Forum der Letteren. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |||||||||||||||||
BoekbesprekingenR. Kloepfer/U. Oomen, Sprachliche Konstituenten Moderner Dichtung. Entwurf einer deskriptiven Poetik - Rimbaud -, Athenäum Verlag, 1970.Samenvatting. - Op zeer verdienstelijke wijze hebben Kloepfer en Oomen in dit boek aangetoond dat de ogenschijnlijke taalchaos van de Illuminations van A. Rimbaud meer ordening en structuur bevat dan men in eerste instantie geneigd is te denken. Ze gaan uit van het verschijnsel parallelisme, zoals dat in de traditie van Jakobson gebruikt wordt; d.w.z. er wordt vooral de nadruk gelegd op regelmatigheden in het klankmateriaal en op equivalente syntactische constructies, bovendien wordt aangetoond hoe zeer parallelismen de betekenis kunnen beïnvloeden. Op vele plaatsen in dit boek wordt door hen gesteld, dat waar in de Illuminations referentiële samenhang ontbreekt, de tekstcoherentie met linguistische middelen, door een ‘innersprachliche Struktur’ wordt bereikt. Ja zelfs bestaat er volgens hen een recht evenredige verhouding tussen het ontbreken van referentiële samenhang en de aanwezigheid van structurele samenhang op verschillende linguistische niveaus. Bij deze stelling wilde ik de volgende kanttekeningen plaatsen, die in de bespreking van dit boek verder uitgewerkt zullen worden: 1e. Phonologische, morphologische en syntactische structuren geven een andersoortige tekstsamenhang, die een ontbrekende referentiële samenhang niet kan vervangen. Wil men dat toch aantonen, dan leidt dat tot metaforiseren. 2e. Op semantisch niveau lijkt een ‘innersprachliche Struktur’ vooralsnog moeilijk aan te tonen. (Schr.) Impliciet is in dit boek aanwezig het uitgangspunt dat de laatste jaren de basis van vele tekstanalyses was, n.l. dat poëzie een vorm van taalgebruik zou zijn die als een soort van afwijking beschreven kon worden tegenover een norm, die door verscheidene auteurs nogal wisselend werd vastgesteld. Nu eens werd de norm gevormd door de taalcode, dan weer door het ‘gewone, dagelijkse taalgebruik’. Ook werden sommige literaire conventies of het werk van een bepaalde auteur, of zelfs één gedicht als referentiekader genomen, waarbinnen afwijkingen t.o.v. een binnen dit kader bestaand of opgebouwd systeem geconstateerd konden worden.Ga naar voetnoot1 Nog afgezien van de vraag of het beschouwen van poëzie als afwijkende vorm van taalgebruik een gelukkig gekozen standpunt is, bleek zelfs het constateren van de ‘afwijkingen’ vaak al problematisch. Tegenover de taalcode leken afwijkingen op phonologisch en morphologisch niveau | |||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
wel goed vastgesteld te kunnen worden, op syntactisch niveau leverde dit meer moeilijkheden op. Het zondigen tegen de formele regels van de syntaxis (woordvolgorde bijv.) kon dan wel eenstemmig als ongrammaticaal veroordeeld worden, deze veroordeling trof volgens vele linguisten echter niet de zinnen die ‘logische’ selectieregels doorbraken (bijv. ‘een vierkante cirkel’ of ‘Sincerity admires John’), of die een lijdend voorwerp toekenden aan een volgens de taalcode intransitief werkwoord (‘There could I marvel my birthday away’).Ga naar voetnoot2 De moeilijkheid van dit soort afwijkingen is dat ze niet behoren tot de syntaxis maar tot de semantiek, en de semantiek is afhankelijk van logica en ervaring en gebonden aan contekst en situatie. ‘Contekst-vrije’ zinnen worden toch weer in gedachten verbonden met andere soortgelijke zinnen of in een bepaald referentiekader geplaatst, en dan blijkt dat bovengenoemde voorbeelden die geïsoleerd en volgens de taalcode wellicht de indruk maken afwijkend te zijn, in een bepaalde contekst, in een bepaalde situatie niet als zodanig gevoeld worden. De scheiding competence-performance is in de semantiek moeilijker te handhaven en het ‘normale taalgebruik’ blijkt een veelheid van normen te impliceren, waardoor dit slecht als criterium voor semantische afwijkingen kan functioneren. Bepaalde literaire conventies, als bijv. in de poëzie rijmschema's en metrum, vertonen eigen wetmatigheden, creëren een eigen systeem, en kunnen als systeem echter wel als afwijkend gebruik t.o.v. het ‘gewone’ taalgebruik gezien worden.Ga naar voetnoot3 Tevens vormen ze daarentegen een nieuw soort systemen, codes of normen, die als nieuwe normen op hun beurt ook weer doorbroken kunnen worden, waarvan ook weer kan worden afgeweken. Pogingen echter om bepaalde systematische afwijkingen, zoals bijv. rijm, strophering, metrum zoals bijv. ook de ‘coupling-structuur’ van S. LevinGa naar voetnoot4 als typisch poëtisch te zien, als distinctief kenmerk van poëtisch taalgebruik in het algemeen te beschouwen, mislukten, | |||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||
omdat er enerzijds vormen van poëzie te vinden waren die deze systematische afwijkingen niet vertoonden (sommige prozagedichten bijv.) en omdat anderzijds werd aangetoond dat rijm bijv. óók voorkwam in sinterklaasgedichtjes, in aftelrijmpjes en in de reclame (limericks in de stationshallen), dat de couplings van Levin en parallelisme in algemene vorm ook te vinden waren in liturgische teksten, in proza en in de reclame, en zelfs het telefoonboek is in dit verband genoemd.Ga naar voetnoot5 Het ‘écart’ komt dus niet alléén in de literatuur voor, en àls het binnen een bepaalde poëtische traditie aangetoond kan worden hoèft het poëtisch nog niet relevant te zijn. Het ‘écart’ maakt nog niet de kunst in meer dan één opzicht. Men moet eenvoudig niet generaliseren; zo kan men wel volhouden dat in een aantal literaire teksten linguistische eigenaardigheden gevonden kunnen worden. Kloepfer en Oomen generaliseren gelukkig niet. Zij gaan uit van het verschijnsel parallelisme als een vorm van systematische afwijking, en tonen de werking van dit verschijnsel in de Illuminations van Rimbaud. Ze onderstrepen terecht dat parallelisme nog niet samenvalt met het ‘poëtische’ van een tekst. Ze zien parallelisme als ordeningsprincipe in de teksten van Rimbaud: ‘Parallelismus ordnet die sprachlich abweichende Ausdrücke im Text und konstituiert auf diese Weise eine Sekundärnorm - als ‘Sekundärnorm ist der Parallelismus selbst ‘Abweichung’ ... (p. 20). Parallelisme als ordeningsprincipe èn als systematische afwijking wordt door hen gedefiniëerd als onvolledige herhaling, n.l. equivalenties en contrasten omvattend. Zo tonen de auteurs aan dat klankherhalingen ook in prozagedichten tekstvormend (‘textbildend’) kunnen werken door bijv. microteksten af te zonderen en deze daardoor een aparte nadruk te geven; het blijkt dat de beginzin van veel Illuminations bijzonder veel alliteratie en/of assonantie vertoont. Klankherhalingen kunnen tekstvormend werken doordat ze bepaalde woorden naar voren halen, onder de aandacht brengen, en klankherhalingen kunnen zelfs een structuur vormen die tot ondersteuning dient van een structuur die op dezelfde wijze groepeert op ander niveau (cf. rijmschema, en syntactische en semantische opbouw van een sonnet). Zo zien Kloepfer en Oomen in het in vrije verzen geschreven Marine, het chiastische structuurprincipe (dat volgens hen een variatie van het parallelisme is) gerealiseerd op phonisch, semantisch en syntactisch niveau (36-38) en deze observatie lijkt me zeker juist, | |||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||
