Forum der Letteren. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
Hoe empirisch is Chomsky's linguïstische theorie?
| |||||||||||||
O. InleidingHet probleem dat ik hier aan de orde wil stellenGa naar voetnoot1 is de interpretatie van de term ‘empirische theorie’ in moderne linguïstische literatuur, met name bij Chomsky. Het zal er niet zozeer om gaan, om van geval tot geval vast te stellen, wat de term betekent, maar meer in het algemeen om een kader aan te geven waarbinnen naar een redelijke interpretatie gezocht kan worden. Het is zeker niet een overbodige bezigheid na te gaan, hoe de term in kwestie gebruikt wordt, aangezien het hier gaat om een uitermate veelvuldig gebruikte term. Bovendien wordt in veel gevallen getracht de geloofwaardigheid van een theorie of zienswijze te versterken door haar met klem ‘empirisch’ te noemen, zodat de term een belangrijke rol speelt in de kommunikatie tussen linguïsten onderling of met nietlinguïsten, en dus waarschijnlijk ook in de kennisoverdracht. Om dit persuasieve moment wat te releveren verwijs ik naar de diskussie tussen Chomsky en Quine in Davidson & Hintikka (1968). Met enige overdrijving komt dat hierop neer. Chomsky beweert: Alles | |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
wat Quine zegt, is zuiver dogmatisch. Het heeft geen speciale status temidden van wat we ons allemaal in het hoofd kunnen halen. Mijn hypothesen echter worden geschraagd door alles wat de laatste vijftien jaar aan het licht is gekomen.Ga naar voetnoot2 Vooral dit laatste argument hoort men vaker. Het verwijst echter zeker niet naar een manier om te kontroleren, of een theorie wel empirisch is; daarvoor is vijftien jaar onderzoek een te omvangrijke en verwarrende hoeveelheid materiaal. Men kan het nooit in een diskussie allemaal ter sprake brengen. Maar ook al beperkt men zich tot een voor die vijftien jaar zo karakteristiek boek als Chomsky (1965), is het daarvan wel zinvol met emfase te verkondigen dat het een empirische theorie bevat in tegenstelling tot andere, dogmatische, werken over taal? De eerste konklusie die ik wil trekken uit wat hier gaat volgen, is dat het verschil tussen empirisch en spekulatief niet zo groot is als Chomsky kennelijk suggereert. Dit is een vrij bekende stelling overigens, maar ik wil haar op de linguïstiek van toepassing maken. Met name zal ik wijzen op allerlei zaken die de term ‘empirisch’ pas haar inhoud geven. Een tweede konklusie is dat we, meer dan tot nu toe gebruikelijk, zullen moeten onderscheiden, binnen de transformationele theorie, tussen de specifieke bijdrage van Chomsky en die van anderen. Er is bovendien een derde konklusie, maar daarop zal ik hier niet ingaan. Er is een traditie gevestigd die alles verwerpt wat de naam heeft ‘behavioristisch’ of ‘empiristisch’ te zijn. Hoewel er ongetwijfeld reden is met argwaan te kijken naar het behaviorisme in de psychologie, is dat niet voldoende grond om nu alles maar te verwerpen wat sommige auteurs beweerd hebben. Men hoeft slechts te zien naar wat Montague uit Quine overneemt, om van het belang van de laatste voor de linguïstiek overtuigd te geraken. Men zie Montague (1970). | |||||||||||||
I. Methodologische kanttekeningen bij de term ‘empirische theorie’a. Op welke methodologie moet men zich beroepen?Globaal is de betekenis van de term ‘empirische theorie’ wel duidelijk. Een theorie is empirisch, als ze steunt op de empirie, de waarneming of | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
de ervaring. Empirie heeft te maken met ‘objektieve werkelijkheid’ en ‘objektieve waarneming’. Op grond van waarnemingen kunnen we empirische theorieën afwijzen of aanvaarden. Empirische theorieën zijn in overeenstemming met de werkelijkheid. Spekulatieve theorieën daarentegen zijn immuun voor toetsing en het is nauwelijks zinvol om naar een verband te vragen tussen de werkelijkheid en een spekulatieve theorie. Wie echter niet genoeg heeft aan dit soort algemeenheden en een nadere analyse vraagt van termen als ‘waarneming’, ‘realiteit’, ‘theorie’ en ‘in overeenstemming met’, komt bij de methodologen terecht. Het is wat naïef te veronderstellen, dat dezen hun problemen hebben opgelost. Dat houdt in, dat men voor elke opvatting wel een methodologie kan vinden die haar rechtvaardigt. Ik heb een keuze moeten maken uit de methodologische problemen en methodologen die ik zal aanhalen. Dat brengt uiteraard een subjektief moment in mijn verhandeling. Het enige wat ik kan doen is een rechtvaardiging trachten te geven van die keuze. Ik zal met name een beroep doen op Hempel, Goodman en Carnap. Een uitstekend overzicht van hun ideeën vindt men bij Scheffler (1963). Ik beweer, zonder deze bewering verder te willen schragen, dat de methodologische opvattingen van Chomsky (1965) en Postal (1966) dicht liggen bij de opvattingen van de aangehaalde methodologen. Hiermee beweer ik uiteraard niet, dat Chomsky en Postal het altijd met hen eens zijn. | |||||||||||||
