ad hoc-oplossingen te vermijden is de toekenning van de vijf verschillende diminutiefsuffixen weer via readjustment-regels te laten gebeuren. Gezien hun afhankelijkheid van het woordaccent resulteert dit in een zelfde paradox als bij de meervoudsvorming. Voor het Afrikaans is dit probleem eveneens al door Wissing (1971: 85-6) gesignaleerd. Ook Ross (1972: 264 n. 28; vgl. Halle 1972: 408, 413) geeft een voorbeeld van de onderhavige paradox. In het Engels kunnen met behulp van het suffix -al nomina van verba worden afgeleid, mits echter de desbetreffende verba polysyllabisch zijn, het hoofdaccent op hun laatste vocaal rust en deze vocaal door niet meer dan één [ + cns] - segment gevolgd wordt. Zo vinden we nomina als betróthal, refúsal, betráyal en disavówal, terwijl formaties als *accéptal, *édital, *devélopal of *cúral onbestaanbaar zijn. Terecht concludeert Halle (1972: 413) n.a.v. dit voorbeeld: ‘In the case under discussion, at least, the morphological rules require access to the output of a phonological rule and hence the morphological rules cannot precede all phonological rules’. In ieder geval wordt hiermee Chapins (1970: 54) uitspraak gelogenstraft: ‘Stress in English is in general irrelevant to the operation of ... derivational rules’. De opvatting van Chomsky en Halle dat alle stress-verschijnselen in het Engels met behulp van fonologische regels zijn af te leiden, is intussen niet onweersproken gebleven. In een doorwrocht artikel betoogt Bresnan (1971: 269): ‘it appears that the stress contours of English sentences are determined in a simple and regular way by their underlying syntactic structures. Further, because prosodic stress rules like the NSR require prior assignment of word stress, the latter must occur either on deep structure or in the lexicon.’ De consequenties van deze opvatting zijn nog niet geheel te overzien. Dat ze op haar beurt nieuwe problemen schept, is intussen zonneklaar. Zo kan de toekenning van woordaccent afhankelijk zijn van voorafgaande toepassing van anders geaarde fonologische regels, een mogelijkheid waarin Bresnan niet voorziet. Een voorbeeld van zo'n fonologische regel in het Engels geven Chomsky en Halle (1968: 39, 129-30, 239): [u, i] → Ø / + - #. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Deze regel, ‘which applies before the stress rules’ (ibidem, p. 129), deleert de in lexicale eenheden gerepresenteerde, zg. ‘stamvormende’ vocalen i en u aan het einde van woorden. Ze dient om het voorkomen van woordparen als bile/bilious, reptile/reptilian, Arab/Arabian, habit/habitual, tempest/tempestuous (tegenover formaties als oriental en famous) te verantwoorden. Een bekend uit vele andere voorbeelden verschaft voorts Postals (1968: 143-8) ‘set of ordered rules in Mohawk’, waarin stress-toekenning noodzakelijkerwijze op ‘truncation’ en prothesis volgt. Hoe dit ook zij, Bresnans hypothese zou ons van problemen die we in het voorafgaande gedeelte van deze § hebben aangesneden, kunnen verlossen. In de literatuur zijn inmiddels evenzeer gevallen bekend waarin de toekenning van fonologische matrices aan afgeleide woorden pas kan geschieden na toepassing van fonologische regels die geen betrekking hebben op het accent. Net als de voorafgaande zijn ook dit gevallen waarnaar McCawley klaarblijkelijk vergeefs heeft gezocht gezien zijn uitspraak: ‘However, I have yet to find any clear case of a suppletion rule which had to apply after an ordinary phonological rule’ (McCawley 1968a: 102). Kiefer (1970: 23) gewaagt in deze samenhang van het Servokroatisch waar de toekenning van klankvormelijke matrices aan afgeleide hypocoristica niet vooraf blijkt te gaan aan de toepassing van fonologische regels die het segment ě in een reeks segmenten omzetten. Verder heeft Wurzel (1970: 62) ter verkrijging van de juiste vocaal in de Duitse woorden das en was een morfologische regel nodig die een beroep doet op syntactisch-morfologische informatie. Voordien zijn echter al een aantal onmiskenbaar fonologische regels op deze vormen toegepast. Een verwant