Forum der Letteren. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
De intensionalistische betekenistheorie van Jerrold J. Katz
| |
I. InleidingDe hernieuwde toenadering tussen empirische taalwetenschap en wijsbegeerte, die sommigen verdriet en anderen verheugt, treedt wel nergens zo duidelijk aan de dag als op het gebied van de betekenisverschijnselen. Doordat vele filosofen zich aangetrokken voelen door onderzoek naar de voorwaarden en regels van zinvolheid die aan bepaalde vormen van taalgebruik ten grondslag liggen en anderzijds de betekenisstudie binnen de linguïstiek ruimschoots in ere is hersteld, lijken juist op semantisch terrein de kansen het gunstigst voor een spoedige verwezenlijking van Austins visioen: ‘the birth, through the joint labours of philosophers, grammarians, and numerous other students of language, of a true and comprehensive science of language’.Ga naar voetnoot1 Een opvallende bijdrage tot de versnelling van deze ontwikkeling is ongetwijfeld geleverd door de Amerikaanse geleerde Jerrold J. Katz. Nadat hij zijn loopbaan was begonnen met een wetenschapsfilosofische verhandeling over de oplossing van het inductieprobleem,Ga naar voetnoot2 heeft hij zijn sporen in de Chomskyaanse omwenteling verdiend door, samen met J.A. Fodor en P.M. Postal, de nieuwe wijze van taalbeschrijving uit te breiden met een betekenistheorie die tegenwoordig gewoonlijk als interpretatieve semantiek wordt aangeduid. Kort daarop heeft hij zijn denkbeelden omtrent de verhouding tussen empirische taalwetenschap | |
[pagina 281]
| |
en wijsbegeerte stelselmatig en zeer gedecideerd uitgewerkt in The Philosophy of Language.Ga naar voetnoot3 Vlak na elkaar zijn er nu weer twee boeken van deze filosoof-linguïst verschenen: The Underlying Reality of Language and its Philosophical Import,Ga naar voetnoot4 een korte en bijzonder heldere uiteenzetting van zijn standpunt die ook voor buitenstaanders zeker toegankelijk is, en Semantic Theory,Ga naar voetnoot5 een indrukwekkende poging om zijn oorspronkelijke inzichten een hechtere theoretische basis te geven en tegelijk op een verscheidenheid van concrete problemen toe te passen. Gebrek aan strijdbaarheid is stellig het laatste verwijt waaraan Katz blootstaat. Ook in zijn jongste werken voelt hij zich genoopt op diverse fronten in het geweer te komen. Aan de linguïstische kant voegen zich bij de achterhoedegevechten met de opvattingen uit de tijd vóór Chomsky thans de schermutselingen met de nazaten die zich aanhangers van de generatieve semantiek betonen.Ga naar voetnoot6 Onder de wijsgeren richt hij zijn kritiek eensdeels op degenen die hun heil zoeken in de constructie van kunsttalen - daar is meer dan genoeg strakke theorie, maar te weinig empirische toetsing -, anderdeels op de zogenaamde filosofen van de gewone taal, die te dicht met hun neus tegen de bomen staan om nog een bos te zien. Overigens dient te worden aangetekend, dat deze polemieken nu enkele tonen lager worden gevoerd en dat de auteur zich aanzienlijk meer moeite getroost om de argumenten van tegenstanders het volle pond te geven. Het gezichtspunt dat ik voor deze bespreking heb gekozen, is het intensionalisme dat de semantische theorie van Katz kenmerkt. Zelf zegt hij, dat hem het belang van de ideeën van Gottlob Frege meer en meer duidelijk is geworden,Ga naar voetnoot7 en hij schaart zich welbewust bij de Fregeanen die de intensionalistische zaak tegen de extensionalisten zijn | |
[pagina 282]
| |
blijven verdedigen. Voor een goed begrip van dit intensionalisme is het gewenst eerst even stil te staan bij de vraag, wat de tegenhanger extensionalisme precies is. | |