b. Het doel van de methodologieAls men niet het bestaan van een meta-methodologie wil bepleiten, moet gezegd worden, dat de vraag naar het doel van de methodologie behoort tot haar eigen probleemgebied. Daaruit volgt, dat de vraag naar het doel ook in de loop der jaren verschillend is beantwoord. Het antwoord waaraan ik geneigd ben de voorkeur te geven stemt overeen met Hempel (1965), Carnap (1963) en Goodman (1955). Het gaat er in de methodologie om formeel de eigenschappen van wetenschappelijke uitspraken te bestuderen. Het gaat er dus niet om, bijvoorbeeld vast te stellen, of deze of gene theorie wel empirisch is; het gaat erom de kriteria vast te leggen voor een juist gebruik van de term ‘empirische theorie’. Een methodologische analyse is (het resultaat van) de bezinning op wat wetenschapslieden nu eigenlijk aan het doen zijn. Men moet er vanuitgaan, dat er een zekere konsensus bestaat ten aan- | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
zien van het gebruik van relevante termen en men probeert de voorwaarden waaraan het gebruik is gebonden te expliciteren. Er is dus hier een duidelijk verschil tussen wat empirisch is (volgens de aangenomen konsensus) en wat ‘empirisch’ genoemd wordt (overeenkomstig de gevonden kriteria). Het klassieke artikel waarin het verschil tussen ‘zijn’ en ‘genoemd worden’ wordt onderzocht, aan de hand van het begrip Waarheid, is Tarski (1956: The Concept of Truth). Lang niet altijd zal men in staat zijn alle kriteria te vinden. Meestal moet men zich tevreden stellen met minimumeisen die we moeten stellen aan een adekwate definitie (zgn. adekwaatheidseisen). | |||||||||||||
c. Empirische theorieën zijn verklarende theorieënHet exposé aan het begin van sektie a. is algemeen en dus misleidend. Wie dit namelijk al te letterlijk zou nemen, zou moeten vaststellen dat het standaardvoorbeeld van een empirische theorie een verzameling observatieverslagen is. Bovendien zou gelden, dat hoe eenvoudiger de waarnemingen, des te empirischer de theorie. Maar dit is een onaantrekkelijk standpunt. In werkelijkheid blijkt men veel strengere eisen te stellen aan theorieën. Een der essentiële eigenschappen van empirische theorieën is dat ze verklaren. En wat verklaringen ook mogen zijn, het zijn in geen geval dingen die we waarnemen. Het gaat te ver te beweren, dat beide begrippen, theorie en empirisch, met elkaar in konflikt komen. Zeker is echter, dat er de nodige spanning is tussen beide. Ook Chomsky erkent, dat beide faktoren, objektiviteit en inzicht, een grote rol spelen in de wetenschap. Voor hem zijn wetenschap en inzicht onafscheidelijk. Zie Chomsky (1965, p. 20). | |||||||||||||
d. De verhouding tussen de verklaring en de feitenOm het betoog binnen redelijke grenzen te houden zal ik een aantal problemen eerder noemen dan behandelen. Een empirische theorie heeft verklarende kracht op grond van de relatie die gelegd wordt tussen verklaringsprincipes en de kennis der feiten. In de eerste plaats moet dus de kennis der feiten betrouwbaar zijn. In de tweede plaats moet de relatie tussen de verklaringsprincipes en de feiten gerechtvaardigd zijn. Tenslotte moet er voldoende verschil zijn tussen de feiten en de verklaringsprincipes; zonder dat is er van inzicht geen sprake. Om met het laatste te beginnen. We kennen het geval van de verbale | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
verklaring. ‘Waardoor is opium slaapverwekkend?’ ‘Door haar slaapverwekkende kracht!’ Het eerste punt: wat zijn de feiten? is natuurlijk een onuitputtelijk onderwerp. Nauw verbonden hiermee is de vraag: wat zijn betrouwbare observaties? Om feiten waar te nemen moeten we een opvatting hebben omtrent wat we kunnen waarnemen. Deze beïnvloedt op haar beurt ons inzicht in wat empirisch moet heten. Misschien ligt dit voor andere wetenschappen eenvoudiger, maar voor de linguïstiek in ieder geval is dit een zeer lastige zaak. Het is een bekende stelling, dat empirische stellingen nooit bewezen, maar hoogstens weerlegd kunnen worden. Van weerleggen echter kan geen sprake zijn, als we niet in staat zijn onafhankelijk van onze hypothesen waarnemingen te doen. Dat houdt in, dat al onze hypothesen relatief zijn met betrekking tot het soort vooronderstellingen dat we hebben omtrent de empirie. ‘L'illusion des choses qui seraient naturellement données dans le langage est très profonde’, Saussure (1954, p. 57).Ga naar voetnoot3 Maar het belangrijkste van de drie genoemde punten is ongetwijfeld het tweede. Daarop richten zich dan ook gemeenlijk de methodologische analyses. Men stelt zich dus de vraag: ‘Aangenomen dat de feiten bekend zijn, welke analyses kunnen we dan geven van het verband tussen de verklaring en de feiten?’ Van zo'n analyse zal ik in de volgende sektie een voorbeeld aanhalen. Opgemerkt dient nog te worden, dat de vraagstelling van zoëven eigenlijk nog uitgebreid moet worden met de klausule: ‘en aangenomen dat we de juiste vorm die een analyse moet aannemen, kennen’. Maar dat punt zal ik laten rusten. | |||||||||||||
