Forum der Letteren. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| ||||||
BoekbesprekingenW.J.M. Bronzwaer, Tense in the Novel, An Investigation of Some Potentialitles of Linguistic Critlcism, Groningen, Wolters-Noordhoff, 1970.‘This book,’ zo luidt de eerste zin van het voorwoord tot deze studie, ‘deals with linguistic criticism, that is to say, with the practice of applying to literary texts techniques of description borrowed from structural and post-structural linguistics.’ In het eerste hoofdstuk (p. 6) wordt deze ‘linguistische kritiek’ nogmaals in vrijwel woordelijk dezelfde termen omschreven, met de toevoeging dat de term een benadering tot literaire werken aanduidt zoals die tot uiting komt in werken als Sebeok's Style in Language, en dat het doel is analyse en interpretatie. De omschrijving is vrij algemeen gehouden, en voorlopig krijgt de lezer ook niet veel definitievere te horen. Een gedetailleerde taakomschrijving en een nauwkeurige vaststelling van grenzen en raakvlakken met andere disciplines blijft voorlopig achterwege. Gesteld wordt nog ‘that a linguistic criticism will always be a semantic criticism in the last analysis’, maar daar- naast blijft het voornamelijk bij aanduidingen van wat de ‘linguistische kritiek’ niet is of kan. Eigenlijk pas in het laatste hoofdstuk wordt door Bronzwaer nauwkeuriger uiteengezet wat de ‘linguistische kritiek’ wel is en kan. Dat deze aanpak niet op toeval berust, maar regelrecht voortspruit uit een bewuste keus van de schrijver wordt op diverse plaatsen duidelijk. De aanvankelijke algemeenheid van de omschrijving van wat genoemd mag worden het basis-concept van deze studie, en van een aantal aanverwante begrippen, is kennelijk als zodanig bedoeld, en sluit aan bij wat Bronzwaer stelt op p. 40: ‘However, it is feit that what is needed now is not in the first place unshakeable theoretical foundations for linguistic criticism on the one hand and for literary criticism on the other, including watertight definitions of either, but practical applications of linguistic knowledge in the discussion of literary texts.’ Hoewel het moeilijk is zich voor te stellen dat ‘to the degree in which such (practical) applications are successful, the need for theoretical definitions will be feit to be less pressing’ (p. 40), kan men zich indenken dat bij een wat Bennison Gray in zijn recente Style, The Problem and lts SolutionGa naar eind1 noemt ‘a science... in the programmatic stage’, een discipline bovendien die er, zoals Bronzwaer terecht opmerkt, regelmatig van beschuldigd is en wordt dat zij zich voornamelijk heeft bezig gehouden met theoretische vraagstukken en nauwelijks kan bogen op een enkel practisch resultaat, de neiging ontstaat om | ||||||
[pagina 114]
| ||||||
de theorie voorlopig de theorie te laten en maar eens practisch aan het werk te gaan. Niettemin blijft een dergelijke benadering zonder ‘waterdichte definities’ van basisconcepten niet zonder gevaar, en de gevolgen worden, afgezien van een soms verwarrend gebruik van ongedefinieerde begrippen als bijv. ‘style’, vrij duidelijk merkbaar in het laatste, wat men zou mogen noemen ‘practische’ gedeelte van het boek. Alvorens daarop in te gaan, echter, lijkt het dienstig eerst aandacht te wijden aan het voorafgaande, meer theoretische gedeelte. In een tweetal korte inleidende hoofdstukken schetst Bronzwaer eerst de ontwikkeling van de romankritiek en de ontstaansgeschiedenis van de ‘linguistische kritiek’, die, in de vijftiger jaren in de mode gekomen en stoelend op de nieuwe technieken van taal- en tekstbeschrijving ontwikkeld door de moderne linguistiek, duidelijk aansluit bij de zgn. New Criticism, die zo sterk de nadruk legt op de noodzaak ‘the verbal surface’ van literaire werken nauwgezet te bestuderen (p. 6), en de ontwikkelingen die sedertdien in de literaire kritiek hebben plaatsgevonden (p. viii). Dat de opkomst van de ‘linguistische romankritiek’ van nog recenter datum is dan de toepassing van linguistische kennis op het gebied van de poëziekritiek