II. Intensie en extensieWaarschijnlijk is Plato (Staat 596A) de eerste geweest die bij soortnamen onderscheid maakte tussen de veelheid van dingen waarop dezelfde naam van toepassing is en de ene idee die met zo'n naam is verbonden. Deze distinctie tussen de corresponderende begripsinhoud en de klasse van dingen die onder de omvang van het begrip vallen, vinden we in verschillende varianten en onder uiteenlopende benamingen voortdurend in oudheid en middeleeuwen terug.Ga naar voetnoot8 Ook in de moderne tijd is de terminologie wisselend. De auteurs van het bekende logicahandboek van Port-Royal bezigen de termen compréhension en étendue of extension.Ga naar voetnoot9 Leibniz, zonder twijfel beïnvloed door scholastieke teksten, gebruikt in plaats van compréhension ook de term intension en verklaart dit gebruik als volgt: ‘L'animal comprend plus d'individus que l'homme, mais l'homme comprend plus d'idées ou plus de formalités; l'un a plus d'exemples, l'autre plus de degrés de réalité; l'un a plus d'extension, l'autre plus d'intension’.Ga naar voetnoot10 In het Engelstalige gebied heeft comprehension-extension plaats gemaakt voor het paar intension-extension door toedoen van de Schotse filosoof Sir William Hamilton, die ook een erudiete beschouwing aan de geschiedenis van de terminologie wijdt.Ga naar voetnoot11 Daarnaast is echter onder invloed van John Stuart Mill het koppel connotation-denotation in zwang gekomen.Ga naar voetnoot12 Een zeer belangrijke stap wordt vervolgens gezet door Frege, in 1892.Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 283]
| |
Om de zinvolheid van identiteitsuitspraken als De Avondster is de Morgenster te verklaren voert hij een onderscheid in tussen de Sinn en de Bedeutung van verwijzende uitdrukkingen of Eigennamen (in een wijde zin). In het gegeven voorbeeld is de Sinn van de namen De Avondster en De Morgenster verschillend, omdat die Art des Gegebenseins verschillend is, maar de Bedeutung of het Bezeichnete is hetzelfde. De distinctie Sinn-Bedeutung wordt door Frege echter niet alleen toegepast op verwijzende uitdrukkingen, maar ook op beweerzinnen. De Sinn van een beweerzin is de Gedanke die hij tot uitdrukking brengt; onder zo'n Gedanke verstaat Frege niet de subjectieve activiteit van het denken, maar de objectieve inhoud van die activiteit, die gemeenschappelijk eigendom van velen kan zijn. De Bedeutung van een beweerzin is dan de waarheidswaarde, de omstandigheid, dat de zin waar of onwaar is; ook de beweerzin is dus een Eigenname, verwijzend naar het ware of het onware. Wanneer Russell in Appendix A van The Principles of MathematicsGa naar voetnoot14 de opvattingen van Frege uiteenzet, kiest hij voor Sinn en Bedeutung de Engelse equivalenten meaning en indication. Het is evenwel duidelijk, dat het voor de hand lag ook de termen intension en extension als zodanig te gaan gebruiken, zodat de intensie van een beweerzin de uitgedrukte gedachte is en de extensie zijn waarheidswaarde. Dat de notie van extensie echter ook langs andere weg op beweerzinnen kon worden overgedragen, wordt bewezen door een iets latere plaats in Russells werk.Ga naar voetnoot15 De schema's x is een mens en x is een ongevederde tweevoeter hebben dezelfde extensie. Wanneer nu de waarheidswaarde van een zin waarin x is een mens voorkomt alleen afhangt van de extensie van dat schema, zal een zin waarin x is een mens vervangen wordt door x is een ongevederde tweevoeter dezelfde waarheidswaarde bezitten, aangezien de extensie dezelfde blijft. Dit is bijvoorbeeld het geval bij Alle mensen zijn sterfelijk en Alle ongevederde tweevoeters zijn sterfelijk.Ga naar voetnoot16 Maar niet bij Ik geloof, dat alle mensen sterfelijk zijn en Ik geloof, dat alle ongevederde tweevoeters sterfelijk zijn; iemand kan | |
[pagina 284]
| |
immers het eerste geloven en het tweede niet of omgekeerd. Zinnen van de eerste soort noemt Russell extensionele functies, die van de tweede soort niet-extensionele of intensionele functies. Hoewel extensioneel en intensioneel hier in de eerste plaats slaan op de extensie en intensie van termen die in de zinnen voorkomen, kunnen ze door het verband dat er bestaat met de waarheidswaarde van de zin als geheel ook gemakkelijk worden opgevat als betrekking hebbend op iets dat juist met die waarheidswaarde te maken heeft. We komen hierop direct terug. | |