e. Hempel's opvattingenHempel's belangrijkste bijdragen tot dit probleem: de verhouding tussen de feiten en de verklaringsprincipes, zijn:
| |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
Het verschil hiertussen is slechts formeel. Het DN-model bestaat uit een schema waarin alle Deduktief-Nomologische theorieën geplaatst kunnen worden. Het schema voorziet in een deduktieve afleiding van het explanandum uit het explanans. Het explanans bestaat onder meer uit wetten, verklaringsprincipes dus, maar kan ook zgn. aanvangsvoorwaarden bevatten, beschrijvingen van de omstandigheden waaronder het in het explanandum beschrevene heeft plaatsgevonden en die in de verklaringsprincipes worden vermeld. Zie Hempel (1965: Scientific Explanation). De vier kriteria, eigenlijk adekwaatheidseisen, van Hempel en Oppenheim, luiden in afgekorte vorm:
Het spreekt vanzelf dat de aangehaalde schemata niet meer zijn dan kaders waarbinnen de problemen geplaatst kunnen worden. De twee kenmerkende eigenschappen van deze schema's zijn: het deduktieve verband en de aanwezigheid van wetten. Een van de eigenaardigheden van het DN-model is, dat we de gronden waarop we het explanans voor waar houden, buiten het model plaatsen. Dat wil uiteraard niet zeggen, dat we niet zouden verlangen, dat dergelijke gronden er zijn. Zouden we echter deze gronden waarop we de wetten voor waar houden ook in het model betrekken, dan zou het ophouden zuiver deduktief te zijn; er zou een groot deel induktieve logika worden binnengehaald. Het schema dat Hempel geeft sluit dus in zoverre slecht bij de praktijk aan, dat daar de nadruk zeker niet ligt op het deduktieve moment. Deze nadruk is des te opvallender, als we zien dat allerlei begrippen zich blijven verzetten tegen een formele analyse. Zo is er bijvoorbeeld geen formele definitie van de term ‘wetenschappelijke wet’. Ik wil van de vier kriteria nog wat kommentaar geven bij het eerste en het derde. | |||||||||||||
f. Het kriterium van de waarheidMet de introduktie van het begrip ‘waarheid’ komen er, zoals te ver- | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
wachten, allerlei problemen binnen. Ik zal wijzen op een enkel. Een zaak die in dit verband alle aandacht verdient, is de scheiding tussen de objektieve en de subjektieve sfeer. Objektief is ‘waar’, subjektief is ‘voor waar houden’. We kunnen de kloof tussen beide verkleinen door het invoeren van termen als ‘weten’ of ‘konfirmatie’ waarin een verwijzing naar beide sferen voorkomt. Maar het verschil blijft, dat als iets waar is, het dat voor altijd is en dat iets waar kan zijn zonder dat we dat weten. Bewijzen we van iets dat het onwaar is, dan voegen we iets toe aan onze kennis en niet aan de waarheidswaarde van een uitspraak. Kennen we een uitspraak een waarheidswaarde toe (wat een hybridische uitdrukking eigenlijk!), dan voegen we in feite iets toe aan de opvatting die we hebben van een uitspraak. | |||||||||||||
g. Het kriterium der signifikantie. Observatietermen en theoretische termenStrikt genomen is het derde kriterium redundant. We kunnen immers moeilijk aannemen, dat explananszinnen een waarheidswaarde hebben als er insignifikante termen in voorkomen. Maar uiteraard is de signifikantie van zinnen, termen en taal een uitermate belangrijk probleem. Carnap (1963, p. 959) heeft in dit verband een belangwekkende onderscheiding gehanteerd, te weten tussen observatietermen en theoretische termen. Het is opvallend, dat Hempel niet een kriterium heeft toegevoegd waarin de aanwezigheid van theoretische termen vereist wordt. Het derde kriterium eist alleen dat als er theoretische termen gebruikt worden, ze signifikant zijn. Want hoewel de signifikantie niet alleen voor theoretische termen een belangrijk probleem is, is ze dat wel in hoge mate voor deze kategorie termen. Gewoonlijk onderscheidt men drie soorten termen: logische, theoretische en observationele.Ga naar voetnoot4 Het signifikantieprobleem voor de observatietermen lijkt het meest eenvoudig te liggen. Carnap gaat ervanuit, dat observatietermen verwijzen naar direkt observeerbare eigenschappen of relaties en dat hun betekenis volledig wordt begrepen. Deze assumptie dient uiteraard om de betekenis van theoretische termen te kunnen bespreken tegen de achtergrond van observatietermen. Maar geheel probleemloos zijn de observatietermen toch niet. Een belangrijk probleem is dat van hun definitie. Want wat is ‘direkt observeerbaar’? Als we in | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