voorbeeld ten slotte vonden we bij Halle (1973: 12), die het aan D. Siegel ontleent.Ga naar voetnoot2 Engelse indicatieven op -en kunnen worden afgeleid van adjectieven op voorwaarde dat deze adjectieven monosyllabisch zijn en eindigen op een obstruent, eventueel voorafgegaan door een sonorant. Zo vinden we verba als blacken, whiten, toughen, dampen, harden maar niet *dryen, *dimmen, *greenen, *laxen. Daarnaast vinden we wel soften, fasten, moisten, waarvan de onderliggende vormen soft + n, fast + n en moist + n moeten zijn. Deze strings schenden dus de voorwaarde dat vóór het inchoatieve suffix | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||
geen opeenvolging van obstruenten optreedt. Een onafhankelijke gemotiveerde fonologische regel deleert evenwel de t in de omgeving
-n. Wordt deze regel op soften, fasten en moisten toegepast, dan gaat in haar output aan het inchoatieve suffix inderdaad nog maar één obstruent vooraf, waarmee aan de eerder genoemde conditie voldaan wordt. Is deze oplossing juist, dan bevestigt ze - samen met enkele andere door Halle (1972: 414-5; 1973: 14-5) aangehaalde gevallen - dat woordvormingsregels toegang hebben tot de output van fonologische regels. Even anders geformuleerd: ‘a word formation rule will produce acceptable words if the words formed by this rule conform to certain conditions when they have been acted upon by the rules of the phonological component’ (Halle 1973: 14).
Wellicht ten overvloede mag tot besluit van deze paragraaf nog worden opgemerkt dat de problemen in kwestie evenmin worden opgelost door toedoen van een ‘minor-category lexicon’ (Fillmore 1967: 103) of een ‘subsequent lexical pass’ (Rosenbaum 1967: 11; Jacobs en Rosenbaum 1968: 84). Deze voorstellen houden in dat de insertie van lexical items in eerste aanleg als gebruikelijk in de dieptestructuur, dus vóór de overige transformaties plaats vindt. Geput uit een tweede ‘minor-category lexicon’ of via een ‘subsequent lexical pass’ zouden aanvullenderwijs later in de oppervlaktestructuur nog woorden en affixen die geheel of gedeeltelijk transformationeel bepaald zijn, kunnen worden ingevoegd. Vgl. voor kritiek op deze suggesties Bierwisch 1967b: 266 n. 36. | ||||||||||||||||||||||||||||
§ 3Tot nu toe is in dit artikel de schijn opgehouden dat de plaats waar en de wijze waarop flexie- en derivatie-elementen in strings worden geintroduceerd, nauwelijks ter discussie staan. In feite maakt Chomsky (1970) een onderscheid tussen een zg. transformationalistische en een zg. lexicalistische aanpak van deze introductie. Gegeven deze tweedeling stelden generatieve taalbeschrijvers zich aanvankelijk op het eerstgenoemde, transformationalistische standpunt. Dit houdt in dat morfologische fenomenen door middel van syntactische, in het bijzonder transformationele regels worden ingevoerd. Daarentegen neemt Chomsky zelf thans een lexicalistische positie in. Volgens hem dient met name de woordafleiding grotendeels reeds in het lexicon aan de orde te worden | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||
gesteld.Ga naar voetnoot3 Nog een stap verder gaat Jackendoffs ‘extended lexical hypothesis’, die inhoudt ‘that the only changes that transformations can make to lexical items is to add inflectional affixes such as number, gender, case, person, and tense’ (Jackendoff 1972: 13). Zowel Lakoff (ongepubliceerd) als McCawley (1973) tekenen protest aan tegen de dichotomie lexicalistisch-transformationalistisch. Zo wijst McCawley erop dat onder het hoofd ‘transformationalistisch’ post- en prelexicale transformaties over één kam worden geschoren. Onder prelexicale transformaties zijn transformaties te verstaan die aan de lexicale insertie voorafgaan; postlexicale transformaties volgen op de lexicale insertie. Postlexicale nominaliseringstransformaties worden gevonden in Lees 1960 en Lakoff 1970; ook Chapin (1967, 1970) opereert met postlexicale transformaties. Prelexicale transformaties worden gehanteerd door generatieve semantici als o.a. Gruber (1965) en McCawley (1968b). Chomsky