III. Het beginsel van extensionaliteitIn de Tractatus Logico-PhilosophicusGa naar voetnoot17 huldigt Wittgenstein de opvatting, dat elke zin een waarheidsfunctie is van de zinnen waaruit hij is samengesteld (een enkelvoudige zin wordt beschouwd als een waarheidsfunctie van zichzelf). Daarmee wordt bedoeld, dat de waarheidswaarde van de gehele zin uitsluitend bepaald wordt door de waarheidswaarden van de zinnen waaruit hij is samengesteld. Nemen we als voorbeelden de zinnen Het is niet het geval, dat de zon schijnt en De zon schijnt en het regent, beide gebruikt om een bepaalde mededeling te doen. Om uit te maken, wat de waarheidswaarde van de eerste zin is, behoeven we alleen maar te letten op de waarheidswaarde van het onderdeel de zon schijnt; is dat waar, dan is het geheel onwaar; is het onwaar, dan is het geheel waar. Ook bij de tweede zin zijn we in staat om de waarheidswaarde ervan vast te stellen, zodra we weten, wat de waarheidswaarden van de samenstellende zinnen zijn; zijn ze beide waar, dan is het geheel waar; in alle andere gevallen is het geheel onwaar. Beschouwen we daarentegen zinnen als Jan gelooft, dat de zon schijnt of De steen wordt warm, doordat de zon schijnt, dan zien we onmiddellijk, dat informatie omtrent de waarheidswaarden van de samenstellende zinnen niet voldoende is om de waarheidswaarde van het geheel te bepalen. Wanneer we nu uitdrukkingen van het type Het is niet het geval, dat ---, Jan gelooft, dat ---, --- en ..., --- doordat ..., waarmee uit enkelvoudige zinnen samengestelde zinnen worden gevormd, zinsvormende operatoren noemen, dan kunnen we twee soorten van die zinsvormende operatoren onderscheiden: waarheidsfunctionele, waarbij de waarheidswaarde van het geheel een functie is van de waarheidswaarden van de delen, en niet-waarheidsfunctionele, waarbij dat niet zo is. Vatten we verder de term extensie op in een van de scha- | |
[pagina 285]
| |
keringen waarin Frege Bedeutung gebruikt, namelijk voor de waarheidswaarde van een beweerzin, dan is waarheidsfunctioneel gelijk te stellen met extensioneel en niet-waarheidsfunctioneel met niet-extensioneel of intensioneel. De termen extensioneel en intensioneel kunnen dan worden gebruikt of voor de zinsvormende operatoren, naargelang ze al dan niet waarheidsfunctioneel zijn, of voor de zinnen die door middel van zulke zinsvormende operatoren zijn geconstrueerd. Het is gemakkelijk in te zien, dat in gevallen waarin we met extensionele zinsvormende operatoren en met extensionele zinnen te maken hebben, vervanging van een samenstellende zin door een andere zin die dezelfde waarheidswaarde heeft geen enkel verschil in de waarheidswaarde van de gehele zin zal teweegbrengen. Als De zon schijnt en het regent waar is, op grond van de waarheid van de beide door en verbonden zinnen, dan moet ook De zon schijnt en het waait waar zijn, indien vaststaat, dat het regent en het waait dezelfde waarheidswaarde of extensie hebben. Iets soortgelijks doet zich soms voor bij gelijkheid van extensie in de meer oorspronkelijke betekenis, voor zover extensie namelijk te pas wordt gebracht bij predicaten en verwijzende uitdrukkingen. Er zijn zinnen waarvan de waarheidswaarde onveranderd blijft, wanneer een predicaat of een verwijzende uitdrukking vervangen wordt door een ander predicaat met dezelfde extensie of door een andere verwijzende uitdrukking met dezelfde extensie. Indien Dit is een mens waar is en de extensie van mens en ongevederde tweevoeter dezelfde is, dan is ook Dit is een ongevederde tweevoeter waar. En als De Avondster is warmer dan de zon onwaar is en De Avondster en De Morgenster dezelfde extensie hebben, dan is ook De Morgenster is warmer dan de zon onwaar. Zinnen waarvan de waarheidswaarde ongevoelig is voor vervanging van predicerende of verwijzende onderdelen door andere onderdelen met dezelfde taak en extensie, heten ook weer extensionele zinnen. Het is betrekkelijk eenvoudig een taal te ontwerpen waarvan alle zinnen extensioneel zijn in de hierboven geschetste betekenis. Zo'n taal, een extensionele taal, heeft de eigenaardigheid, dat voor alle zinnen die erin gevormd kunnen worden het volgende geldt: de waarheidswaarde van een zin blijft onveranderd, wanneer een verwijzende uitdrukking wordt vervangen door een andere die naar precies hetzelfde object verwijst of wanneer een predicerende uitdrukking wordt vervangen door een andere waaraan dezelfde klasse van objecten voldoet of wanneer een samenstellende zin wordt vervangen door een andere | |