een betekenistheorie de term ‘direkt observeerbaar’ hanteren, gaan we ervanuit dat we deze term goed begrijpen, dat wil zeggen, we zouden ons in staat moeten achten eventueel in een metatheorie de term ‘direkt’ (dat is: zonder toevoeging van theoretische momenten) te definiëren. En dat zou nog wel de nodige problemen kunnen geven.Ga naar voetnoot5 Semantisch gezien het meest interessante aan theoretische termen is dat ze maar gedeeltelijk interpreteerbaar zijn in observatietermen. Ze staan niet voor waarneembaarheden. Ze duiden tegelijkertijd op verklaringen en feiten. Het gedeelte dat verbonden is met de feiten moet in principe worden gekarakteriseerd aan de hand van de waarneembare verschijnselen die met de term in kwestie verklaard worden. Men zegt, dat de betekenis van een theoretische term gelijk is aan de rol die de term speelt in de verklaring. Maar de grote vraag is of die rol wel af te bakenen valt. Opgemerkt dient nog te worden dat hiermee tevens gezegd is, dat theoretische termen slechts zinvol zijn binnen het kader van een theorie. Daarbuiten zijn ze zinloos. Maar de grote moeilijkheid is aan te geven wanneer we een theoretisch kader voor zinvol kunnen houden. Dit is in feite het probleem van de demarkatie tussen wetenschap en metafysika, of tussen het empirische en het spekulatieve. Zie ook Carnap (1963).Ga naar voetnoot6 | |||||||||||||
h. KonklusiesZoals gezegd is het schema dat Hempel geeft niet meer dan een kader waarbinnen bepaalde problemen besproken kunnen worden. Door de grote nadruk op het deduktieve en daardoor op het geformaliseerde | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
karakter van de taal der wetenschap, staat het wat verder weg van de praktijk dan wel wenselijk zou zijn, maar dat hoeft geen reden te zijn het schema te verlaten. Erger is het, dat bepaalde begrippen zich nog steeds onttrekken aan een formele behandeling, met name het begrip ‘wet’. En aangezien we methodologie toch zullen moeten kunnen toepassen op niet-geformaliseerde systemen, ontkomen we niet aan de noodzaak een betekenistheorie te ontwerpen waarin het verschil tussen observatietermen en theoretische termen semantisch verklaard kan worden. Maar liever dan langer stil te staan bij de zwakke punten van het schema wil ik erop wijzen, dat het veel goede diensten kan bewijzen. Wat het met name scherp naar voren doet komen, is dat het empirische karakter van een theorie gebonden is aan ten minste twee andere zaken: de vooronderstellingen die ons leiden bij de waarneming van de feiten, en de rechtvaardiging die we hebben om juist deze verklaringsprincipes te betrekken op deze feiten. En met betrekking tot het laatste punt is in de methodologie wel duidelijk geworden, dat tussen de verklaringen en de feiten altijd wel de nodige spanning en speling zal blijven bestaan. Het is heel goed mogelijk, dat iemand precies weet wat voor hem empirische theorieën zijn zonder een duidelijk inzicht te hebben in alle methodologische verwikkelingen waartoe de term ‘empirische theorie’ aanleiding geeft. Men kan zeggen, zolang iemand geen andere theorieën voor empirisch houdt dan empirische theorieën, is er geen vuiltje aan de lucht. Toch valt er iets meer nog over te zeggen. De methodologie heeft ons geleerd, waar de problemen met empirische theorieën liggen. ‘Empirisch’ voert ons naar ‘verklarend’, van ‘verklarend’ komen we bij generalisaties | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
en theoretische termen, en vandaar weer bij de problemen van induktie en signifikantie. Wie met veel nadruk van zijn eigen theorie zegt, dat het een empirische theorie is in tegenstelling tot andere taaltheorieën, loopt het risiko lastig gevallen te worden over zwakke punten in zijn eigen theorie. In deze methodologische beschouwingen heb ik in theorie aangewezen waar we moeten zoeken als we zwakke punten willen vinden. In het vervolg wil ik laten zien, dat het niet moeilijk is in de linguïstiek dit soort zwakke punten op het spoor te komen. | |||||||||||||
II. De eigen aard van Chomsky's theoriea. InleidingChomsky heeft er altijd voor gepleit de verschillen tussen rationalisme en empirisme in de linguïstiek niet te verdoezelen, maar juist zo scherp mogelijk te stellen. Pas als we een goed inzicht hebben in de verschillen kunnen we hopen een keuze voor een van beide te motiveren. Dit is een zeer juist standpunt. Minder juist echter lijkt mij de voorstelling die Chomsky altijd heeft gegeven van het empirisme in de linguïstiek. Die voorstelling is sterk afhankelijk van Chomsky's mening over Skinner. De kritiek op Quine in Davidson & Hintikka (1968) lijkt niet meer dan een verlengstuk van de kritiek op Skinner. Veruit de belangrijkste stelling van een empiristische taaltheorie lijkt mij te zijn, dat de taal zeer nauw verweven is met de praktijk van het leven, zo nauw zelfs dat men kan wanhopen ooit de taal te kunnen beschrijven los van het gebruik van taal. Hiertegenover staat Chomsky's opvatting, dat ‘if we hope to understand human language and the psychological capacities on which it rests, we must first ask what it is, not how or for what purposes it is used’, Chomsky (1968, p. 62). Nu is het duidelijk, dat het falen van Skinner niet inhoudt, dat elke empiristische taaltheorie fout is. Skinner heeft met gering sukses, naar Chomsky overtuigend aantoont, getracht vanuit zijn proeven met ratten de termen ‘stimulus’ en ‘respons’ te generaliseren zodat ze van toepassing zouden zijn op het menselijk taalgedrag. Zijn generalisaties berusten nergens op. De verschillen die bestaan tussen de situaties waarin ratten in kooien verkeren en de menselijke taalsituaties, zijn zo groot en Skinner doet zo weinig moeite om deze dichter bij elkaar te brengen, dat zijn theorie weinig aanspraak kan maken op het predikaat ‘empirisch’. Maar, | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