verwerpt iedere gedachte aan prelexicale transformatie. Deze verwerping is een van de hoekstenen van zijn lexicalisme. Van direct belang voor ons onderzoek is het antwoord op de vraag of elk van deze opvattingen eigenlijk wel de behoefte oproept aan readjustment rules die, inhakend op de syntactische oppervlaktestructuur, flexieven en derivatie-elementen omzetten in fonologische feature-matrices. In deze context achten we het opnieuw van weinig gewicht of die om te zetten eenheden als afzonderlijk formatief dan wel als feature binnen een complex symbool gegeven zijn (vgl. voor dit onderscheid nogmaals Wurzel 1970: 15). Essentieel slechts is het verschil tussen aan de ene kant een syntactisch gemotiveerde oppervlaktestructuur die gedeeltelijk in termen van een der beide laatstgenoemde mogelijkheden wordt gegeven, aan de andere kant een syntactisch gemotiveerde oppervlaktestructuur die volledig in termen van fonologische matrices wordt uitgedrukt en bij gevolg readjustment rules van het zojuist aangeduide type overbodig maakt. Chomsky 1964: 66 schrijft nog: ‘Each grammatical formative is represented by a single symbol’. Formatieven als past en nom in Chomsky 1965 zijn daarmee in overeenstemming. Wanneer Chomsky en Halle (1968: 9) als voorbeelden van grammaticale formatieven past, ic en ion geven, lijkt evenwel uit een ander vaatje te worden getapt. Samenhang ligt voor de hand met het (ibidem p. 9) gemaakte onderscheid tussen enerzijds formatieven die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||
direct door het lexicon worden opgeleverd, nl. de zg. lexicale en bepaalde grammaticale, en de resterende grammaticale formatieven anderzijds, die door de syntactische regels zelf worden geïntroduceerd. Duidelijk wordt (ibidem p. 11) dat past van syntactische herkomst is. Welke formatieven echter uit het lexicon afkomstig zijn, staat nergens precies vermeld. Evenmin verhelderend is in dit verband de opmerking van Chomsky en Halle (1968: 370) dat de traditionele onderscheiding tussen derivationele en flexieprocessen misschien afhankelijk is van een verschil tussen affixen toegevoegd door transformaties en affixen toegekend door processen binnen het lexicon. De schrijvers erkennen overigens zelf dat op dit stuk nog veel duister en rijp voor nadere studie is. Elders hebben we (Schultink 1974) voorstellen proberen te weerleggen om sommige (Wurzel 1970: 83-4) of zelfs zo goed als alle (Kiefer 1970: 153-71) regelmatig afgeleide woorden via herschrijfregels te genereren. Syntactische introductie van morfologische elementen staat voor ons m.a.w. gelijk aan transformationele invoering, waarbij we de prelexicale transformaties voorlopig even buiten beschouwing laten. Tegen dergelijke transformationele introductie van elementen die klankvormelijk reeds gespecificeerd zijn, voert Wurzel (1970: 17) als doorslaggevend bezwaar aan dat daarbij geen acht kan worden geslagen op differentiatie in verbuigings- en vervoegingsklassen. De lezer herinnere zich de klassen van zwakke en sterke verba in het Nederlands. Trouwens ook de vorm van afleidingen kan op strikt idiosyncratische wijze door het wortelmorfeem bepaald zijn, vgl. groenheid, ziekte, duisternis, rijkdom, zwangerschap, trouw, stommiteit, precisie en armoede of berin, barones, werkster, directrice, echtgenote, dievegge en teef. Worden elementen via postlexicale transformaties geïntroduceerd, dan is, kortom, gelijktijdige klankvormelijke specificatie lang niet steeds doenlijk. Zo ingevoerde elementen zullen daarom in de syntactische oppervlaktestructuur veelal nog niet van een fonologische feature-matrix voorzien zijn. Dientengevolge impliceert het (postlexicale) transformationalistische gezichtspunt de aanwezigheid van readjustment-regels. Hetzelfde geldt voor Chomsky's lexicalistische standpunt, ook in zijn ‘extended’ vorm. In de eerste plaats sluit dit standpunt transformationele vorming van sommige - in het bijzonder verbogen en vervoegde - woorden allerminst uit. In deze gevallen behoudt de in de vorige alinea ontwikkelde redenering natuurlijk haar volle kracht. Daarenboven formuleert Chomsky zelf de behoefte aan morfologische readjustment rules ook in die gevallen waar de woordvorming een zaak van het lexicon | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||