[pagina 286]
| |
met dezelfde waarheidswaarde. Sommigen gaan verder en menen, dat een genoegzaam verfijnde extensionele taal een adequaat instrument is voor het formuleren van wetenschappelijke kennis. Deze stelling, het beginsel van extensionaliteit, komt onder verschillende gedaanten voor.Ga naar voetnoot18 Na de eerste, nogal vage, suggestie in Wittgensteins Tractatus vinden we ze nader besproken in de tweede druk (1927) van de Principia Mathematica van Russell en Whitehead;Ga naar voetnoot19 het meest bekend is ze wel geworden door Carnap, die er zich overigens later van gedistancieerd heeft. Volgens CarnapGa naar voetnoot20 is het een vertaalbaarheidsthese die inhoudt, dat zinnen die niet-extensioneel zijn altijd kunnen worden omgezet in een puur extensionele taal. Dit vertaalbaarheidspostulaat is misschien voor sommige gebieden van taalgebruik, zoals de wiskunde, niet geheel en al onplausibel. Op andere terreinen stoot het echter op bijzonder grote moeilijkheden. We hebben al gezien, dat zinnen als Ik geloof, dat alle mensen sterfelijk zijn en Jan gelooft, dat de zon schijnt zeker niet op het eerste gezicht extensioneel zijn; en tot dusver is niemand erin geslaagd een overtuigende manier aan te geven waarop ze in een zuiver extensioneel idioom zouden kunnen worden overgezet. Hetzelfde geldt voor talrijke andere zinsvormende operatoren, hetzij ze werkwoorden voor zogenaamde propositionele houdingen (zoals oordelen, menen, veronderstellen, vermoeden) bevatten, hetzij ze eerder van hetzelfde type als doordat zijn. Een interessant geval vormen voorts modale operatoren. Terwijl de zin Negen is groter dan zeven zijn waarheidswaarde behoudt, wanneer Negen vervangen wordt door Het aantal der planeten, blijkt dat niet het geval te zijn voor Het is noodzakelijk, dat negen groter is | |
[pagina 287]
| |
dan zeven; de modale operator blokkeert de vrije verwisseling van verwijzende uitdrukkingen met behoud van waarheidswaarde. En afgezien van de problemen die zich binnen het kader van beweerzinnen voordoen, is het nog minder duidelijk, wat er met zinnen van andere strekking moet gebeuren. Het beginsel van extensionaliteit beklemtoont eenzijdig de extensie van taaluitdrukkingen. Verwijzende uitdrukkingen worden gelijkgesteld, als ze voor een en hetzelfde individu staan; predicerende uitdrukkingen gelden als verwisselbaar, wanneer ze een zelfde klasse aanduiden; en beweerzinnen kunnen elkaar vervangen, zolang hun waarheidswaarde identiek is. Het ligt daarom voor de hand aan te nemen, dat de moeilijkheden ontstaan, doordat geen enkele rekening wordt gehouden met intensies: met de verschillende wijzen waarop een zelfde individu kan worden gekarakteriseerd, de individuele concepten tegenover de individuen zelf, met de verschillende begripsinhouden, de eigenschappen of relaties, waarmee vanuit diverse gezichtspunten een zelfde verzameling kan worden opgebouwd, en met de zeer variërende gedachten of proposities die uitgedrukt worden door zinnen met een zelfde waarheidswaarde. Ongelukkigerwijze zijn echter begripsinhouden, individueel toegespitst of algemeen, en proposities juist het soort entiteiten waarvan het bestaansrecht van oudsher door vele filosofen in twijfel is getrokken. En het is zeker, dat het beginsel van extensionaliteit niet enkel door taaltechnische overwegingen is ingegeven, maar minstens evenzeer door het verlangen om wetenschap te beoefenen zonder een beroep te doen op zulke verdachte intensionele entiteiten. Het is vooral W.V. Quine die niet moede wordt te wijzen op de dubieuze ontologische status van begrippen en proposities en in het bijzonder op het gebrek aan deugdelijke criteria om te beslissen, wanneer we met een en hetzelfde begrip of