ben ik geneigd te zeggen, dit zijn fouten die geen enkele wetenschapsman mag maken en die niet karakteristiek behoeven te zijn voor het taalonderzoek. Dat Chomsky zich van Skinner's wijze van taalonderzoek heeft afgewend en een andere aanpak heeft uitgewerkt, kan men slechts in hem prijzen. Een andere vraag is, of Chomsky's theorie zo suksesrijk is geweest dat de knellende vraag naar de verhouding tussen taal en taalgedrag nu ook beantwoord is. Getuige zijn kritiek op Quine meent Chomsky kennelijk van wel. Maar een ieder die probeert een duidelijk inzicht te verkrijgen in deze netelige kwestie, kan lijkt mij niet anders dan teleurgesteld worden in de Chomskyaanse opvattingen. In dit en het volgende hoofdstuk zal ik trachten te laten zien welke problemen er zo al opduiken wanneer men Chomsky's theorie vanuit dit gezichtspunt bekijkt. Vooreerst zal men inzicht moeten krijgen in de eigen aard van Chomsky's theorie. Het lijkt mij dat er minstens drie andere taaltheorieën te noemen zijn die van die van Chomsky verschillen. Deze verschillen zal ik in dit hoofdstuk bespreken. In het volgende zal ik drie moeilijkheden bespreken waarvoor elke kommentator van Chomsky's theorie zal komen te staan, te weten
| |||||||||||||
b. Verschillende vormen van taalstruktuurDe empiristische taaltheorie lijkt mij niet de enige taaltheorie te zijn die afwijkt van die van Chomsky. Er zijn hiernaast ook duidelijke verschillen met twee andere takken van taalonderzoek. Het komt mij voor dat, wanneer we letten op de interpretatie die men geeft van een term als ‘taalstruktuur’, de volgende theorieën kunnen worden onderscheiden. In de eerste plaats zijn er de theorieën van empiristische taalfilosofen. We kunnen hierbij denken aan Quine (1960). Aangezien empiristen een onontwarbare verstrengeling zien van taalzaken en zaken uit onze dagelijkse praktijk, vermijden zij de term taalstruktuur zoveel mogelijk, althans als term ter verklaring van voor hen belangrijke taalfeiten. Zo is Quine bv. wel bereid de term ‘betekenis’ te handhaven, maar dan slechts ter aanduiding van betekenisverschijnselen, als observatieterm zou men kunnen zeggen. Hij ontkent dat de term ‘betekenis’ verklarende | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
kracht heeft. Goodman beweert, dat wie zijn moedertaal leert in feite een tweede taal leert. Er bestaat al een vorm van verstandhouding tussen het kind en zijn omgeving en deze vormt de basis voor zijn taalverwerving. Quine ontkent dat er een grens te trekken valt tussen zinnen die waar zijn op grond van hun betekenis en zinnen die waar zijn krachtens ‘community-wide beliefs’; men zie Davidson & Hintikka (1968, p. 282). Austin's theorie omtrent performatieven behoort hiertoe en in het algemeen veel van wat we tegenwoordig terugvinden in modeltheoretische of pragmatische konteksten. In feite zijn dít de interessante vragen en niet de kwesties van stimulus en respons. Ik moet opmerken, dat Chomsky niet erg duidelijk stelling neemt hiertegen. Zoals we nog zullen zien bepleit hij alleen een onafhankelijke bestudering van de syntaxis, niet van de semantiek. In de tweede plaats zijn er theorieën als de syntaktische theorie. We kunnen hierbij denken aan Ross (1968). Het zal vreemd aandoen, dat ik een duidelijk onderscheid wil maken tussen Ross en Chomsky. Zonder toevoeging is dit ook overdreven. Wat ik bedoel is, een onderscheid te maken tussen de syntaktische theorie zonder mentalistische toepassingen of interpretaties. Volgens mij behoeft Ross niets te veranderen, ook al zou hij de mentalistische hypothese in Chomsky's vorm verloochenen. In de derde plaats zijn er de zgn. korrespondentietheorieën. Een misschien minder bekend maar toch zeer mooi voorbeeld lijkt mij Prins et al. (1972). In Fodor & Garrett (1966) vindt men een beschrijving van sommige moeilijkheden met korrespondentietheorieën. De korrespondentietheorie levert een theorie omtrent de psychologie van het taalgebruik uitgaande van een korrespondentie tussen uitslagen van experimenten en linguïstische entiteiten. Het volgende citaat uit Prins et al. (1972) lijkt mij verhelderend.
Experimenten toonden aan dat de linguïstische constituent - het zinsdeel - ook psychologisch een perceptuele eenheid vormt, en dat syntactische begrenzingen van de constituent een ervaringsgegeven zijn. Dit ligt ook a priori wel voor de hand, als men bedenkt dat de linguïstische analyse zich baseert op de intuïtie van de moedertaalspreker die perceptuele grenzen doorlopend beaamt als structureel. Ook het aantonen van de realiteit van de dieptestructuur leverde geen grote moeilijkheden op ... (p. 73-4).