is. ‘We can enter refuse in the lexicon as an item with certain fixed selectional and strict subcategorization features, which is free with respect to the categorial features [noun] and [verb]. Fairly idiosyncratic morphological rules will determine the phonological form of refuse, destroy, etc., when these items appear in the noun position’ (Chomsky 1970: 190). Binnen een generatief-semantisch kader, waarin prelexicale transformaties wèl zijn toegestaan, worden we afgescheept met weinig zeggende mededelingen als ‘Note, incidentally, that since there is no regular morphological device in English for marking causatives, the different morphemic realizations of Cause in stative/causative pairs such as red/redden, able/enable, and open/open would have to be part of the dictionary of English anyway’ (McCawley 1968b: 74). Gruber (1965, 1967) is - zover ons bekend - de enige die binnen genoemd kader dieper op vraagstukken van woordvorming is ingegaan. Spelen in zijn werk uit 1965 prelexicale transformaties nog een rol van belang, in 1967 heet het op p. 5: ‘The output of the Transformational Component is tentatively permitted to be reoperated upon by the Lexicon (...); but no strong claim is made as to exactly how the Transformational Component and the Lexicon interact: Except for a few cases uncovered it is possible for the input to the Lexicon to be restricted to the output of the Base’. Aangezien een van de hoofddoelen van zijn werk is te demonstreren ‘how lexical treatment of word extension is to be preferred over transformational treatment of it’ (Gruber 1967: 1), zou men ook Grubers - weliswaar generatief-semantische - zienswijze lexicalistisch kunnen noemen. Zelfs meervouds- en verleden-tijdsvorming (inclusief een Engelse formatie als went) behandelt hij immers (ibidem p. 125) - via zg. polycategoriale aanhechting - in de lexicale component. Naamvalsvormen en Engelse elementen als of en 's vereisen evenwel voorafgaande toepassing van enkele transformationele regels (ibidem p. 140-1). De output van de lexicale component wordt gegeven in termen van ‘phonological forms’ (ibidem p. 63). Op hun beurt vormen deze de input van de ‘phonological component’, die ze omzet in ‘phonetic strings’ (ibidem p. 6). Aan complicaties zoals we die in § 2 hebben gesignaleerd, gaat Gruber geheel voorbij. | ||||||||||||||||||||||||||||
§ 4Uit § 3 valt de conclusie te trekken dat alle bekende modellen van transformationeel-generatieve taalbeschrijving, hoe uiteenlopend ze | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||
verder ook mogen zijn, impliceren dat woordvormingsregels op een of andere manier toegang zouden moeten hebben tot de output van fonologische regels. Alleen al in dat verband zijn Halles (1972, 1973) recente voorstellen met betrekking tot woordvorming interessant.Ga naar voetnoot4 Uiterst beknop gerefereerd, komen zijn hypotheses op het volgende neer. In het morfologische deel van een taaldescriptie onderkent Halle (1973: 8-15) drie uiteenlopende componenten: de verzameling morfemen van de taal in kwestie, haar woordvormingsregels en een zg. filter dat de idiosyncratische eigenaardigheden van de te vormen eenheden omvat. D.w.z. hun semantische en fonologische karakteristika alsmede ‘accidental gaps’ in woordafleiding en defectieve flexieparadigma's. Morfemen en woordvormingsregels definiëren tezamen de potentiële woorden van een taal. Door daarop het filter te laten inwerken verkrijgt men de verzameling actuele woorden van die taal of wel haar dictionaire. Alleen actuele