met een en dezelfde propositie te maken hebben en wanneer niet.Ga naar voetnoot21 Het kan niet anders, of een dergelijke houding heeft ook consequenties voor de betekenisleer. Een rechtgeaard extensionalist zal ernaar streven de semantiek zo op te bouwen, dat de vooronderstelde zijnsinventaris beperkt blijft tot individuen, klassen en waarheidswaarden. De noties die een intensionalist als Frege meent te moeten invoeren, intensionele betekenissen of met taaluitdrukkingen geassocieerde begrippen en proposities, en natuurlijk ook alle noties die, zoals synonymie en analyticiteit, door middel van intensionele betekenissen gedefinieerd worden, zijn taboe. | |
[pagina 288]
| |
IV. Intentionaliteit en intentionele betekenisAlvorens terug te keren tot het werk van Katz dient nog heel kort melding gemaakt van twee andere onderzoeksrichtingen die verband houden met de studie van betekenissen en waarin verwante benamingen voorkomen die een bron van verwarring zijn. Franz Brentano beschouwde als een van de kenmerken die psychische verschijnselen van fysische onderscheiden de intentionale Inexistenz.Ga naar voetnoot22 Daarmee bedoelde hij enerzijds, dat psychische verschijnselen gericht zijn op een inhoud (Beziehung auf einen Inhalt, Richtung auf ein Objekt), anderzijds dat die inhoud mentaal of immanent is. Tot de zo gekenmerkte psychische verschijnselen behoren onder andere propositionele houdingen als geloven die, zoals we hebben gezien, eveneens een belangrijke rol spelen bij het verschil tussen extensionele en intensionele zinnen. Hoewel de problemen van de intentionaliteit, die in de Angelsaksische wereld vooral door toedoen van Roderick ChisholmGa naar voetnoot23 actueel zijn geworden, en de problemen van de intensionaliteit zeker niet samenvallen, is er toch een gemeenschappelijke doorsnede waar het lastig is beide benaderingen uit elkaar te houden. De voortdurende verwisseling van de s en de t in de sleutelwoorden is daarvoor symptomatisch. Verder heeft H.P. GriceGa naar voetnoot24 een algemene betekenistheorie ontwikkeld waarin de intentie of bedoeling van de spreker een zeer prominente plaats inneemt. De moeilijkheden worden er beslist niet geringer op, wanneer in dit verband van intentional meaning wordt gesproken.Ga naar voetnoot25 | |
V. Het intensionalisme van KatzWelke gedachtengang brengt nu Katz tot de overtuiging, dat extensionalistische betekenistheorieën te kort schieten en dat een of andere vorm | |
[pagina 289]
| |
van intensionalisme geboden is? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten we allereerst aandacht schenken aan de verwachtingen die men ten aanzien van een semantische theorie mag koesteren. Wat voor soort werk wordt een semantische theorie geacht te doen? Wat dient ze te verklaren en voorspellen? Er zijn diverse antwoorden denkbaar die ons door hun algemeenheid en vaagheid weinig verder helpen. Dat een semantische theorie licht moet werpen op de notie van betekenis of op betekenisverschijnselen, is niet veel meer dan een woordverklaring. Wat erger is, zo'n nietszeggende omschrijving leidt de aandacht af van de enorme verscheidenheid aan specifieke kwesties die het domein van de semanticus vormen. Katz ziet het dan ook als zijn eerste taak het monoliete begrip betekenis te versplinteren tot een aantal welbepaalde bijzondere verschijnselen die stuk voor stuk semantisch van aard zijn, maar het voordeel hebben, dat ze door hun specifiek karakter veel beter toegankelijk zijn voor concreet en gedetailleerd onderzoek. Zijn voorlopige lijst van partiële problemen omtrent semantische eigenschappen en relaties bevat de volgende punten: synonymie en parafrase, semantische overeenkomst en semantisch verschil, antonymie, superordinatie en subordinatie, semantische anomalie, meerzinnigheid, redundantie, het analytische, contradictore of synthetische karakter van uitspraken, inconsistentie, logische gevolgelijkheid, vooronderstelling, en in verband met vragen de notie van mogelijk antwoord en van vragen die zichzelf beantwoorden. Zoals uit deze opsomming reeds