Het is duidelijk, dat experimenten pas iets kunnen aantonen, nadat we hebben aangenomen, dat linguïstische elementen in een bepaalde empirie gegeven zijn. Wat beweerd wordt is, dat bepaalde elementen | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
op meer dan één wijze waarneembaar zijn, linguïstisch en psychologisch. Deze zienswijze lijkt mij af te wijken van de linguïstische; althans mij duizelt het, als ik lees omtrent de aantoonbaarheid van DE dieptestruktuur. Er zijn in de linguïstiek bepaalde assumpties omtrent wat als gegeven kan worden opgevat: welke zinnen tot een taal behoren en welke niet, welke zinnen met elkaar in een verhouding staan. Maar strukturen, met name dieptestrukturen, behoren typisch tot de verklaringsmiddelen. Verder is er een verschil wat de aard van de intuïties aangaat: de linguïst maakt gebruikt van de intuïties van de grammatikus. Het is in dit verband van belang op te merken, dat de theorie die Fodor & Garrett (1966) tot het objekt van hun kritiek maken, verschilt van die van Chomsky. Immers, zij werken met de tijd die proefpersonen nodig hebben om zinnen te verwerken. Chomsky's syntaxis is heel duidelijk niet een theorie omtrent taalgebruik. Hierop komt ik nog terug. | |||||||||||||
c. Een strukturalistische interpretatie van ChomskyAls uitgangspunt voor een interpretatie van Chomsky kies ik een passage uit Chomsky (1970, p. 56-58). Hij zet daarin uiteen, dat centraal in de strukturalistische linguïstiek het principe staat, dat er een scheiding is tussen de ‘formal devices’ van de taal en het gebruik dat sprekers hiervan maken. We zullen eerst en onafhankelijk studie moeten maken van het funktioneren van de formele strukturen en de regels die daarop werken om vervolgens de resultaten van dit onderzoek te plaatsen in een breder kader waarin ook kwesties van taalgebruik en betekenis hun plaats krijgen, en ze te plaatsen ‘in a richer investigation of how knowledge of language is acquired’. Chomsky maakt hier duidelijk onderscheid tussen de keuze van de grammatika en de manier waarop mensen kennis van hun taal verwerven:
it may also be that the choice of these devices by the language learner (i.e. the choice of grammar on the basis of data) may be independent, to a significant extent, of conditions of meaning and use.
De bedoeling is kennelijk, dat we onderzoeken welke formele kenmerken de taal vertoont. Aangezien we weten, dat mensen een taal leren, is het noodzakelijk, dat een taalverwervingsmechanisme een stelsel van deze formele struktuur moet aankunnen. Dat houdt in, dat we de formele eigenschappen van de taal kunnen gebruiken bij het karakteriseren van | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
het taalverwervingsmechanisme. Vervolgens kunnen we de formele struktuur die we het verwervingsmechanisme hebben toegeschreven, gebruiken om theorieën omtrent de wijze waarop mensen kennis van hun taal verwerven te restringeren. Het is niet verwonderlijk, dat de mathematische linguïstiek een belangrijke funktie wordt toegedacht. Ze bevindt zich in de unieke positie
to develop not simply as a theory of data, but as the study of highly abstract principles and structures that determine the character of human mental processes. (Chomsky (1968, p. 63)).
Ik stel voor deze interpretatie een strukturalistische te noemen, aangezien de struktuur van het taalverwervingsmechanisme wordt gekenmerkt met behulp van de struktuur van de taal. | |||||||||||||
III. Enkele moeilijkheden in Chomsky's theoriea. InleidingIn hoofdstuk I is aangegeven, waar de zwakke punten van een empirisch genoemde theorie liggen. De inhoud van het begrip empirisch wordt bepaald door de opvatting die men heeft over de feiten. En vervolgens, aangezien een theorie zonder verklarende kracht nauwelijks een empirische theorie mag heten, kan men verschillen van inzicht waar het gaat om de verhouding tussen de feiten en de verklaring daarvan. Het eerste brengt met zich mee, dat men de term ‘empirisch’ met verschillende inhoud kan gebruiken. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen om Ross (1968) een empirische theorie te noemen; alleen de feiten waar Ross vanuitgaat, behoren niet tot de taalverwerving of het taalgebruik en in dit opzicht is een theorie als van Skinner zonder meer al niet te vergelijken met die van Ross. Het heeft ook geen zin om ze tegen elkaar uit te spelen. Uit dien hoofde is de bewering van Chomsky dat zijn theorie geschraagd wordt door vijftien jaar linguïstisch onderzoek ook niet zonder meer aanvaardbaar: het verband tussen wat we bij taalbeschrijving vinden en de werking van de menselijke geest moet worden aangegeven. Ik heb drie moeilijkheden die ik nog wil bespreken. Ik beweer niet dat dit de enige zijn. Ik beweer ook niet, dat ze onoplosbaar zijn in een Chomskyaans kader; alleen zie ik geen kans om een goede verklaring ervan te geven. Alle drie hebben ze gemeenschappelijk echter, | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
dat voorzover er geen duidelijk antwoord te geven valt, ze twijfel doen rijzen aan het empirische gehalte van Chomsky's theorie. | |||||||||||||
b. Het taalvermogenDe term ‘struktuur’ is ongetwijfeld een van de meest vage en algemene termen in de linguïstiek. Struktuur, zo kan men zeggen, is alles wat in de grammatika wordt beschreven.Ga naar voetnoot7 Alle beschrijvende linguïstische termen als ‘oppervlaktestruktuur’, ‘transformatie’, ‘betekenis’ vallen dan ook onder ‘struktuur’. Hoewel er veel verzet is tegen het strukturalisme, is de term ‘struktuur’ erg populair bij de tegenstanders. Er bestaan verbanden tussen enerzijds ‘taalstruktuur’ en anderzijds tweedelingen als ‘langue’ en ‘parole’, ‘competence’ en ‘performance’. Deze zijn echter vaag. Alleen al op grond van de weinig heldere verhouding tussen termen als ‘taalstruktuur’, ‘taalvermogen’, ‘taalgedrag’ en ‘taalgebruik’ zou men voorzichtig moeten zijn met het spreken over een linguïstische theorie. Het is duidelijk, dat Skinner niet de enige is die er niet uitkomt.Ga naar voetnoot8 Wat Chomsky aangaat, hij verklaart dat zijn tweedeling ‘competence’ en ‘performance’ wel min of meer aansluit bij Saussure's ‘langue’- en ‘parole’-onderscheiding, maar hij heeft bezwaar tegen diens opvatting van langue als een depot van elementen.Ga naar voetnoot9 Een andere karaktertrek is dat Chomsky de term ‘grammatika’ systematisch ambigu gebruikt zowel voor de linguïstische grammatika als voor de zgn. geïnternaliseerde grammatika. | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
Wat de tweedeling ‘langue’ en ‘parole’ aangaat, Saussure zelf heeft al flink bijgedragen tot de konseptuele chaos die op dit punt bestaat. Er zijn meer faktoren dan twee in het spel. De termen worden in allerlei betekenissen gebruikt. Zo voert Saussure naast ‘langue’ en ‘parole’ ook de term ‘faculté de langage’ in, maar het is niet duidelijk of toch niet op sommige plaatsen langue en faculté de langage hetzelfde betekenen.Ga naar voetnoot10 Saussure geeft ergens de volgende definitie van ‘langue’:
Ensemble de conventions nécessaires adoptées par le corps social pour permettre l'usage de la faculté de langage chez les individus, (Saussure (1957, R6)).