is nauwelijks een wonder gezien de voorgeschiedenis van de traditionele romankritiek. Jong als de nieuwe discipline is op beide gebieden, het heeft haar niet ontbroken aan kritiek, noch aan dogmatische uitspraken en theorieën of althans pogingen tot de formulering van theorieën door haar beoefenaars. Vastgesteld wordt dat de theoretische vraagstukken verbonden aan de ‘linguistische kritiek’ direct verband houden met het algemener probleem van de relatie tussen literair en niet-literair taalgebruik, gezien o.a. het feit dat de technieken van taalbeschrijving van de moderne linguistiek voornamelijk ontwikkeld zijn naar aanleiding van analyses van niet-literair materiaal, zodat de vraag rijst of het mogelijk is deze technieken toe te passen bij de bestudering van literaire teksten (p. 10), en enige met deze problematiek verband houdende theorieën en concepten worden derhalve in kort bestek besproken. Traditionele begrippen als ‘subjectief’ en ‘objectief’ ter onderscheiding van literair en niet-literair taalgebruik blijken evenmin nuttig of houdbaar als o.a. Archibald A. Hili's ‘non-casual’ en ‘casual’, en ook Weinreich's ‘hyper- semanticized’ en ‘desemanticized’ openen geen nieuwe perspectieven. De begrippen ‘casual’ en ‘non-casual’ worden ook gehanteerd door Saporta, die suggereert dat de linguistische kenmerken van poëtisch taalgebruik kunnen worden beschreven in termen van afwijkingen van een norm gevormd door volmaakte grammaticaliteit, ‘the “casual” grammaticalness of easily generated sentences’ (p. 16). Maar Saporta's benadering leidt weer tot nieuwe complicaties als hij ‘casual’ gelijk gaat stellen met proza, en ‘non-casual’ met poëzie. Een scherpe dichotomie tussen proza en poëzie op taalkundige gronden is echter onhoudbaar. De conclusie dat ‘poetic language’ een systeem vormt dat verschilt van en onafhankelijk is van het systeem van de taal als zodanig, is | ||||||
[pagina 115]
| ||||||
niet gerechtvaardigd (p. 19). De taal is een continuum waarin slechts graduele verschillen bestaan tussen verschillende vormen van taalgebruik. Het blijft niettemin noodzakelijk criteria te vinden voor de beschrijving van die graduele verschillen. Hier zijn de begrippen ‘norm’ en ‘deviation’, gehanteerd door Saporta en in feite nu wel algemeen geaccepteerd, van belang gebleken. De stylistische theorieën van de Praagse school en het daarmee verband houdend concept ‘foregrounding’, waartegen Bronzwaer wel de nodige bezwaren heeft omdat het kan impliceren dat ‘criticism is minimized in favour of purely structural descriptions’ (p. 15), sluiten hier nauw bij aan. Bronzwaer ziet echter kennelijk weinig heil in theorieën die uitgaan van een norm afgeleid uit een beschrijving van de taal als geheel. De benadering tot het probleem van Riffaterre, voor wie deze zgn. ‘linguistic norms’ irrelevant zijn, wordt veelbelovender genoemd, en Riffaterre's stylistische theorie waarin de context als norm wordt gezien en de ‘deviation as an unpredictable element occurring in this context’ (p. 76), wordt apart vermeld als theoretische grondslag voor deze studie, ‘if it can be said at all that the second part of this study is based on any stylistic theory in particular’ (p. 36). Het feit dat Riffaterre de door hem als nutteloos verworpen norm gebaseerd op de taal als geheel via de achterdeur van zijn macrocontext weer binnen haalt, wordt erkend, evenals de inherente beperkingen van diens methode, zoals het feit dat aan de resulterende bevindingen geen algemene geldigheid kan worden toegekend ook buiten de bestudeerde tekst (p. 36). Daarbij wordt niet duidelijk gemaakt hoe Bronzwaer deze problemen denkt op te lossen. Belangrijker is kennelijk het voordeel van Riffaterre's benadering ‘that it enables the stylistic investigator to proceed without having to arm himself in advance with statistics or with theories conceming what norms he is going to apply to a text’ (p. 36), en dat was te verwachten gezien de hierboven gesignaleerde opmerkingen over wat nu aller- eerst nodig is: - practische