ook al wordt dit chiasme op phonisch niveau niet gelijktijdig met de andere niveaus en niet in gelijke mate gerealiseerd. Ik ben het met de auteurs eens dat de werking van herhalingen vooral gelegen is in het feit dat herhalingen het vermogen hebben om binnen de tekst te groeperen, samenhangen en structuren op verschillend niveau te illustreren, zoals ook rijm, versregels en strophering in meer vormgebonden poëzie een ondersteuning van het thema kunnen geven. Let wel: een ondersteuning van het thema. Alleen kan dat toch niet op de manier waarop Kloepfer en Oomen dat denken te kunnen aantonen voor het gedicht Antique (56-57), waar gesproken wordt van een ondersteuning van het klassieke thema door een ‘klassieke’ ordening (n.l. 28 + 22 + 22 + 28 = 50 + 50 = 100) in het aantal lettergrepen. Het lijkt me niet nodig hier lang op in te gaan, daarom heel kort mijn bezwaren: het gedicht loopt in de oorspronkelijke tekst door, een verstoring van de typografie door Kloepfer en Oomen lijkt me alleen gerechtvaardigd als daardoor verbanden duidelijk worden die - zij het onbewust - reeds aanwezig waren. Dat is hier niet het geval, want de manier waarop zij tot hun getallen komen is volkomen willekeurig, zij houden op met tellen dan weer bij een punt, en dan weer bij een komma en tellen soms wel en soms niet de stomme e mee. Deze willekeurigheid vind ik een groot bezwaar, en mijn tweede bedenking geldt de benaming ‘klassiek’. Is ‘een’ evenwichtige verdeling (hoe dan ook en waar dan ook aangebracht) al voldoende om het etiket ‘klassiek’ te krijgen en daarmee (zoals Kloepfer en Oomen zeggen) op de titel van het gedicht (Antique) aan te sluiten? De relatie die er volgens de auteurs zou bestaan tussen de titel, het thema en de ‘structuur’ van het gedicht lijkt me dan ook zo niet aangetoond. De ordening van een aantal lettergrepen op deze wijze een adjectief geven is volgens mij niet juist. Dit lijkt een beetje op de pogingen die gedaan zijn om te komen tot een zelfstandige klanksymboliek, waar formele elementen (klanken) omgedoopt werden tot betekenisdragende elementen. Het is veel verstandiger om slechts voorzichtig te zeggen dat in een gegeven contekst - laten we de bekende regel nemen uit Andromaque: ‘Le perfide triomphe et se rit de ma rage’ - een phonische tegenstelling een semantisch contrast extra kan onderstrepen, of liever nog omgekeerd: het semantisch contrast doet ook op klankniveau de oppositie voelen.Ga naar voetnoot6 Dan blijft men binnen het principe van het parallelisme bezig | |||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||
met het constateren van gelijkheid en contrasten die elkaar op verschillend niveau kunnen bevestigen en versterken. Ik zou niet op deze analyse van Antique zijn ingegaan, wanneer dit een op zich zelf staand geval was geweest. Dit soort metaforisaties vinden we echter ook in het hoofdstuk ‘Die dunkelsten Texte der Illuminations’ (154-199), waar de auteurs nog verder gaan. In plaats van alleen een relatie aan te tonen tussen titel, thema en structuur van het gedicht, verklaren de auteurs daar zelfs dat bij Rimbaud meestal de structuur van de tekst het thema is (160-161). Zij zeggen dat thema traditioneel gedefiniëerd wordt als datgene wat in een verhaal samengevat kan worden, een verhaal van waarschijnlijke relaties, van referentiële samenhangen die we herkennen (93, 106) ‘Thema - eine Organisationsform von Texten, die solche referentiellen Beziehungen der Objekt-Welt wiederspiegelt” - ’. Ze hebben volkomen gelijk dat we thema in die zin in de meeste Illuminations niet vinden. Het ontbreken van een thematische coherentie nu wordt volgens Kloepfer en Oomen ‘vergoed’ door de innerlijke talige samenhang. Thema wordt dan ‘das Organisationsprinzip, welches das Miteinandervorkommen der verschiedenen sprachlichen Elemente und Strukturen in einem Text steuert’, thema is dan geworden ‘die alle Makrostrukturen umfassende und determinierende Struktur’ (135). Het feit echter dat ze thema in traditionele zin zo nauw definiëren als ‘verhaal van gewone, bekende relaties’ (die inderdaad niet aanwezig zijn) en ze niet een ruimer begrip van semantische coherentie hanteren, is er de oorzaak van dat ze soms andere linguistische niveaus in een gevaarlijk symbolisch taalgebruik opnemen, om ze op die manier een plaatsvervangende betekenis te geven. Met hun definitie van thema = structuur hebben ze, zoals ze zelf zeggen (135) ‘den Begriff über die semantische Ebene auf alle anderen ausgeweitet’. Maar dat kàn gevaarlijk zijn, zoals we gezien hebben n.a.v. de lettergrepen van Antique, en zoals ook blijkt uit de analyse van Les Ponts. In dit laatste gedicht zou n.l. volgens Kloepfer en Oomen een syntactische bruggenstructuur de relatie titel = thema = structuur van het gedicht aantonen. Uitdrukkelijk wordt gesteld dat de tekst weliswaar bruggen noemt, maar dat deze zich niet concretiseren tot een bepaalde voorstelling die we ons van een bruggencomplex zouden kunnen vormen, maar dat het ‘bruggenachtige’zich veeleer realiseert in de taalstructuur, en dan gelegen zou zijn in een opvallende verdubbeling van constituenten. Op ongeveer gelijke wijze noemen ze bijv. ook de opsomming van elementen en de opeenvolging van assonanties en alliteraties ‘sporen’ | |||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||
in het gedicht Ornières, en suggereren dat hierin de ‘thematische Impuls’ van de titel gerealiseerd wordt (46, 97, 156). Alsof niet ieder rijmschema zijn ‘sporen’ in het gedicht achterlaat, en alsof niet vele, zo niet alle syntactische verbindingen een ‘brug’-structuur genoemd zouden kunnen worden. Men behoeft maar uit te gaan van titels als ‘Harmonie’ om daarentegen ook, en met evenveel recht, van rijm ‘accoorden’, en van een gedicht ‘Wolkenvelden’, om van syntactische ‘etagering, opstapeling’ te gaan spreken; zoals bijv. ook het gedicht Après le Déluge, een déluge, een stortvloed van interpretaties heeft veroorzaakt. Een verdubbeling van constituenten is op zich geen brugstructuur, zoals Kloepfer en Oomen ons willen doen geloven, dan zou een dergelijke structuur inderdaad thematische waarde hebben, nu is het echter een betrekkelijk willekeurige metaforisatie die slechts mogelijk is door juist het noemen van bruggen en hun vormen als uitgangspunt te nemen, d.w.z. dat het semantisch niveau primair is en blijft, en alleen het thema vormt. Dat dit zo is, blijkt uit het feit dat deze syntactische bruggen-structuur, volgens Kloepfer en Oomen, midden in het gedicht zou eindigen, waar de optische indrukken in akoestische overgaan. De verdubbeling van constituenten zet zich echter ook in deze zinnen voort, maar de auteurs willen hier niet langer van brug-structuur spreken, enkel en alleen omdat nu de weergave van indrukken van een bruggencomplex ontbreekt. Er is hier dan ook geen sprake van parallelisme op semantisch en syntactisch niveau, het thema wordt niet op twee niveaus gerealiseerd, het semantisch niveau is en blijft primair en metaforiseert in een vrij willekeurige beeldspraak de syntactische structuur tot brug-structuur. Deze metaforisaties vinden we ook n.a.v. Guerre, Génie, Départ, Scènes en Démocratie, en dit soort beeldspraak is misschien best toe te passen en is in sommige andere gevallen gelukkiger, het betekent alleen werken op een ander niveau dan het aantonen van parallelismen, en dit wegglijden van het ene niveau naar het andere gebeurt bijna onmerkbaar en wordt door de auteurs niet duidelijk gesteld. Er is hier bovendien niet eens sprake van een aantonen van parallelismen - dat betekent immers het aantonen van gelijkheid en contrast - maar van metaforisaties die gelijkenis willen suggereren, hetgeen iets geheel anders is. Dit metaforiseren van vormaspecten is overigens een bekend verschijnsel binnen de literaire kritiek - getuige de benaderingen waarbij de ‘muzikaliteit’ van een tekst onderstreept werd (preludering - thema + variatie - melodisch verloop en slotaccoord waren dan bijv. dankbare termen). | |||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||