blijkt, hecht Katz bijzonder veel waarde aan het logische aspect van de betekenis van een taaluitdrukking. Een van de zaken waarover een semantische theorie opheldering zal moeten verschaffen, is de essentiële rol die taaluitdrukkingen in redeneringen vervullen. De meeste woorden hebben een logisch potentieel dat bepalend is voor de wijze waarop ze in de premissen of in de conclusie van allerlei gevolgtrekkingen kunnen optreden. Het zou onjuist zijn te menen, dat de geldigheid van redeneringen in natuurlijke talen adequaat te verhelderen is door uitsluitend rekening te houden met die paar woorden die vanouds als formeel-logische constanten te boek staan: niet, en, of, als-dan, alle, sommige. Ook de talloze beschrijvende termen kunnen wezenlijke bijdragen leveren tot volwaardige redeneringen. En om inzicht in die bijdragen te krijgen is het nodig een logica van de natuurlijke taal te ontwikkelen die een onderdeel is van de semantische theorie van natuurlijke talen. In de lijn van dit streven naar een aanpassing van de logica aan de zeer gedifferentieerde gebruikswijzen van | |
[pagina 290]
| |
natuurlijke talen ligt ook Katz' poging om een logica van vragen te schetsen (in het vijfde hoofdstuk van Semantic Theory). Van belang is nu vooral, dat volgens Katz een semantische theorie die dit soort problemen het hoofd wil bieden en de intuïties van taalgebruikers betreffende dit soort verschijnselen ten volle wil verklaren en voorspellen, gedwongen is intensionele entiteiten als begrippen en proposities in te voeren. Zijn stelling is, dat de verklarende en voorspellende kracht van een theorie die geen beroep op intensies wenst te doen eenvoudig ontoereikend is om aan de explananda recht te laten wedervaren. Hij aarzelt dan ook niet deze intensies in zijn theorie op te nemen en wel in de vorm van hypothetische constructa waarvan het bestaansrecht samen met de theorie als geheel aan de empirische gegevens wordt getoetst. Om deze stap op zijn juiste waarde te schatten is het nodig twee zaken gescheiden te houden: de principiële kwestie van het invoeren van theoretische constructa en anderzijds de bijzondere manier waarop Katz dat doet. Wat de principiële kant betreft, lijdt het nauwelijks twijfel, dat Katz het gelijk aan zijn zijde heeft. Natuurlijk bezit een wetenschapsbeoefenaar het recht om entiteiten te postuleren waarvan hij meent, dat ze onmisbaar zijn om vat te krijgen op de verschijnselen die hij met zijn theorie wil verklaren en voorspellen. Dat deze entiteiten het wantrouwen wekken van filosofen die hun ontologische status onvoldoende opgehelderd achten, is op zichzelf nog geen reden om dan maar van hun diensten af te zien. Terecht merkt Katz op, dat als de wiskundigen hadden moeten wachten, totdat het getalbegrip in alle opzichten ontologisch in orde was bevonden, er amper wiskunde zou bestaan. Op mathematisch terrein blijvend, zou men bovendien nog kunnen aanvoeren, dat zelfs Quine niet meegaat met extremisten als Nelson GoodmanGa naar voetnoot26 in wier ogen ook klassen geen genade kunnen vinden. Verwerping van het klassebegrip heeft desastreuze gevolgen voor grote delen van de wiskunde en die prijs is Quine te hoog. Er blijkt een grens te zijn aan zuinigheid met entiteiten. Een andere vraag is, of de keuze van theoretische entiteiten welke Katz doet de juiste of de beste is. Het antwoord kan moeilijk a priori gegeven worden. Afgewacht dient te worden, hoe zijn theorie bij verdere confrontatie met de concrete gegevens zal varen en in hoever ze superieur | |
[pagina 291]
| |