toepassingen van linguïstische kennis bij de bestudering van literaire teksten. De inleiding hiertoe wordt gevormd door een interessante analyse van het vraagstuk van het gebruik van de werkwoordstijden in de roman. Als uitgangspunt dienen daarbij Kate Hamburger's Die Logik der Dichtung (1957) en meer in het bijzonder haar constatering dat de verleden tijd in de roman - het zgn. ‘Episches Praeteritum’ - een essentieel andere functie heeft dan in ‘non- fiction’, hoewel de door Hamburger naar aanleiding hiervan ontwikkelde genre-theorie, die het onder meer onmogelijk maakt de Ik-roman met andere roman-typen tot de verhalende categorie te rekenen, als uiteindelijk inadequaat gekenschetst wordt. Ook Hamburger's theorieën over het ‘Episches Praeteritum’ in de roman, dat gekenmerkt wordt door het feit dat het kan functioneren met ‘deiktische’ bijwoordelijke bepalingen van tijd als ‘nu’, ‘morgen’ etc., en dat zelf ‘seine Vergangenheitsfunktion verliert’ en slechts tot taak heeft de in de roman verhaalde gebeurtenissen te plaatsen in ‘a fictive universe outside real time and place’,Ga naar eind2 blijken niet zonder meer houdbaar zoals | ||||||
[pagina 116]
| ||||||
Franz Stanzel heeft aangetoond. Deze stelt dat het ‘Episches Praeteritum’ met de door Hamburger gesignaleerde formele kenmerken in feite slechts voorkomt in de ‘Erlebte Rede’ (Bronzwaer's ‘free indirect style’), waar het ‘Aussagesubjekt’ een personage is in de roman of het verhaal zelf. Belangrijk is daarbij, wat Stanzel kennelijk niet heeft gezien, het feit dat dit ‘Episches Praeteritum’ en daarmee ‘free indirect style’ niet beperkt blijft tot de verhalende literatuur, maar ook voorkomt in andere genres. Dit neemt niet weg dat de ‘free indirect style’ vooral karakteristiek is voor de verhalende literatuur en daarin een taalmiddel vormt van zeer groot belang. ‘It affects directly the relation between the speaker or writer and the object of which he speaks or writes’ (p. 61). In de ‘free indirect style... the empathetic identification of “Aussagesubjekt” and “Aussageobjekt” is maximal’ (p. 66), terwijl tegelijkertijd het effect is dat de lezer sterker bij het verhaal wordt betrokken omdat ook hij zich identificeert met een ‘ “Aussagesubjekt’ that is not identical with the narrator, author or speaker of the text concerned’ (p. 48). Afgezien van het feit dat het gebruik van de termen ‘Aussagesubjekt’ en ‘Aussageobjekt’ niet altijd even verhelderend werkt, valt het gemak op waarmee hier tot tweemaal toe ‘narrator’, ‘author’ en ‘speaker’ zonder commentaar op één lijn worden gesteld. Men zou hebben mogen verwachten dat Bronzwaer, voor wie de relatie ‘Aussagesubjekt - Aussageobjekt’ van zo vitaal belang is voor een benadering van ‘the “mind” behind the work’ (p. 121), hier nader op was ingegaan, vooral in verband met het feit dat hij voor een nadere analyse van het probleem der werkwoordstijden en ‘free indirect style’ gebruik maakt van Iris Murdoch's roman The Italian Girl, waarin de ‘narrator’ een Ik-verteller is die, zoals Bronzwaer benadrukt, bepaald niet op één lijn gesteld mag worden met de auteur (p. 84); hij is slechts ‘in Wayne Booth's terminology ... the “implied author”’ (p. 51), waarbij overigens aangetekend mag worden dat Booth onder die laatste term duidelijk iets anders verstaat dan Bronzwaer.Ga naar eind3 De analyse van het eerste hoofdstuk van Murdoch's roman toont de onjuistheid aan van Hamburger's these dat ‘free indirect style’ niet kan voorkomen in de Ik-roman, en daarmee de onhoudbaarheid van haar genre-theorie op dit punt. Murdoch's roman gebruikt duidelijk onderscheiden, regelmatige werkwoordstijdsystemen voor enerzijds de directe verteltrant (geassocieerd met de Ik-verteller en met de o.t.t. als ‘zero tense’ of ‘orientatietijd’) en anderzijds de ‘free indirect style’ (geassocieerd met de Ik als personage in het verhaal en met de o.v.t. als ‘orientatietijd’). Deze regelmatigheden vormen normen, waarbij de laatste zelf een ‘deviation’ is van de eerste, terwijl daarvan ook weer kan worden afgeweken. M.a.w., zo concludeert Bronzwaer, de norm wordt altijd bepaald door de onmiddellijke context en niet door abstracte schema's die niet zelf betekenisvol zijn, behalve voorzover ervan kan worden afgeweken (p.59). | ||||||