Wanneer Leech daarentegen de woorden van Othello citeert:Ga naar voetnoot7 ‘I kissed thee ere I killed thee’, laat hij eerst een duidelijk parallelisme zien op syntactisch en klankniveau, waarbij ‘kissed’ en ‘killed’ als semantische contrasten in identieke omgeving er uit springen, op de voorgrond treden. Daarna onderscheidt Leech duidelijk een interpretatie van dit parallelisme, waar juist de overeenkomst in vorm en het contrast dat resulteert uit de verschillende connotaties van enerzijds kissing-liefde, en anderzijds killing-haat, agressie, op schitterende wijze de paradox van Othello's jalouzie illustreren, waarin liefde en haat, ongelijken in gelijkheid verenigd worden. Deze duidelijkheid is echter niet te vinden bij Kloepfer en Oomen in hun analyses van Les Ponts, Départ, Scènes, Démocratie en Génie, en die onduidelijkheid wordt nog groter omdat in deze groep bijv. ook is opgenomen het gedicht Dévotion, waar de aueteurs naar mijn smaak iets geheel anders doen. In de analyse van Dévotion wordt n.l. op overtuigende wijze aangetoond hoe Rimbaud de litanievorm imiteert en parodieërt. Dit is mogelijk omdat de litanie een vaste vorm heeft die als zodanig herkend kan worden, de litanie heeft een traditionele parallele structuur, die zich op syntactisch en semantisch niveau op eigen wijze realiseert, hetgeen niet het geval was voor Départ, Democratie etc., waar een eigen herkenbare structuur zich ook moeilijk laat voorstellen. Dat kan misschien wel gezegd worden van de ‘opsommings-structuur’ van Parade, of, iets minder overtuigend, van de imitatie van een ‘uitverkoopcode’ in Solde, waarbij inderdaad uitgegaan wordt van een structuurvorm die traditioneel hoort bij een bepaald teksttype, die herkend wordt als zodanig. Kloepfer en Oomen nu laten zien hoe in Dévotion slechts schijnbaar de litanievorm gehandhaafd wordt, de structuur wordt bewust gemaakt in de mechanisering ervan. Men zou kunnen zeggen dat het een oppervlaktestructuur is geworden die tevens laat voelen dat de bedoeling een andere is geworden, er is afstand gecreërd in een bedoelde schijnwezen tegenstelling. Voorwaarde voor de parodie is dan ook dat datgene wat geparodiëerd wordt bekend is, men moet een beroep doen op een reeds bestaande conventie. Ook al weigeren de auteurs op andere plaatsen van het boek (27, 93) de literaire traditie in hun beschouwingen te betrekken, hier en ook n.a.v. de beschrijving van Vagabonds en Aube moeten ze toch een beroep doen op een bekende (literaire) conventie | |||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||
(122). De beschrijving van Dévotion als ‘Perversion einer Kultform’ is zeer verdienstelijk en overtuigend, maar hier wordt dan ook niet gemetaforiseerd; geconstateerd wordt dat de (herkenbare) litanievorm doorbroken en geparodiëerd wordt. Een doorbreking heeft echter slechts zin en wordt als zodanig herkend, wanneer zij ingaat tegen een verwachting. Ook al kan men bij Rimbaud constateren (iets wat bijv. J. Rivière gedaan heeft) dat aan het slot dikwijls iets bijzonders gezegd wordt, dat er dikwijls gebroken wordt met een bepaalde, in het voorafgaande gedeelte opgebouwde, vorm of stijl, lijkt het me niet mogelijk te zeggen dat deze slotdoorbreking bij Rimbaud een herkenbaar procédé is, die men als lezer al verwacht. Daarom lijkt me de schijnhandhaving van het parallelisme die Kloepfer en Oomen menen te zien in Enfance III te ver gezocht. Hun redenering is als volgt (p. 89-93): parallelisme wordt opgebouwd in de regels 1 tot 6; zodra deze herhalingsstructuur gevestigd is, wordt deze doorbroken in regel 7, maar het idee van het doorbreken van een gevestigde norm wordt bij Rimbaud vaak aan het slot gerealiseerd en daarom (!) wordt ook deze slotdoorbreking op zijn beurt weer doorbroken door een schijnhandhaving van het parallelisme, waarbij ‘enfin’ het verwachte logische onderwerp lijkt te zijn en ‘quand’ de verwachte bijwoordelijke bepaling. In Enfance III zie ik niet een syntactisch parallelisme in 3 groeperingen (A-B-C), groep C is n.l. syntactisch niet homogeen en misschien is dát juist wel de vergissing die tot deze ingewikkelde redenatie leidde. Ik zie slechts een parallelle structuur vnl. gevormd door de opsomming il y a + substantief, een opsomming die aan het eind (regel 7) een cumulatief effect krijgt, doordat het substantief, het verwachte logische onderwerp later komt; de spanning wordt gerekt door de bijwoordelijke bepalingen die er tussen kotnen en die de omstandigheden noemen waardoor de vijandige bejegening die dàn pas genoemd wordt, nog harder aankomt. De vraag rijst of deze zeer ver doorgevoerde analyse van Kloepfer en Oomen in de vorm van parallelisme + doorbreking + doorbreking van die doorbreking = schijnparallelisme, nog wel bij de werkelijkheid van de tekst aansluit. Pas wanneer het stereotype van de slotdoorbreking duidelijk zou zijn, zodanig dat het een lezersverwachting was geworden, zou het zin hebben dit opnieuw te doorbreken, want dan zou ook de lezer de ‘doorbreking van de slot- doorbreking’ als zodanig kunnen ervaren.
In een hoofdstuk Semantische Velden geheten, proberen de auteurs | |||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||
een onderscheid te maken tussen semantische relaties en referentiële samenhangen. Referentiële samenhangen kunnen volgens Kloepfer en Oomen gedefiniëerd worden als samenhangen tussen woorden, zinsdelen en zinnen die verwijzen naar samenhangen die in de buitentalige werkelijkheid zo bestaan, of die zo voor te stellen zijn, waarschijnlijk zijn. Zo kan een tekst Ville bijv. verwijzen naar de realiteit van een bepaalde stad: Londen, of verwijzen naar een fictie, een abstractie, n.l. het beeld dat wij in het algemeen van een stad hebben; en zo kan een tekst Vagabonds een verhaal geven van zwervers die op stro slapen, die slechts van water en brood leven. Dat klopt, zeggen we dan, dat is een waarschijnlijke opbouw van relaties zoals die voor te stellen is. Dàt is dan ook wat volgens Kloepfer en Oomen traditioneel als thema beschouwd wordt; datgene wat in een verhaal, in een samenhangende beschrijving samengevat kan worden, - en nogmaals - ze hebben volkomen gelijk wanneer ze zeggen dat de Illuminations in het algemeen niet een thema in deze zin, n.l. als verhaal van relaties zols we die al kennen, d.w.z. relaties zoals we die meestal leggen, geven. De vraag is of enige vorm van moderne poëzie dit geeft of zelfs maar wil geven, en of ‘semantische coherentie’ niet wat ruimer gedefiniëerd moet worden, rekening houdend met de eisen van het genre. Hun constatering dat ‘thema’ in bovengenoemde zin ontbreekt bij Rimbaud, dat er geen referentiële samenhang wordt overgebracht, brengt hen tot de overtuiging dat de coherentie met linguistische middelen, door een ‘innersprachliche Struktur’ bereikt wordt. Die ‘innersprachliche Struktur’ vinden ze op semantisch niveau in de zgn. semantische velden. Echter, dat het lexicon een innerlijke taalstructuur zou hebben, is nog steeds niet bewezen. Kan men op het gebied van de morphologie nog van taalstructuur spreken, formeel is er niets binnen de taal dat zegt dat we tijger, leeuw, luipaard en panter in één lexicaal veld kunnen stoppen, n.l. dat van de roofdieren. Het uitgangspunt voor deze classificatie is een concept, een idee, d.w.z. volgens MouninGa naar voetnoot8 - ‘une notion antérieure et extérieure à toute analyse linguistique’, - ‘antérieure et extérieure’ omdat het concept, het signifié nu eenmaal tot stand komt door een abstractieproces vanuit de ervaring. Ook al hebben we jaren geoefend in het volhouden dat betekenis en zaak niet identiek zijn, en dat zijn ze natuurlijk ook niet, van de andere kant zal de relatie tussen die twee toch nooit ontkend en verbroken kunnen worden. De semantiek blijkt nu eenmaal het gebied te zijn waar de | |||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||