zal blijken aan concurrerende theorieën. Niettemin lijkt me er ook nu al plaats voor een tweetal opmerkingen. Ten eerste kan men zich afvragen, of Katz de elementaire conceptuele eenheden die hij als abstracte theoretische entiteiten postuleert niet onnodig controversieel maakt door ze tegelijkertijd als universeel aan te dienen en ze in een rationalistischaprioristisch kader te plaatsen. Aangezien hij zijn theorie vrijwel uitsluitend toepast op het huidige Engels, valt moeilijk in te zien, hoe op grond van de resultaten die aan dat materiaal worden gewonnen zulke verregaande conclusies aannemelijk kunnen worden gemaakt. Bovendien is het allerminst duidelijk, wat precies de strekking van dat deel van zijn hypothese is en hoe ze aansluit bij filosofische doctrines van vergelijkbare portee. Enkele citaten uit Descartes en Leibniz zijn niet voldoende om ons hier over alle obstakels heen te helpen. Een tweede punt is, dat Katz voor de betekenissen van zinnen de term proposition gebruikt (Semantic Theory, p. 120 vv.). Hoewel hij redelijk scherp omschrijft, wat hij met die term bedoelt, komt het me voor, dat zijn keuze van dat woord, waarmee de filosofen al meer dan genoeg te stellen hebben, weinig gelukkig is. Laat ik dat tot slot aan één voorbeeld illustreren. Katz geeft toe, dat het op het eerste gehoor vreemd klinkt te zeggen, dat de betekenis van een zin wordt beweerd of ontkend (zoals men kan zeggen, dat een propositie wordt beweerd of ontkend). Volgens hem ligt dat aan de omstandigheid, dat bij vele beweerzinnen de zinsbetekenis niet samenvalt met één bepaalde beweringsinhoud, doordat de zin bijvoorbeeld indexicale uitdrukkingen bevat. Indien aan één zinsbetekenis precies één beweringsinhoud beantwoordt, is er geen enkel bezwaar om te zeggen, dat zo'n zinsbetekenis beweerd of ontkend wordt. Het is slechts een kwestie van wennen aan een nieuwe terminologie; zoals we in plaats van water ook H2O zouden kunnen gaan zeggen. Ik betwijfel, of daarmee de kous helemaal af is. Wanneer de woorden betekenen en betekenis (en ook to mean en meaningGa naar voetnoot27) gebruikt worden in verband met zinnen, vertonen ze een zelden opgemerkte eigenaardigheid. Wordt gevraagd, wat een beweerzin als De keizer abdiceert betekent, dan kunnen we of een directe parafrase geven (Hij betekent hetzelfde als ‘De keizer doet afstand van de kroon’) of zeggen Die zin betekent, dat de keizer afstand doet van de kroon. Bij andere zinnen dan beweerzinnen kunnen we eveneens een directe parafrase | |
[pagina 292]
| |
geven, maar de tweede mogelijkheid is niet op precies dezelfde wijze toepasbaar. We kunnen niet zeggen De zin ‘Abdiceert de keizer?’ betekent, of de keizer afstand doet, maar hoogstens De zin ‘Abdiceert de keizer?’ betekent, dat de spreker vraagt, of de keizer afstand doet; niet De zin ‘Abdiceerde de keizer maar’ betekent, dat de keizer afstand moge doen, maar hoogstens De zin ‘Abdiceerde de keizer maar’ betekent, dat de spreker wenst, dat de keizer afstand doet. Een indirecte verduidelijking lijkt in deze gevallen alleen mogelijk, als men in het gedeelte achter betekent, dat een aanwijzing opneemt omtrent de strekking van de taaldaad die door het uitspreken van de zin wordt voltrokken. Ik geloof, dat voor dit merkwaardige verschil een plausibele historische verklaring te geven is, maar het zou te ver voeren daar thans op in te gaan. Hoe dit ook zij, het is alleen bij beweerzinnen, dat de overgang van datgene wat de zin betekent of te kennen geeft (of nog liever datgene wat de spreker door middel van de beweerzin te kennen geeft) naar de propositie als de beweringsinhoud of de gedachte die door de zin tot uitdrukking wordt gebracht vrij vlot verloopt. Wat de zin betekent, kan worden opgevat als datgene wat de zin beweert. Bij andere zinnen dan beweerzinnen hapert zo'n stap: bij een vraagzin of een wenszin is datgene wat de zin betekent niet datgene wat de zin vraagt of wenst. Men kan weliswaar ook hier het begrip propositie te baat nemen en zeggen, dat de propositie datgene is waarop het vragen of het wensen betrekking heeft, het gevraagde of gewenste, maar dat is zeker niet zonder forcering aan te duiden als datgene wat de zin betekent. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn, dat het verschil tussen zinsbetekenis en propositie, in een van de gebruikelijke nuancen van dat woord, groter is dan Katz denkt en dat hij dus meer afwijkt van het gangbare taalgebruik dan hij beseft. Hoewel niet noodzakelijk fataal, is zo'n situatie vanuit het oogpunt van begripshelderheid stellig ongewenst. |
|