[pagina 117]
| ||||||
Daarmee wordt in feite onmiddellijk een afwijzend standpunt ingenomen t.a.v. Harald Weinrich's Tempus: Besprochene und Erzählte (1964), waarin een onderscheid wordt aangenomen tussen twee fundamenteel verschillende standpunten die de spreker of schrijver (!) (p. 63) kan innemen t.o.v. de wereld die het object vormt van zijn uiting: het ‘besprechende’ en het ‘erzählende’ standpunt, waarvan elk gekenmerkt wordt door een eigen systeem van beschikbare werkwoordstijden (p. 63) met een ‘orientatietijd’, resp. de o.t.t. en de o.v.t., die echter geen van beide zelf informatie verschaffen over plaatsing in de tijd van situatie of handeling, terwijl de andere werkwoordstijden binnen het systeem slechts relatief t.o.v. de ‘orientatietijd’ temporele betekenis hebben. Op grond van zijn bevindingen n.a.v. de analyse van het eerste hoofdstuk van Murdoch's The Italian Girl komt Bronzwaer tot de conclusie dat Weinrich's te starre systematiek en de daaruit resulterende opvattingen over literaire genres onaanvaardbaar zijn, en stelt daar tegenover zijn eigen ‘schaal van affectiviteit’, waarop alle taaluitingen kunnen worden uitgezet overeenkomstig hun mate van emotionele betrokkenheid (p. 67). Daarbij dient te worden bedacht dat ‘the language permits the expression of shades of feeling not by adhering to rigid schemes but by allowing deviations from contextual norms and by employing contrasts’ (p. 69). Dit laatste wordt nogmaals aangetoond door een onderzoek naar het gebruik van de werkwoordstijden in Michael Frayn's roman A Very Private Life, waaruit blijkt dat in principe alle werkwoordstijden dezelfde functie kunnen hebben in de directe verteltrant als in ‘free indirect style’ (p. 76), terwijl tegelijkertijd duidelijk wordt dat de relatie tussen tijd en werkwoordstijd gecompliceerder is dan zou blijken uit Hamburger's of Weinrich's theorieën, omdat de betekenisvolle contrastwerking tussen werkwoordstijdvormen voor een groot deel afhankelijk is, als bij alle taalelementen, van een inherente betekenis - ‘the conventional temporal implications the tenses have according to traditional grammar’ (p. 79/80). In hoeverre de door Bronzwaer gesuggereerde ‘affectiviteits-schaal’, die hij gezien zijn bewering dat daarop ‘both novels and historical narratives could easily be placed’ (p. 67), kennelijk een ruimere toepasbaarheid wil toekennen dan alleen op (micro-) contextueel niveau, als (grondslag voor een) genre-theorie betere resultaten zal opleveren dan Weinrich's of Hamburger's systemen blijft een vraag. Men zou willen weten waar op die schaal, om een willekeurig voorbeeld te noemen. Ben Jonson's ‘To Heaven’, dat volledig past in Weinrich's ‘besprechende’ tijden-systeem, geplaatst zou moeten worden, en waarom. Wat hiervoor genoemd is het practische gedeelte van deze studie, tenslotte, wordt gevormd door een uitvoerige analyse van Iris Murdoch's The Italian Girl, waarbij gesteld wordt dat een onderzoek naar het gebruik van de werk-woordstijden en van ‘free indirect style’ in feite resulteert in een volledige explicatie van deze roman (p. viii). Deze explicatie wordt vervolgens ‘geverifieerd’ aan de hand van Murdoch's philosophische geschriften, - een | ||||||
[pagina 118]
| ||||||