definitie van taal als een op zich zelf staand gesloten systeem niet meer opgaat. Daarmee vervalt het onderscheid van Kloepfer en Oomen tussen een uiterlijke structuur die op beschrijving van relaties van buitenlinguistische denotata berust en een ‘innerlijke’ talige samenhang op grond van semantische velden, hetgeen wil zeggen dat de hele discussie en de analyses vanaf p. 93 tot p. 154 uitgaan van een verkeerd onderscheid tussen innerlijke en uiterlijke structuur. De buitenwereld treedt altijd binnen - en ook de keuze en samenstelling van een semantisch veld gebeurt volgens extra-linguistische criteria (logica, ervaring) en kan betrekkelijk willekeurig en subjectief zijn. Blijft slechts over het uitermate fluctuerende criterium van relaties die normaal, gewoon gevonden worden, en relaties die als afwijkend, ongewoon gezien worden. We zijn weer terug bij de ‘a-semantische’ zinnen! Kloepfer en Oomen hebben willen bewijzen dat deze ongewone relaties ‘vergoed’ worden door structuren op bijv. phonologisch niveau (‘Die phonologische Seite “ersetzt” was auf der semantischen fehlt’, p. 137). Van een werkelijke ‘vergoeding’ kan natuurlijk nooit sprake zijn (tenslotte kan het mooie geluid van mijn fietsbel mijn lekke achterband ook niet ‘vergoeden’), vandaar de voorzichtige aanhalingstekens, toch worden er pogingen in die richting door de auteurs gedaan. De term coherentie of samenhang betekent als semantische coherentie echter heel iets anders dan gebruikt voor syntactische en phonologische structuren, en het is vrij verwarrend om in beide gevallen van coherentie of samenhang te spreken. Het is nog onvoorzichtiger om uit te gaan van een omgekeerd proportionele verhouding die er volgens hen zou bestaan tussen incoherentie op semantisch niveau, en structuur, samenhang op andere linguïstische niveaus. Een dergelijke proportionaliteit veronderstelt een causale relatie tussen de aan- en afwezigheid van onvergelijkbare grootheden. Kloepfer en Oomen stellen: ‘Je inkohärenter der Text in einer ihm (= de lezer) vertrauten Hinsicht ist, desto konsequenter können Zusammenhänge in einer anderen Hinsicht aufgebaut werden und wirken, ohne dass er (= de lezer) sich dessen bewusst wird’ (p. 210). ‘Es deutet sich ein umgekehrt proportionaler Zusammenhang an zwischen Starke der referentiellen Verweise und dem Mass der inner- sprachliche Strukturierung’... (p. 154) en ‘Wir haben beobachtet, wie die Dominanz referentielier Textkonstitution abgebaut und durch Sprachmittel ersetzt wird, welche bisher nur stützende Funktion hatten’. ‘... Dass sich die sprachlichen Ebenen ergänzen, so dass je grösser die semantische Unvereinbarkeit der Elemente wird, desto stärker auch | |||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||
die lautlichen, morphologischen und syntaktischen Strukturen als Gegenwicht fungieren’ (p. 148). Nogmaals: klank-, morphologische en syntactische structuren geven òf (zelfstandig) een samenhang die niet te vergelijken is met semantische samenhang, òf ze hebben (niet zelfstandig) slechts een ondersteunende functie bij het zoeken naar semantische coherentie. Ze worden opgenomen in de interpretatie, maar dat moet wel gebeuren met behoud van hun eigen formele aspect. Die ‘innerlijke taalstructuur’ zou op semantisch niveau volgens Kloepfer en Oomen gevonden worden in de semantische velden, we hebben gezien dat dit een twijfelachtige stelling is, maar deze velden kunnen misschien wel als homogene semantische groeperingen invloed op de coherentie van de tekst hebben. Er zijn echter binnen ieder gedicht vele semantische velden mogelijk, en wat beslist nu welke velden belangrijk zijn? Zo onderscheiden Kloepfer en Oomen in de tekst Barbare 4 semantische velden, die gezamenlijk vallen onder het etiket Natuur- elementen, die onderling echter contrasteren: Water (vloeibaar) / IJs / Vuur / Wind. Nu zou volgens hen het effect van deze tekst mede bepaald worden door het feit dat genoemde elementen een voor te stellen samenhang zouden kùnnen geven - men zou van ‘schuim der zee’, van het ‘ijs van arctische grotten’ en van de ‘vlammen der vulkanen’ kunnen spreken. Deze relaties zijn weliswaar in de tekst niet gelegd, Rimbaud verbindt juist tegenstrijdige elementen, maar toch, zou men volgens Kloepfer en Oomen kunnen zeggen, is er een eenheid in het vocabulaire die als een soort dwarsdoorsnijding opereert en die daardoor coherentie tot stand zou brengen (101-104). Nu hoeft het aantonen van een bepaalde eenheid in het vocabulaire het gedicht als zodanig nog niet coherent te maken, en bovendien zit ik met de moeilijkheid dat ik behalve deze 4 velden ook nog wel andere zou weten te kiezen van woorden die òòk herhaald worden, en dan krijgen we dus nog meer, maar andersoortige dwarsdoorsneden (bijv. wereld-tijd-mens). Een dergelijke achtergrondsamenhang zal dan wel erg variabel worden en heeft misschien nauwelijks iets te maken met de relaties die hier gelegd worden en die juist een heel andere samenhang beogen. Dit lijkt op een ‘heresy’ zelfs van ‘possible paraphrase’, waarbij alle ‘hinein-interpretaties’ weer mogelijk worden. Er moet toch minstens een reden gegeven worden waarom juist dèze velden er uitgelicht worden. Opvallende woordherhaling kan zo'n criterium zijn, maar in het geval van Barbare worden er behalve de 4 genoemde woordvelden ook nog andere | |||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||
woorden opvallend veel herhaald. Het andere voorbeeld van Kloepfer en Oomen, de analyse van het gedicht Fleurs, vind ik dan ook gelukkiger omdat daar de velden, mijns inziens, minder willekeurig zijn; ze omvatten nl. bijna het gehele vocabulaire. Dat vocabulaire zou samen te vatten zijn onder het etiket edel materiaal (edele stoffen-stenen- metalen-bloemen), waarbij vooral opvalt dat een groot deel van deze woorden onder invloed van de contekst een gemeenschappelijk nieuw betekenisaspect krijgt nl. vegetatie; voorzover dit werkelijk samenvalt, is de continuïteit in de ‘vergelijking’ (edel materiaal-vegetatie) opvallend. Meestal zullen dit soort groeperingen echter niet parallel lopen, en dàn lijkt me een contekstuele interpretatie van meer belang dan het aantonen van een bepaalde eenheid in het vocabulaire waarbij slechts rekening gehouden wordt met ‘woordenboekbetekenissen’. Onder invloed van de contekst krijgen woorden nu eenmaal betekenisaspecten die ze niet hadden, betekenisaspecten die men vergeefs in het woordenboek zal zoeken. Dit wordt door de poëzie ‘uitgebuit’ en daardoor worden binnen één gedicht termen als water en droefheid (‘kategoriell Widersprühliches’ p. 142) bijna synoniem,Ga naar voetnoot9 daardoor is het in de zin ‘soie des mers et des fleurs arctiques’ (Barbare) minder van belang dat we ook daar met een ‘edele stof’ te maken hebben; belangrijker zijn daar de connotaties glad, glanzend, schitterend die combineerbaar zijn met poolzeeën en ijsbloemen; het gaat bij de vraag naar de coherentie van een gedicht tenslotte om de combineerbaarheid van de relaties die in dat gedicht ook werkelijk gelegd zijn. Deze filterwerking van de contekst, waardoor gemeenschappelijke semen (bepaalde betekenisonderdelen) dóór kunnen komen en andere betekenismogelijkheden verdwijnen, en waardoor positieve associaties in negatieve kunnen omslaan, is natuurlijk wel bekend, het is het basis- principe van de metafoor en van vele andere vormen van figuurlijk taalgebruik.Ga naar voetnoot10 Het is mogelijk omdat het nu eenmaal tot het wezen van de taal zelf behoort, waar woorden vaste èn flexibele eenheden zijn, die zowel betekenissen hebben alsook betekenissen krijgen, waardoor het geheel veel méré kan worden dan de som van de delen. Het is echter | |||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||