Deze definitie lijkt mij een zeer begrijpelijk onderscheid maken tussen de begrippen in kwestie, aan de andere kant echter is het op grond hiervan niet moeilijk in te zien, dat men de neiging krijgt om de faculté de langage te kenschetsen via de langue. Dit laatste is nu wat volgens mijn strukturalistische interpretatie Chomsky doet en het kan de rechtvaardiging bieden voor het systematisch ambiguë gebruik van de term ‘grammatika’. Maar met dit al kan men zich afvragen in hoeverre een grammatika een empirische theorie genoemd kan worden van het taalvermogen. In het algemeen kan men geneigd zijn te denken dat als twee grammatici uitgaan van hetzelfde materiaal ze tot dezelfde konklusies zouden moeten kunnen komen, tenzij de een andere assumpties verwerkt dan de andere. Het is mijn indruk, dat uit een grammatika slechts konklusies getrokken kunnen worden omtrent het taalvermogen op grond van allerlei assumpties omtrent dat taalvermogen. Men kan met hetzelfde recht volhouden, dat generalisaties in een grammatika de eigenschappen weerspiegelen, niet van het taalvermogen, maar van de taalstruktuur die buiten de mens en zijn taalvermogen bestaat. Dit soort uitspraken valt empirisch niet te toetsen. Het probleem waarvoor we hier staan, heeft de aandacht van methodologen getrokken. Hempel heeft opgemerkt, dat een kriterium voor signifikantie slechts valt te geven voor het gehele systeem, niet voor afzonderlijke zinnen. Maar elk kriterium is, als het niet te eng is, tevens te wijd: ‘a theory which is clearly meaningful ... wil remain significant according to the criterion when further arbitrary postulates, e.g. | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
cognitively meaningless sentences of a metaphysical pseudo-theory are added’, Carnap (1963, p. 961 ).Ga naar voetnoot11,Ga naar voetnoot12 | |||||||||||||
c. Het integratieprobleemWie beweert, dat de formele struktuur van taal onafhankelijk bestudeerd moet worden en tevens dat de resultaten van dit onderzoek geplaatst moeten worden binnen een breder kader waarin kwesties van betekenis en gebruik hun plaats vinden en in een rijker onderzoek waarin kwesties van taalverwerving voorkomen, staat voor het probleem dat hij zijn onderzoekingen op een gegeven ogenblik moet integreren. De belangrijke passage hierover uit Chomsky (1970, p. 56-58) heb ik al aangehaald. Maar met de integratie staan we voor een moeilijkheid. Het ligt voor de hand als volgt te redeneren. De geïntegreerde theorie moet empirisch zijn, dus we zouden als volgt te werk kunnen gaan. Stel dat we een komputer bouwen en kijken of deze ook taal verwerft. Als de komputer is opgebouwd volgens de principes van onze geïntegreerde theorie, dan | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
is de theorie weerlegd als de komputer geen taal verwerft. Maar hier schuilt een addertje onder het gras. Of de komputer taal verwerft, is slechts na te gaan aan de hand van de taal die hij al dan niet gaat uiten. Als we de komputer zo hebben opgebouwd dat we eerst een theorie verwerkt hebben omtrent de formele kenmerken van taal, dan moeten we nog theorieën toevoegen omtrent betekenis en taalgebruik. Dat houdt echter in, dat onze theorie omtrent de formele eigenschappen nooit afzonderlijk toetsbaar is. De vraag dringt zich dan ook op: hoe empirisch is die theorie dan wel? We moeten hierbij de rol die de formele deeltheorie speelt, goed in het oog blijven houden. Ze restringeert de theorieën die we aanvaarden omtrent taalgebruik en betekenis. Met andere woorden, zou iemand erin slagen een sprekende komputer te bouwen met theorieën omtrent taalgebruik en betekenis die zich aan de restrikties door de formele deeltheorie gesteld onttrekken, dan zouden we in konflikt komen. Enerzijds zijn door het feit dat de komputer spreekt, de theorieën aanvaardbaar gebleven, anderzijds zijn ze door het overschrijden van de gestelde restrikties onaanvaardbaar geworden. De uitweg uit deze problematiek ligt voor de hand. We kunnen wat Chomsky zegt omtrent de restrikties die de formele syntaksis oplegt aan theorieën omtrent taalgebruik en taalverwerving, opvatten als heuristische aanwijzingen omtrent hoe we het best te werk kunnen gaan. In de titel van Chomsky (1970) had de term ‘empirical’ misschien beter vervangen kunnen worden door ‘heuristisch’. Deze opvatting komt wel overeen met de wijze waarop Chomsky de diskussie met de generatieve semantici in dit geschrift voert. Immers, hij redeneert min of meer als volgt. De generatieve semantiek en de uitgebreide standaardtheorie zijn notationele varianten; alleen op bepaalde punten is het methodologisch beter de koers te volgen die in de uitgebreide standaardtheorie wordt aangegeven. Men kan zich erover beklagen, dat Chomsky de termen ‘empirisch’ en ‘methodologisch’ gebruikt als hij spreekt over de te volgen werkwijze en niet, zoals te doen gebruikelijk, met betrekking tot formele eigenschappen van wetenschappelijke systemen, maar daarmee verzeilt men in een vruchteloos gekibbel over termen. Ik geloof de moraal van dit arikel nu wat verder te kunnen verduidelijken. Daartoe zal ik terugkomen op het probleem van de vorige sektie. We hebben gezien, dat Hempel zich zorgen maakt over het toevoegen van zinnen uit een spekulatieve theorie aan een overigens | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