procedure die niet zonder gevaar is en zeker niet algemeen toepasbaar lijkt. Tegen de explicatie zelf zijn wel enkele bezwaren in te brengen; zo heeft bijv. Bronzwaer's benadering van de Ik-verteller en het Ik-personage tot logisch gevolg dat niet, zoals hij suggereert, de verhaalde gebeurtenissen maar in feite het vertellen daarvan zelf als wat hij noemt de ‘formative episode’ voor de hoofdpersoon moet worden beschouwd, terwijl voorts een nadere explicatie van de functie van de hoofdstuktitels (cp. ‘Edmund Runs to Mother’) voor de relatie ‘narrator - implied author - author’ wel relevant zou zijn geweest. Een belangrijker punt is echter het nadrukkelijk gebruik in deze in veel opzichten belangwekkende studie van de term ‘linguistische kritiek’ voor de benadering tot literaire teksten waarvan deze analyse en explicatie een voorbeeld vormen, al gebruikt Bronzwaer in het betreffende hoofdstuk zelf voorzichtiger omschrijvingen als ‘an analysis based on linguistic evidence’ (p. 82). Zonder een ogenblik te willen suggereren dat de linguist zich niet zou bezig houden met betekenis, vraagt men zich in gemoede af in hoeverre een interpretatie van lexicale elementen in een roman in termen van de symboliek van Jung - waarschijnlijk een van de meest effectieve benaderingen die Bronzwaer presenteert - nog zo een specifiek linguistische bezigheid is dat daarvoor de term ‘linguistische kritiek’ noodzakelijk is. En wat de explicatie van de functie van een der personages, Maria Magistretti, - waarbij ‘the Jungian interpretation of the novel must yield to a philosophical one’ (p. 97) - te maken heeft met ‘techniques of description borrowed from structural and post-structural linguistics’ (p. vii) is nog onduidelijker; ze verschilt in niets van wat men al jaren gewend is te vinden in zgn. literair-kritische analyses. Een en ander heeft alles te maken met Bronzwaer's opvattingen over een ‘middle ground’ voor de ‘linguistische kritiek’ ‘between linguistic description and the critical evaluation of literary texts’ (p. 119) - een ‘middle ground’ waar de ‘linguistische kritiek’ de stap moet durven doen van beschrijving naar explicatie. Dit lijkt een zeer redelijk standpunt. Als die explicatie, evenwel, zo ver kan gaan als in de bovengenoemde gevallen, en dan kennelijk toch nog binnen de competentie van de linguist kan vallen, rijst de vraag waarom de grens dan plotseling moet worden getrokken bij interpretatie en evaluatie, ‘the goals to which all literary studies must strive’ (p. 122). Bronzwaer geeft trouwens toe dat dit onderscheid kunstmatig is, en dat in de practijk de linguist niet scherp te onderscheiden zal zijn van de criticus in ‘the literary man’ (p. 122). Maar mag men dan niet de vraag stellen, vooral als men elders leest dat de taalkundige analyse altijd in belangrijke mate de aandacht heeft gehad van de grote critici (p. 37), en als het kennelijk mogelijk blijkt (zie het geval Maria Magistretti) om, zo nodig, de ‘greater precision and explicitness of (textual) description’ (p. 118) van de structurele en post-structurele taal-wetenschap terzijde te schuiven, waarom hier met zoveel nadruk van ‘linguistische kritiek’ moet worden gesproken? Waarom mag dit niet gewoon literaire kritiek heten? | ||||||
[pagina 119]
| ||||||
Dit alles houdt niet in het ontkennen van het belang van de verworvenheden van de moderne linguistiek voor de bestudering van literaire werken. Gesuggereerd wordt slechts dat Bronzwaer's zo redelijk lijkende ‘middle ground’ standpunt slechts kan leiden tot een verwarring waar noch de linguistiek noch de literaire kritiek mee gebaat is. Vooralsnog lijkt het het veiligst zich te houden aan Halliday's door Bronzwaer geciteerde standpunt in deze: ‘The linguistic study of literature is textual description, and it is no different from any other textual description; it is not a new branch or a new level or a new kind of linguistics but the application of existing theories and methods’ (p. 10). Daarvoor is de linguist toegerust, niet voor het expliceren van romanfiguren in termen van Jung's symboliek of als symbool van Iris Murdoch's philosophische opvattingen over de individualiteit van de mens. Dat aan de andere kant van de literaire criticus verwacht mag worden dat hij zich de inzichten en technieken van de moderne linguistiek die voor hem relevant zijn, eigen maakt, zoals van hem ook al lang verwacht wordt dat hij dit doet met de theorieën van Jung, lijkt een duidelijke zaak. Alles wat relevant is voor de bestudering van literaire werken behoort tot zijn terrein. De literatuur-kritiek is nu eenmaal een moeilijk vak.