woorden worden langs de geijkte weg door middel van een lexicale transformatie in de dieptestructuur ingevoegd. In het geval dat bijv. naamvalsvormen van nomina pas via postlexicale transformaties bepaald worden, stelt Halle in plaats van de insertie van een enkel woord die van een paradigma, i.c. van alle verbogen vormen van het betrokken woord voor. Een conventie kan dan na toepassing van transformationele regels al deze formaties elimineren behalve de ene die in de syntactische configuratie van de oppervlaktestructuur past. Omdat woorden veelal niet van morfemen maar van andere woorden worden afgeleid (vgl. een formatie als schurk-achtig-heid-je-s) en omdat over de actualiteit van laatstgenoemde woorden pas de dictionaire uitsluitsel geeft, moeten de woordvormingsregels niet alleen toegang hebben tot de lijst van morfemen maar ook tot de dictionaire. De voorgaande paragrafen hebben laten uitkomen dat zelfs dat niet afdoende is en Halle trekt daaruit de consequentie door woordformatieregels ook toegang te verlenen tot de output van de fonologische regels, die in zijn model hun traditionele positie hebben behouden. In Halles (1973: 14) eigen woor- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den: ‘a word formation rule will produce acceptable words if the words formed by this rule conform to certain conditions when they have been acted upon by the rules of the phonological component’. Uiteindelijk (ibidem p. 15) geeft Halle er dan ook de voorkeur aan in plaats van over woordvormingsregels te spreken over ‘derivational constraints that hold in word formation’. Ook al biedt Halles - hier slechts zeer summier samengevatte - hypothese uitkomst voor het probleem dat we in dit opstel centraal hebben gesteld, tegelijkertijd roept ze volop vragen op. Zo lijkt ze te leiden tot een verbluffende hoeveelheid redundanties. Daar staat weer tegenover dat met zijn paradigmatische benadering flink wat readjustment rules overtollig worden en dat Halle aldus deels tegemoet komt aan Botha's (1970: 89-90; 1971: 241-4) reeds aangehaalde bezwaren tegen dergelijke regels. Met dat al voltooit Halle een ontwikkeling binnen de transformationeel-generatieve aanpak van morfologische verschijnselen. Tot 1965 lag een transformationalistische beschrijving voor de hand. Wel maakt Gruber (1967: 7-17) daarbij onderscheid tussen een ‘semantic lexicon’ à la Chomsky 1957, een ‘selectional lexicon’ à la Chomsky 1965 en een ‘transformational lexicon’ à la Lakoff 1970 (stammend uit 1965). Chomsky 1970 opteert definitief voor de inbreng van een belangrijk brok woordafleiding in het lexicon. Deze keuze wordt door Bresnan (1971: 269-70) gespecificeerd en door Jackendoff (1972: 13) uitgebreid tot alle woordafleiding. Intussen behandelde Gruber (1967) daarnaast ook al een omvangrijk deel van de flexie binnen zijn zg. ‘translational lexicon’. Halle (1973: 6) ten slotte ziet geen enkel argument om flexiefenomenen anders te beschrijven dan derivationele. Dienovereenkomstig beregelt hij ze beide ongedeeld in zijn morfologische componenten. Bij gevolg zijn ook de eerder aangestipte moeilijkheden die Chomsky en Halle (1968: 370) bij het differentiëren tussen derivatie en flexie ondervonden, de wereld uit. | ||||||||||||||||||||||||||||
§ 5Werpen we ter afronding een korte terugblik op het voorafgaande. De descriptie van enkele eenvoudige, welbekende specimina van Nederlandse woordvorming bleek gangbare hypothesen aangaande de interne organisatie van taalbeschrijvingsmodellen te weerleggen. Data uit andere talen leidden tot soortgelijk resultaat. In zoverre bedoelde modellen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voldoende uitgewerkt zijn, kunnen ze enerzijds namelijk geen van alle readjustment-regels missen die vóór de fonologische regels moeten worden toegepast. Anderzijds brengen de gepresenteerde gegevens duidelijk aan het licht dat morfologische readjustment rules over de mogelijkheid moeten beschikken juist op de output van fonologische regels in te haken. Aangezien Halles ‘theory of word formation’ deze organisatorische ordeningsparadox doelbewust vermijdt, verleent ons materiaal mede krachtige steun aan zijn hypothese. En daarmee zijn we weergekeerd tot ons uitgangspunt: het motto boven dit artikel.
december 1973 | ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|