verstandig om, wanneer men met een poëzievorm als de Illuminations bezig is, de aandacht vooral op de flexibiliteit van de woordbetekenissen te richten, want dáár ligt waarschijnlijk de grond waarop de coherentie van de tekst gemaakt kan worden, zoals dit ook een van de redenen is waarom de zgn. a-semantische zinnen toch weer coherent gemaakt konden worden. De overbekende zin van Chomsky werd niet coherent gemaakt door opvallende klankherhalingen of een mooi aantal lettergrepen, maar door een analogieredenering die mogelijk was in de eerste plaats omdat de syntactische structuur gehandhaafd was, en verder door de bewegelijke symbolisatie die woorden nu eenmaal vertonen. Daardoor kregen we uit ‘colourless green ideas sleep furiously’ een interpretatie als bijv. ‘onrijpe theoretici slapen onrustig’.Ga naar voetnoot11
Dat parallelismen op phonologisch, morphologisch en syntactisch niveau, tekstvormend, groeperend werken, en als zodanig zeker invloed op de betekenis uitoefenen is door Kloepfer en Oomen vaak overtuigend gedemonstreerd en is de grote verdienste van dit boek. De scheiding echter die ze wilden aanbrengen tussen een ‘uiterlijke’ structuur berustend op referentiële samenhangen en een ‘innerlijke’ taalstructuur op grond van semantische velden lijkt me problematisch. De omgekeerd proportionele verhouding tussen incoherentie op semantisch niveau en samenhang op andere linguistische niveaus is als axioma niet te stellen; het blijkt dan ook eenvoudig lang niet altijd op te gaan (één duidelijk voorbeeld: p. 137, zin 11 van Villes vertoont volgens Kloepfer en Oomen een maximum aan ‘breuken’, een maximum aan semantische incoherentie, maar geen maximum aan klankstructuren, terwijl Kloepfer en Oomen zeggen: ‘Wo es viele Brüche gibt, finden sich viele lautliche Verbindungen’). Het feit ook dat deze auteurs niet méér te vertellen hebben, naarmate de andere, meer traditionele critici (die veelal uitsluitend ‘interpreteren’, semantische coherentie willen aantonen) minder te vertellen hebben, integendeel zelfs, lijkt me in strijd met dit ‘axioma’. (Teksten als Royauté, Ouvriers, Fête d'hiver, Angoisse worden door vele critici als uiterst moeilijk ‘interpreteerbaar’ bestempeld, toch geven Kloepfer en Oomen hier op geen enkele wijze voorbeelden van ‘grote innerlijke taalsamenhang’, de meest ‘referentiële’ tekst daarentegen, n.l. Aube, geeft óók een indrukwekkende klanken syntactische structurering.) Het is jammer dat Kloepfer en Oomen uitgaan van betekenis als een | |||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||
uitermate statisch gegeven, betekenis die volkomen paralleliteit moet geven tussen het relatiesysteem in de werkelijkheid en het relatiesysteem in de taal. Dat is betekenis die je in moderne poëzie dan ook niet zult vinden. Ieder interpretatieprocédé, ieder zoeken naar samenhang moet ook rekening houden met de functie, de bedoeling van een tekst. Wanneer we niet rekening houden met de eisen van een genre, van een specifiek referentiekader waarin we ons bevinden, dan gaan we ons bijv. verbazen over het onlogische feit dat de wolf in Roodkapje kan praten! Psychologische/logische voorstelbaarheid (de definitie van Kloepfer en Oomen voor referentiële coherentie p. 93) is een rekbaar begrip. Het is een begrip dat afhankelijk is van situatie en contekst, zoals ook al bleek n.a.v. de zgn. a-semantische zinnen. Als echter ook vele linguisten (Prieto, Mounin, Reichling, Uhlenbeck) het er over eens zijn dat de situatie en contekst wezenlijke factoren zijn bij het tot stand komen van de betekenis, dan is het raadzaam zich daar rekenschap van te geven, wanneer men bijv. gedichten of een roman analyseert. Zelfs een identieke zin als ‘deux et deux font quatre’ in een gedicht van Prévert en in een rekenboekje van de franse lagere school heeft niet dezelfde betekenis. Immers, de veranderde situatie, het feit n.l. dàt de tekst gepresenteerd wordt als roman of als een gedicht en niet als een krante- bericht of als een wiskundig axioma heeft invloed op de betekenis. Semantische coherentie is in poëzie een ruimer en minder statisch begrip dan de referentiële samenhang of de semantische velden van Kloepfer en Oomen.
A.W.G. Eijgendaal | |||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||
H.J. Verkuyl, On the compositional nature of the aspects. Foundations of Language, Supplementary Series, Volume 15. Dordrecht, D. Reidel Publishing Company, 1972. XIII + 185 pp.; Abstract of the argument, Bibliography, Index; prijs: geb. ƒ 55,15.I.Het boek van Verkuyl is de nauwelijks gewijzigde handelseditie van een gestencilde Utrechtse dissertatie uit 1971 (uitgegeven door de Drukkerij van de Universiteit van Amsterdam); als promotor trad op H. Schultink. Verkuyl wil het verschijnsel ‘aspect’ linguistisch hechter funderen dan tot nu toe is gedaan. In drie hoofdstukken tracht hij aan te tonen, dat aspect in het Nederlands als een syntactisch-semantisch fenomeen beschreven moet worden. Het eerste hoofdstuk (‘Aspects as semantic primitives’) begint met een korte inleiding, waarin een summier overzicht wordt gegeven van bestaande studies over aspect, studies die zich voornamelijk bepalen tot aspect in Slavische talen. Vervolgens wordt aspect nader bepaald: aspect is het onderscheid tussen duratief en niet-duratief. Het niet morfologisch gekenmerkt zijn van dit onderscheid in talen als het Nederlands is geen reden te twijfelen aan het bestaan van aspect: het onderscheid tussen oppervlakte- en dieptestructuur - fundamenteel in de transformationeel-generatieve taalopvatting - leidt noodzakelijk tot de conclusie dat wat in Slavische talen zich op systematisch morfologische wijze aan de oppervlakte openbaart, in andere talen met behulp van systematisch optredende syntactische verschijnselen gerealiseerd kan worden. Die systematisch optredende syntactische verschijnselen doen zich in het Nederlands voor: duurbepalingen als urenlang komen in zinnen als (1a)Ga naar voetnoot1 voor, maar nooit in zinnen als (1b):
| |||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||
De laatste zin laat wel een frekwentielezing toe: Greetje kan de afstand van een kilometer een aantal keren al wandelend afleggen. Aan zin (1a) wordt een duratief aspect toegekend, samenhangend met het voorkomen van een duurbepaling; de onmogelijkheid van het samen voorkomen van een duurbepaling en Greetje wandelde een kilometer toont aan, dat deze zin een niet-duratief aspect bezit. Chomsky subcategoriseert in Aspects of the theory of syntax (1965) werkwoorden niet inherent, maar op grond van contextuele kenmerken; deze contextuele subcategorisatie is ondermeer afhankelijk van de duurbepaling, die beschouwd wordt als een PP (Prepositional Phrase), en die tezamen met het werkwoord V een VP (Verbal Phrase) constitueert. Aspect wordt door Chomsky dus aan het werkwoord toegeschreven. Tegen deze opvatting heeft Verkuyl drie bezwaren. In de eerste plaats acht hij het onjuist de duurbepaling als een PP in de VP op te nemen: de doen dat-vervanging (de do-so replacement van Lakoff en Ross uit 1966) bereikt de duurbepaling niet. In de tweede plaats kan de niet-inherente, maar contextuele subcategorisatie niet op een generaliserende wijze tot uiting laten komen, dat (13b) niet mogelijk is, maar (13c) wel:
Het niet kunnen voorkomen van urenlang in (13b) is niet afhankelijk van dronken, maar van dronken èn een liter whisky. Voorts is het onbevredigend dat substantieven inherent, terwijl werkwoorden uitsluitend contextueel gesubcategoriseerd worden. In de derde plaats kan de frekwentielezing van zinnen als (1b) niet verantwoord worden. Het model van Chomsky blijkt niet zodanig aangepast te kunnen worden, dat aspect op een bevredigende wijze beschreven kan worden. Een adekwaat model levert Gruber wel: in zijn model wordt het principe van de monocategoriale aanhechting van lexicale formatieven verlaten, zoals uiteengezet wordt in ‘Look and see’ (Language 43, 1967) en Functions of the lexicon in formal descriptive grammars (Santa Monica 1967). De relatie tussen de basis en het lexicon berust op het principe van de polycategoriale aanhechting; het is niet nodig dat een lexicaal formatief aan één categoriale knoop aangehecht wordt; zie (Va) en (Vb). | |||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||
In dit taalmodel genereert de basiscomponent niet langer lexicale elementen, zoals in Chomsky's model; integendeel: basis en lexicon zijn gescheiden. Dit model kan pas goed werken als het lexicon lemmata bevat met een semantisch-syntactische structuur, zoals (VIIa): Het lemma (VIIa) kan aangehecht worden aan de structuur (Va), omdat de simultane omgeving - het gedeelte in het vierkant - overeenkomt met de structuur uit de basis, zonder dat de perifere omgeving - het gedeelte buiten het vierkant - zich daartegen verzet; de perifere omgeving bevat informatie over de selectierestrictie. Een lexicale herstructureringsregel zorgt ervoor dat PREP in (Va) aan V gehecht wordt; de oppervlaktestructuur bevat zodoende een V enter, en geen VP enter. Anders dan Chomsky onderscheidt Gruber categoriale features als [+ N] en [+ V] niet van inherente subcategorisatiefeatures als [+ telbaar] en stricte subcategorisatiefeatures als [+ - duurbepaling]. Alle specificaties worden als categorieën beschouwd; er is geen principieel | |||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||
verschil tussen categorieën als N, NP en categorieën als TELBAAR. Hierdoor wordt een elegante eenheid in de beschrijving bereikt; het is dan ook niet langer nodig substantieven op inherente wijze en werkwoorden op grond van contextuele features te subcategoriseren. Deze elegantie kan worden bereikt, doordat Gruber syntaxis en semantiek niet scheidt; een interpretatieve semantische component is overbodig, omdat de basiscomponent zelf semantische structuren genereert. Gruber behoort tot de eerste generatieve semantici. Categorieën als TELBAAR en LEVEND zijn niet langer syntactische features, maar semantisch-syntactisch van aard. In het tweede hoofdstuk (‘Aspects as compound categories’) wordt aangetoond dat de aspecten geen primitieven zijn, maar samengesteld uit een verbale subcategorie aan de ene kant, en aan de andere kant uit een configuratie van categorieën van nominale aard. Categorieën als DURATIEF kunnen niet aan V toegekend worden; wel aan VP, of eventueel aan een nog hogere knoop in een boomdiagram. Het is onwaarschijnlijk dat wandelen in (1a) duratief zou zijn en in (1k) niet-duratief:
Het niet-duratieve aspect in (1k) is afhankelijk van wandelen en de richtingsbepaling van de Munt naar de Dam. De verbale categorieën die bijdragen tot de samenstelling van het aspect, zijn o.a. BEWEGING (wandelen), UITVOEREN (muziek spelen), NEMEN (eten), TOEVOEGEN (breien), DOEN (doen) en OVERGANG (overlijden). Het niet-duratieve schema bestaat enerzijds uit een van de zojuist vermelde verbale categorieën, en anderzijds uit een configuratie van nominale aard die kan worden voorgesteld als: NP[GESPECIFICEERDE KWANTITEIT VAN X]NP Om dit laatste te verduidelijken worden de volgende zinnen gegeven, die ongrammaticaal zijn in hun ‘single event’-lezing:
In deze zinnen wordt een gespecificeerde kwantiteit van de nominale constituent gegeven; deze constituent is telbaar, eindig, beperkt. Het duratieve schema bevat een configuratie van nominale aard die voorgesteld kan worden als: | |||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||
NP[ONGESPECIFICEERDE KWANTITEIT VAN X]NP De volgende zinnen illustreren dit schema:
In het derde hoofdstuk (‘The upper bound of the aspects’) wordt aangetoond, dat het indirecte object en het subject ook van invloed kunnen zijn op het al dan niet voorkomen van een bepaald aspect. Op grond van analyses in het tweede hoofdstuk kan het aspect toegekend worden aan VP, waartoe dan het directe object, de richtingsbepaling, de maatbepaling en de voorzetselconstituent behoren. De volgende zinnen laten zien, dat subject en indirect object invloed hebben op het aspect:
Op grond hiervan en met inachtneming van de bevindingen in het tweede hoofdstuk trekt Verkuyl de conclusie dat de categorie DURATIEF vereist, dat tenminste één van de nominale constituenten ONGESPECIFICEERD moet zijn; de categorie NIET-DURATIEF vereist dan het volgende schema: NP[GESPECIFICEERDE KWANTITEIT VAN X]NP + VP[V[VERBUM]V (+ NP[GESPECIFICEERDE KWANTITEIT VAN X]NP)]VP De categorie VERBUM moet gesubcategoriseerd zijn als hierboven.
Deze feiten stellen de vraag aan de orde waar de aspecten in het boomdiagram gelocaliseerd moeten worden: in ieder geval stijgen ze boven VP uit en blijven ze onder de duurbepaling. De locatie van de duurbepaling geeft daarom de bovenste grens aan. Hiertoe betrekt Verkuyl de volgende zinnen in zijn betoog:
| |||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||
Deze zinnen zijn transformationeel verwant. Werkwoorden als duren worden beschouwd als semicopula met specificerende complementen: ZIJN + MET + DUUR + MET + LENGTE. De onderliggende structuur van (64a) en (64b) is als in (XXVId). Om (64b) af te leiden is een Adverbialisatie-transformatie nodig; deze transformatie wordt verhinderd als S' categorieën domineert die in het niet-duratieve schema passen. Indien S' naar een gebeuren (‘event’) verwijst dat gepluraliseerd kan worden, dan is een frekwentielezing mogelijk. Een duurbepaling wordt dus als een predicaat beschouwd dat iets uitzegt over een gebeuren. De bovenste grens van het aspect wordt bepaald door S'; deze S' verwijst naar een minimaal gebeuren. S' bevat in ieder geval een subject-NP; veel lastiger te bepalen is wat S' verder moet bevatten. Met andere woorden: wat is een VP eigenlijk? De doen dat-vervanging van Lakoff en Ross dient als uitgangspunt; doen dat zou immers alleen constituenten die tot VP behoren, vervangen. Verkuyl toont aan, dat doen dat in een enkel geval elementen buiten VP kan vervangen; bovendien beschouwt hij doen dat niet als een | |||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||
pro-VP, maar in de basis gegenereerd. Op deze wijze kan op generaliserende wijze de verwantschap van zinnen als (69a) en pseudo-cleftzinnen als (69g) verantwoord worden:
Een onderliggend Arie + DOEN + s[x ETEN EEN HARING)s verbindt deze zinnen ook met
Vereenvoudigd kan iedere handelingszin (‘non-stative’) als volgt geschematiseerd worden: NP[S[wat + subject + x + doen]S]NP Door invoering van de gebeurenvariabele v - gebaseerd op voorstellen van de logici Reichenbach en Davidson - wordt het mogelijk gemaakt gepluraliseerde gebeurens te verantwoorden. De minimale ‘scope of reference’ van S' uit (XXVId) bepaalt het minimale gebeuren (‘minimal event’); een minimaal gebeuren dat gekwantificeerd wordt, is een gebeureenheid (‘event-unit’), die nodig is voor de frekwentielezing. Om het minimale gebeuren te bepalen is het nodig nauwkeurig te onderzoeken wat y in het bovenstaande schema kan zijn. Als y kunnen optreden: het direct object, de voorzetselbepaling van richting, het voorzetselvoorwerp, de predicatieve objectsbepaling, het indirect object, de adverbiale bepaling van productshoedanigheid (grof breien) en een enkele adverbiale bepaling van plaats (de vakantie in Frankrijk doorbrengen). Geen van deze constituenten kan van het werkwoord gescheiden worden:
Niet als y in PN kunnen voorkomen: modale adverbia, causale adverbia, tijdsadverbia en waarschijnlijk ook concessieve adverbia. Het minimale gebeuren, dat immers de onderliggende structuur van PN vormt, wordt bepaald door wat als y moet optreden. Een enkele keer kan de spreker dit minimale gebeuren uitbreiden; Reichenbach heeft aangetoond dat de bepaling van ‘individuals’ (hier: minimale gebeurens) afhankelijk is van ‘the purpose for daily life’. Zo kunnen | |||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||
sommige adverbia, die gewoonlijk als x optreden, incidenteel ook als y voorkomen:
Er is een nauw verband, een samenhang, tussen het werkwoord en de constituenten die noodzakelijk in PN voorkomen; in (107c) is die samenhang niet aanwezig in de onderliggende structuur: een operator wordt transformationeel in de nucleus ingevoerd, waardoor de oppervlaktestructuur een gehergroepeerde samenhang verkrijgt. | |||||||||||||||||
II.De dissertatie van Verkuyl verdient om verschillende redenen de aandacht van allen die zich op de hoogte willen houden van recente ontwikkelingen in de linguïstiek, of zich bezighouden met Nederlandse taalkunde. Het werk is goed leesbaar - wat niet genoeg gewaardeerd kan worden in een proefschrift - en het stelt belangrijke zaken aan de orde, waarvan de aandacht voor semantische problemen mijns inziens de meest opvallende is. Te lang is de semantiek in de transformationeel-generatieve grammatica verwaarloosd of op inadekwate wijze behandeld. Dat wil niet zeggen dat ik tegen deze dissertatie geen bedenkingen heb. Mijn kritische opmerkingen doen echter geen afbreuk aan de waardering voor de scherpzinnige wijze waarop de schrijver, vooral in het tweede hoofdstuk, aantoont dat aspecten geen semantische primitieven zijn, maar compositionele categorieën, enerzijds samengesteld uit een werkwoord dat tot een bepaalde categorie behoort, en anderzijds uit nominale constituenten die al dan niet naar kwantiteit gespecificeerd zijn. Voor een grondige bespreking van Verkuyls standpuntbepaling tegenover de standaardtheorie van Chomsky en tegenover de do so-vervanging van Lakoff en Ross verwijs ik naar Van den Hoek (1972). Ik beperk mijn kritiek tot een aantal punten van algemene aard. Verkuyl behoort niet tot die linguïsten voor wie de taalkunde in 1957 begint; op de eerste bladzijden van zijn proefschrift geeft hij een overzicht van wat sinds de Junggrammatiker over het aspect is geschreven. Het is echter niet waar, dat na 1935 - dus na de doorbraak van het Europese en Amerikaanse structuralisme - aan de studie van het aspect weinig of niets meer gedaan is. Vooral in de Sovjet-Unie is na de laatste wereldoorlog veel over aspect geschreven; rond Maslov heeft | |||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||
zich een school van aspectologen gevormd.Ga naar voetnoot2 Ook bij verwerping van de ‘structuralistische’ taalbeschouwing - die zich immers ‘slechts’ bezighoudt met oppervlaktestructuren, en daardoor alleen dan het aspect bestudeert als dat zich morfologisch openbaart - dient de ‘structuralistische’ literatuur gekend en geëvalueerd te worden. Als transformationalist onderkent Verkuyl geen wezenlijk verschil tussen talen die aspect morfologisch en talen die het met syntactische middelen uitdrukken; de onderliggende semantische structuur is universeel; transformaties zetten deze universele semantische structuur om in oppervlaktestructuren. Het staat voor mij evenwel niet bij voorbaat vast, dat talen die aspect morfologisch aan de oppervlakte realiseren, dezelfde onderliggende structuur bezitten als talen die aspect met syntactische middelen veruiterlijken. Om dit aan te tonen, komt het me noodzakelijk voor bij het onderzoek naar aspect in het Nederlands een taal te betrekken die aspect met behulp van morfologische verschijnselen uitdrukt. Het onderscheid tussen onderliggende structuur en oppervlaktestructuur is voor Verkuyl een hypothese die hij zondermeer accepteert; zijn onderzoek zou, indien hij taalvergelijkend te werk gegaan zou zijn, de hypothese gesteund kunnen hebben. Ik beweer niet dat Verkuyl op lichtzinnige wijze in het Nederlands aanneemt wat in het Russisch morfologisch wordt uitgedrukt, maar wel dat hij de problematiek rond het begrip ‘onderliggende’ categorie niet behandelt. Maar al te vaak is het immers zo, dat het semantisch aspect van een morfologische categorie uit een bepaalde taal in een andere taal weliswaar syntactisch of lexicaal uitgedrukt kan worden, maar dat dit beslist niet noodzakelijk is. Een voorbeeld moge dit toelichten. Het Nederlands verschilt van het Indonesisch ondermeer hierin, dat het een morfologische categorie ‘pluralis’ bezit. Nu kan het semantisch aspect van deze Nederlandse categorie ook in het Indonesisch worden uitgedrukt, nl. met verdubbeling of andere lexicale middelen. Nodig is dit niet: het semantisch aspect van | |||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||
de Nederlandse ‘pluralis’ wordt alleen in zeer bepaalde gevallen uitgedrukt; het Indonesische substantief is ten aanzien van het onderscheid singularis-pluralis ongemarkeerd, zoals het Indonesisch ook ongemarkeerd is ten aanzien van het onderscheid presens-preteritum. Het aannemen van onderliggende structuren, hetzij semantisch, hetzij syntactisch van aard, leidt ertoe dat deze structuren zwaar belast worden. Verkuyl zal moeten accepteren dat het Nederlands zoals het Indonesisch een inclusieve en een exclusieve categorie bezit voor de eerste persoon meervoud, of een dualis voor alle personen, zoals het Mapuche uit Chili. De onderliggende structuur is universeel; de grammatica's van de verschillende talen verschillen alleen in transformaties en in de structuur van het lexicon. Sinds 1957 beweegt de onderliggende structuur zich steeds verder van de structuur van gesproken en geschreven talen af. Morfologische regelmatigheden in een bepaalde taal zijn in deze beschouwing ‘nothing more than a manifestation of a general or even universal regularity’. Het is evenwel opvallend dat tot nu toe vooral geprobeerd is Indogermaanse morfologische categorieën in de onderliggende structuren van niet-Indogermaanse talen te projecteren, maar dat van het omgekeerde nauwelijks sprake is. Het voorgaande is niet onmiddellijk tot Verkuyl gericht, wat nu volgt wel. Soortgelijke moeilijkheden heb ik namelijk met de door Verkuyl verdedigde polycategoriale aanhechting van Gruber, waarbij go into en enter al naar believen aangehecht kunnen worden aan GO INTO. To enter the church kan evenals to go into the church vertaald worden met ‘de kerk binnengaan’, maar alleen het eerste is ekwivalent met ‘predikant worden’. Woorden, eventueel oppervlaktewoorden geabstraheerd van flexie, kunnen een eigen leven gaan leiden, wat samenhangt met wat Reichling de beweeglijke symbolisering heeft genoemd. Go en enter zijn twee verschillende woorden; go into is alleen in bepaalde gevallen synoniem met enter; alleen the money that goes into food kan vertaald worden met ‘het geld dat aan voedsel uitgegeven wordt’. Nu kan men dit in het lexicon verantwoorden, maar dan is toch niet op bevredigende wijze verklaard hoe go into en enter een eigen leven kunnen leiden. De transformationeel-generatieve grammatica dient zich te bezinnen op het woord; een fonologisch woordbegrip is niet in staat deze semantische overeenkomsten en verschillen te verantwoorden. In de literatuur over Slavische talen, en ook wel over het Grieks, wordt het belang van het onderscheid tussen aspect en Aktionsart benadrukt. ‘Van aspect in de stricte zin zal (...) worden gesproken, | |||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||