J.G. Schippers | ||||||
[pagina 120]
| ||||||
J.J.M. Bakker, Constant en variabel; de fonematische struktuur van de Nederlandse woordvorm. Schik's Drukkerij, Asten 1971. Diss. Amsterdam.1. De dissertatie van Bakker bevat een onderzoek naar de fonologische struktuur van de Nederlandse woordvorm. In het eerste hoofdstuk. Doelstelling en methode, wordt uiteengezet dat het de auteur vooral gaat om algemene struktuurwetten van de woordvorm als geheel. Uitgangspunt is de monosyllabische woordvorm, waaraan het grootste deel van het onderzoek is gewijd. Om te beginnen is een inventaris gemaakt van alle monosyllabische woord-vormen van het Nederlands, met behulp van handwoordenboeken en enige meer gespecialiseerde woordenboeken. De auteur is daarbij uitgegaan van drie elementaire gegevens: de Vokalen van het Nederlands, de Consonanten en Consonant-groepen die aan het begin van het woord voorkomen, en de Consonanten en Consonant-groepen die aan het eind van het woord voorkomen. Uitgesloten werden gewestelijke woorden, leenwoorden, woorden die alleen in internationale vaktaal gangbaar zijn, en enige andere marginale kategorieën. De inventaris omvat zowel gesuffigeerde woordvormen, (hij) wast, als ongesuffigeerde vormen, (de) mast. Homofone vormen zoals (het) paard en (hij) paart zijn slechts eenmaal geteld. De resultaten van de tellingen zijn weergegeven in een aantal tabellen in een afzonderlijke bijlage. Daarin kan men onder meer voor iedere Consonant en Consonant-groep vinden met welke Vokalen hij voorkomt, de frekwenties van de kombinaties, en de distributie over de verschillende woordvormmodellen. Gesuffigeerde en ongesuffigeerde vormen zijn daarbij onderscheiden, en ook in de tekst is dat onderscheid duidelijk gehandhaafd. Het is wel enigszins verwarrend dat Bakker hier en daar voor niet-gesuffigeerde vormen ook de termen ‘stamvorm’ en ‘lexicale vorm’ gebruikt. ‘Stamvorm’ wordt verderop in het boek gebruikt voor huiz-, dan is huis dus geen stamvorm, en (ik) ga is niet meer lexicaal dan (hij) gaat.
2. Uit het onderzoek blijkt dat er in het Nederlands niet meer dan 19 verschillende modellen voor monosyllabische woordvormen bestaan. Twee daarvan komen alleen voor in woorden met suffix: CCCVCCC -schranst- en CCVCCCC- schertst. Het maximum aantal fonemen voor ongesuffigeerde vormen is zes (Vokaal plus vijf Consonanten) en voor vormen met suffix zeven. Het maximum aantal beginconsonanten is drie, het maximum aantal slotconsonanten is vier. Dat is ook de limiet: promptst wordt algemeen gereduceerd tot prompst. Het totaal aantal monosyllaben zonder suffix van het | ||||||
[pagina 121]
| ||||||
Nederlands is wat groter dan in het Duits, maar veel kleiner dan in het Engels (2943-2245-6856). Een rangschikking naar frekwentie van de modellen zonder suffix geeft een beeld dat door de gesuffigeerde vormen wordt bevestigd. Het meest frekwent is het model CVC, en andere modellen met maximaal vier Consonanten waar zowel voor als na de Vokaal tenminste een Consonant voorkomt - gesloten modellen - en het verschil in aantal Consonanten in die beide posities niet groter is dan 1. Veel minder frekwent zijn modellen met maximaal vier Consonanten waar dit verschil groter is dan 1, of waar in een van beide posities geen Consonant voorkomt (open modellen). Het minst frekwent zijn modellen met meer dan vier Consonanten, of modellen waar het verschil in aantal Consonanten in begin- en eindpositie groter is dan 2. De opbouw van de woordvorm, de distributie van Consonanten over begin- en eindpositie, speelt duidelijk een belangrijker rol dan het aantal fonemen op zichzelf. De rangorde gaat er anders uitzien als voor ieder model het aantal gevonden woordvormen vergeleken wordt met het aantal mogelijke vormen. Een hoge produktiviteit hebben alleen modellen met maximaal twee Consonanten en een verschil in aantal Consonanten in begin- en eindpositie dat niet groter is dan 1. Met andere woorden: alleen modellen zonder clusters, en zowel open als gesloten modellen. Het model CVC staat in beide rangordes hoog, maar het model CCVCC, bijvoorbeeld, dat een tamelijk hoge frekwentie heeft, heeft een zeer lage produktiviteit. Konkreter voorgesteld: een rangschikking naar produktiviteit geeft pij, pijn, ijs / prijs, strijk, rijst / prins /, een rangschikking van diezelfde woorden naar frekwentie geeft pijn, prijs, rijst, prins / strijk, pij / ijs /. Op de gegevens over produktiviteit zijn Bakker's voornaamste konklusies over tendenzen in de Nederlandse woordvorming gebaseerd. Eenvoudige modellen worden kennelijk geprefereerd boven gekompliceerde: de meest produktieve modellen zijn de modellen zonder clusters. In dat opzicht is er ook een relatie tussen woordbegin en woordeinde: als een woord een eind-cluster heeft wordt een ongemarkeerd begin - zonder Consonant - geprefereerd boven een gemarkeerd begin, als een woord geen eindcluster heeft wordt een gemarkeerd begin geprefereerd. Een duidelijk verschil tussen woord-begin en woordeinde is dat modellen met beginclusters veel produktiever zijn dan modellen met eindclusters. De verschillen tussen produktiviteit en frekwentie kan men aan de hierboven gegeven voorbeelden zien: de frekwentie van de gekompliceerde modellen CCVC, CVCC en CCVCC is bijvoorbeeld veel hoger dan die van de eenvoudige modellen CV en VC. De vraag hoe relevant de gegevens over produktiviteit zijn hangt onder andere samen met de vraag hoe die produktiviteit is vastgesteld. Bakker is daarbij uitgegaan van de verzameling van alle Consonanten en Consonant-groepen die in feite voorkomen aan het woordbegin en het woordeinde, en van twee verzamelingen Vokalen: Vokalen die in principe voorkomen in woorden | ||||||
[pagina 122]
| ||||||
met slotconsonant en Vokalen die in principe voorkomen in woorden zonder slotconsonant. Het aantal woordvormen dat per model mogelijk zou zijn is dan gemakkelijk uit te rekenen. Maar, die mogelijkheden kunnen beperkt zijn door allerlei struktuurregels (Uhlenbeck 1949). En als het aantal mogelijkheden in feite kleiner is, is de produktiviteit uiteraard hoger. Op verschillende plaatsen zegt Bakker met nadruk, dat men uit het ontbreken van bepaalde kombinaties van fonemen niet te snel konklusies moet trekken over de onmogelijkheid van die kombinaties, met andere woorden, dat men leemtes in het materiaal niet zonder meer moet verheffen tot struktuurwetten. Dat kan men in principe met hem eens zijn, maar bij het vaststellen van wat hij ‘reële mogelijkheden’ noemt, gaat de auteur mij toch aanzienlijk te ver. Als voorbeeld neem ik de kombinaties van Vokaal met een of meer slot-consonanten, dat betreft 12 van de 19 modellen. Als substitutie-coëfficient voor de Vokaal hanteert Bakker voor die modellen 15, d.w.z. het totaal aantal Vokalen. Verderop blijkt dat diftongen in het Nederlands niet voorkomen voor /r/, en dus ook niet voor -rC, -rCC, enz. Dat is een systematische beperking die niet te vergelijken is met, laten we zeggen, het ontbreken van de woord-vormen breef en sniep. Hetzelfde kan gezegd worden van het niet voorkomen van lange VokalenGa naar eind1 en diftongen voor de velaire nasaal. Het aantal 15 is dus rijkelijk optimistisch. Voor de modellen met een cluster op het woordeinde komt daar nog bij, dat lange volkalen en diftongen voor clusters van Nasalen of Liquidae plus Obstruent alleen voorkomen als de Obstruent een dentaal is: vaalt, steels, eend, eens, zwaard, vaars. Op die regel bestaan maar een paar uitzonderingen, en dat brengt ons op een tweede probleem: behalve systematische fonologische beperkingen zijn er ook kombinaties die zeer infrekwent zijn. Onder de 40 eindclusters van de modellen op -CC zijn ook: -fs (hoofs), -mf (nimf), -ns (langs), -pt (stipt) en -kt (takt). In ongesuffigeerde vormen hebben deze clusters een minimale tot zeer lage frekwentie. Maar in de berekening van de produktiviteit tellen ze even zwaar als de frekwentere kombinaties, hoewel het verschil tussen 1 en 0 hier nauwelijks relevant meer lijkt. Men moet zich dus wel afvragen welke theoretische mogelijkheden ook inderdaad reëel zijn. Door die mogelijkheden zo ruim te nemen, is Bakker in staat de beperkingen die er blijken te zijn systematisch te bespreken, zonder zich van te voren allerlei beperkingen op te leggen. Maar de konklusies over produktiviteit en over tendenzen in de woordvorming worden er wel door gerelativeerd.