empirische theorie. Maar wie bescheiden is, zal weinig kans lopen lastig gevallen te worden over dit soort toevoegingen, als de theorie zelf interessant is. Wie echter veel ophef maakt over het empirisch aantoonbaar belang van de syntaksis voor de theorie der menselijke geest, wie andere theorieën dogmatisch en spekulatief noemt, omdat ze deze ‘empirische’ theorie omtrent de menselijke geest niet steunen, zal ten antwoord krijgen, dat er op het empirische gehalte van de theorie in kwestie van alles valt aan te merken. En zeker gebeurt dat, als blijkt, dat men de term ‘empirisch’ gebruikt in die gevallen waar anderen ‘heuristisch’ zouden zeggen. De konklusie kan slechts zijn, dat de mathematische linguïstiek op zijn best dezelfde empirische status heeft als de syntaksis waarvan ze waarschijnlijk de formele tegenhanger is. Dat wil zeggen, dat we worden terugverwezen naar onze syntaktische intuïties. Naar datgene dus wat we voor gegeven houden. Er is de laatste tijd nog al wat te doen geweest over syntaktische intuïties. Laten we daarom tot slot nog even vluchtig naar problemen in deze richting kijken. | |||||||||||||
d. Waar zijn intuïties intuïties van?Hoe moeilijk de kwestie van de intuïties en de waarneming van intuïties ligt, valt af te lezen aan de diskussie die er bestaat over de juiste konstituentenstruktuur van de zin. Volgens Chomsky en anderen ligt er een konstituentengrens achter man in de zin: The man hit the ball.; volgens Uhlenbeck en anderen achter hit. We moeten ons dus bezinnen op wat een betrouwbare procedure mag heten om intuïties waar te nemen; men zie Levelt (1972) of Levelt (1973). Maar een geheel andere kwestie is deze: ook al gaan we uit van het aanwezig zijn van intuïties en ook al zullen we ons geen zorgen maken omtrent de betrouwbaarheid ervan, dan nog moeten we uitmaken waarvan intuïties nu intuïties zijn. (Ik zal straks nader uitleggen wat ik bedoel). Het is me niet duidelijk, of deze kwestie nu behoort tot de assumpties waardoor we ons laten leiden bij het waarnemen van de taalfeiten of tot de empirische hypothesen. Maar in geen van beide gevallen lijkt me dat Chomsky zijn positie heeft gerechtvaardigd (wat niet uitsluit, dat hij gelijk kan hebben). Het gaat om grammatikaliteitsoordelen. Velen hebben gewezen op het subjektieve karakter ervan, o.m. Black in Chomsky & Black (1970). Chomsky heeft hierop geantwoord, maar niet alle onderscheidingen zijn uit de verf gekomen. | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
Men kan het een normale empirische procedure noemen, dat waarnemingen gebonden zijn aan waarnemers. Dat behoeft de betrouwbaarheid ervan niet te niet te doen. Men kan er ook vrede mee hebben, dat waarnemers in het geval van grammatikaliteitsoordelen iets waarnemen met betrekking tot zichzelf inplaats van tot de buitenwereld. Maar er is een derde onderscheiding in het spel, en die lijkt me essentieel. Als wij aan de hand van de waarnemingen de intuïtie van de moedertaalsprekers beschrijven, de onbewuste kennis dus, dan is het niet duidelijk of we die intuïtie als intuïtie beschrijven of naar haar inhoud. Als we het eerste doen, dan hebben we te maken met uitingen van een vermogen om over de taal die men zelf spreekt iets te zeggen. Doen we het tweede dan kunnen (?) we aannemen dat we iets te weten zijn gekomen over de kennis die ten grondslag ligt aan het gebruik dat een spreker van zijn taal maakt. Ik heb de indruk dat voor Levelt de intuïtie als intuïtie geldt, en voor Chomsky de intuïtie naar haar inhoud. Maar wat is juist? We staan hier voor een verschil in opvatting omtrent welke taalfeiten we kunnen waarnemen. We kunnen niet buiten een theorie omtrent de intuïtie. Bij Chomsky ontbreekt deze. Wel zegt hij, dat we met uitspraken van moedertaalsprekers omtrent hun taal voorzichtig moeten zijn en deze gegevens vaak zullen moeten korrigeren. Maar als we niet weten hoe die intuïties tot stand komen, valt er aan korrektie ook niet te denken. We krijgen ook geen antwoord op de vraag hoe het mogelijk is, dat twee mensen beweren, dat volgens hun intuïtie de grens op een bepaalde plaats ligt in de zin en dat de plaatsen die ze opgeven verschillen.
Universiteit van Groningen | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
|
|