wanneer de taalgebruiker in één zelfde context voor het noemen van één dezelfde handeling beschikt over meerdere verschillend gekarakteriseerde vormen van hetzelfde lexeem, waaruit hij in volkomen vrijheid kan kiezen, zonder dat de werkelijkheid waarnaar hij verwijst hem daarbij duidelijke beperkingen oplegt (...) Bepalend is alleen de visie die de spreker op de handeling in kwestie heeft.’, aldus Sicking.Ga naar voetnoot3 Jakobson betrekt de spreker er niet bij, maar hij stelt aspect toch op één lijn met negatie, vraag en bevestiging.Ga naar voetnoot4 Aspect is een operator; aspect behoort niet tot de nucleus. Dit is anders met Aktionsart, die een objectieve, en geen subjectieve eigenschap van het werkwoord wordt geacht, en daarom geen operator kan zijn, maar tot de nucleus behoort. Onder Aktionsart worden werkwoordseigenschappen verstaan als punctueel, inchoatief, terminatief, iteratief, perfectief en duratief. Sicking beschouwt daarom aspect als een grammaticale categorie en Aktionsart als een beperkt productieve lexicale categorie, behorend tot de woordvorming. Verkuyl onderscheidt aspect en Aktionsart niet. Dat is zijn goed recht, als hij tenminste aantoont dat dit onderscheid op een misverstand berust, of dat dit onderscheid in het Nederlands en het Engels geen rol speelt. Dat doet hij niet: het probleem wordt genegeerd. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het onderscheid wel degelijk gemaakt moet worden, en zeker in talen als het Russisch en Quechua. Zonder het geheel met Sicking eens te zijn dient men toch te verantwoorden dat bijvoorbeeld in het Grieks een aoristus tezamen met een duurbepaling mogelijk is als het werkwoordslexeem duratieve Aktionsart heeft.Ga naar voetnoot5 Iets soortgelijks komt in het Bulgaars en het Quechua voor.Ga naar voetnoot6 In het Bulgaars kan in enkele gevallen het perfectieve aspect gebruikt worden, als een duurbepaling als urenlang gecombineerd wordt met werkwoorden die een duratieve Aktionsart bezitten, hoewel deze duurbepaling gewoonlijk het imperfectieve aspect vereist. Als in deze talen aspect en Aktionsart onderscheiden moeten worden - hoewel ze niet onafhankelijk van elkaar beschreven kunnen worden -, dan moet volgens de centrale | |||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||
hypothese dit onderscheid ook in het Nederlands een rol spelen. De resultaten van Verkuyls onderzoek worden hiermee niet ontkend, maar wel treft hem het verwijt dat hij het probleem niet heeft aangesneden. Voor Verkuyl is aspect gevangen met de oppositie van duratief en niet-duratief. Nu is het merkwaardige dat anderen, waaronder de door Verkuyl vermelde Van Wijk, en Sicking, juist dit onderscheid tot Aktionsart rekenen. Deze constatering is natuurlijk geen kritiek op Verkuyl; wel had hij duidelijker - en polemiserend - moeten uiteenzetten waarom hij de oppositie duratief/niet-duratief verkozen heeft boven het gebruikelijke onderscheid tussen perfectum en imperfectum. Wellicht verschaft het aangekondigde ‘Syntactic evidence for a Tripartition into Durative, Terminative and Momentaneous Constituents’ opheldering.Ga naar voetnoot7 Verkuyl beschouwt de categorieën duratief en niet-duratief als gelijkwaardig. Ik meen dat dit niet geheel waar is. Om dit aan te tonen volgt hier een korte beschrijving van het aspect in het Quechua. Het Quechua heeft twee morfologisch gemarkeerde aspectcategorieën: een imperfectieve, c.q. duratieve èn een perfectieve, c.q. niet-duratieve. Hiernaast kan een ongemarkeerde vorm gebruikt worden; met andere woorden, aspect behoeft niet uitgedrukt te worden; in negatieve zinnen bijvoorbeeld wordt de ongemarkeerde vorm gebruikt. Ook Verkuyl behandelt de negatie: zin (61a) is niet mogelijk, maar (61b) wel.
Arthur struikelt over die tak is niet-duratief, en dus niet combineerbaar met een duurbepaling (de frekwentielezing wordt buiten beschouwing gelaten). Verkuyl meent terecht dat de negatie niet-duratief opheft, maar hij stelt te gauw vast dat de zin door de negatie duratief is geworden. Het is veeleer zo, dat de negatie de zin ongemarkeerd maakt ten aanzien van het onderscheid in aspect. De mogelijkheid kan nu overwogen worden, of de categorie duratief van Verkuyl niet veeleer | |||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||
de ongemarkeerde categorie is. Hiervoor zijn nog andere argumenten aan te voeren. De statieve werkwoorden zijn voor aspect niet relevant;Ga naar voetnoot8 aspect is alleen relevant bij niet-statieve werkwoorden. Voor het nietduratieve schema is het noodzakelijk aan te geven, dat het werkwoord tot een nauwkeurig bepaalde categorie behoort; dat is voor het duratieve schema niet nodig. Alleen in het niet-duratieve schema behoeft de eveneens gemarkeerde categorie ‘gespecificeerd naar kwantiteit’ gebruikt te worden. Tenslotte kan er nog op worden gewezen, dat de Adverbialisatie-transformatie alleen toegepast kan worden als S' ongemarkeerd, dus duratief, is. Het is een gemis dat Verkuyl het door hem geconstateerde aspect niet onderzocht heeft in samenhang met het verschil in voltooide tijd en onvoltooide tijd, wat weleens als een zaak van aspect en niet van tijd wordt gezien. In zijn voorbeelden maakt Verkuyl bij voorkeur gebruik van het preteritum, incidenteel ook van het perfectum, maar zelden of nooit van het presens, zonder de gebruikte tijden te verantwoorden. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt, dat de verschillende tijdsvormen de aspecten zoals die door Verkuyl gedefinieerd zijn, niet beïnvloeden. Het voorbijgaan aan deze problematiek speelt Verkuyl tenminste in één geval parten; Van den Hoek wijst hier ook terloops op. Werkwoorden als wandelen worden immers zowel met hebben als met zijn vervoegd. Zin (1k) wordt, afgezien van de mogelijke frekwentielezing,Ga naar voetnoot9 ongrammaticaal geacht:
Verkuyl had moeten vermelden, dat werkwoorden als wandelen alleen onder zeer bepaalde omstandigheden met hebben kunnen worden vervoegd, indien een bepaling van richting volgt. Normaal is, dat in zo'n geval zijn wordt gebruikt:
Het gebruik van urenlang bepaalt de ongrammaticaliteit van (1k) niet; | |||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||
het voorbeeld zou alleen zuiver geweest zijn, als Verkuyl is in plaats van heeft gebruikt had. Toch is de vervoeging met hebben niet geheel onmogelijk als bepalingen als naar de Dam worden gebruikt; een voorwaarde is, dat de prominentieverhouding gewijzigd wordt. Indien gewandeld prominent is, en niet naar de Dam, kan hebben gebruikt worden:
In deze zin wordt uitgedrukt dat Greetje gewandeld heeft, dat de wandeling in de richting van de Dam plaatsvond, maar dat de Dam niet noodzakelijk bereikt is. Dit sluit aan bij wat Van den Hoek opmerkt: naar de Dam kan buiten de VP gehouden worden, en het karakter krijgen van een bepaling van omstandigheid. In het laatste geval is het niet onmogelijk urenlang toe te voegen, waaruit blijkt dat de zin met het prominente gewandeld duratief in de zin van Verkuyl is:
De vervoeging met zijn drukt uit, dat de handeling niet alleen nietduratief is, maar ook beëindigd, waardoor een toestand is ingetreden. Het zo vervoegde wandelen sluit zich dan aan bij die werkwoorden die mutatieven genoemd worden, en het overgaan van een toestand in een andere aangeven. Nader onderzoek zal moeten uitmaken, of het hier vluchtig aangeduide hout snijdt, een nader onderzoek dat men in de dissertatie van Verkuyl had mogen verwachten. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat deze kritische opmerkingen vanuit een gezichtshoek zijn geschreven die niet die van Verkuyl is. Een andere taalopvatting staat mijn waardering voor dit stimulerende proefschrift echter niet in de weg.Ga naar voetnoot10
J.W. de Vries |
|