3. In hoofdstuk 5 toont Bakker aan dat de opbouw van de Nederlandse monosyllabe aan enige zeer algemene wetten gehoorzaamt. Beginclusters en eindclusters kunnen bestaan uit drie soorten kombinaties: Obstruent plus Obstruent, Obstruent plus Sonorant, of Sonorant plus Sonorant.Ga naar eind2 Al die kombinaties zijn aan kategoriale beperkingen gebonden. In het tweede geval is de Sonorant altijd contigu, d.w.z. neemt de plaats in onmiddellijk voor of | ||||||
[pagina 123]
| ||||||
na de Vokaal. In het eerste geval is /s/ of /t/ de distante Consonant, in het derde geval is /r/ of /l/ contigu. De gekompliceerde clusters vertonen diezelfde kategoriale beperkingen en er is ook geen principieël verschil tussen gesuffigeerde en ongesuffigeerde woordvormen. Interessant is verder dat Bakker er op wijst dat in het Nederlands bijna nooit aan het begin en aan het eind van het woord dezelfde cluster optreedt, maar dat clusters wel vaak elkaars spiegelbeeld zijn, en de woordvorm dus een sterke neiging tot symmetrie vertoont. De uitzonderingen zijn de clusters /st/ en /sp/.Ga naar eind3 De eindcluster -sp is bovendien een uitzondering op de regel dat in clusters van twee Consonanten de distante een /s/ is. Dit kan verklaren waarom in woorden als wesp en gesp de uitspraak weps en geps dikwijls geprefereerd wordt. Samengevat: een woordvorm moet niet beschreven worden als een opeenvolging van fonemen met bepaalde beperkingen, maar als een geheel-struktuur waarin de drie belangrijkste kategorieën van fonemen hun positie innemen volgens algemene wetten van plaatsing en kombinatie ten opzichte van elkaar. Een woordvorm als CCVCC kan in een formule worden weergegeven als 21012. Deze wetten bepalen ook de identiteit van de woordvorm in grotere gehelen. Behalve die algemene wetten of ‘negatieve regels’ zijn er dan nog meer specifieke, ‘positieve’ struktuurregels, bijvoorbeeld het feit dat in clusters van twee Obstruenten de distante een /s/ of een /t/ is. Zodra meer specifieke kenmerken van individuele fonemen in het geding zijn, is Bakker zeer terughoudend om van regels te spreken. Dat geldt vooral voor de kombinatie-mogelijkheden van de verschillende vokalen en consonanten. De beperkingen die het woordmateriaal in dat opzicht vertoont karakteriseert hij onder andere als ‘groepseigenschappen met een statistisch karakter’. In die zin zijn ook zijn konklusies geformuleerd over wat in de woordvorm van het Nederlands constant is en wat variabel. Constant zijn: de fonemen zelf, de algemene regels van plaatsing en kombinatie die voor alle modellen gelden, en de kwantitatieve regels. Variabel is welke fonemen er in de individuele woordvormen voorkomen. Deze visie op de fonologische struktuur van de woordvorm vind ik wel wat abstrakt, en die bezwaren komen overeen met de bezwaren tegen de berekeningen van de produktiviteit van de verschillende modellen. Er zijn natuurlijk meer en minder kategoriale regels, maar de regels die de uiteindelijke konkrete woordvorm van het Nederlands bepalen betreffen nu eenmaal ook de minder kategoriale eigenschappen van de fonemen, zoals: ‘lange Vokalen komen niet voor vóór de velaire Nasaal’. Ik geloof niet dat men kan stellen dat zulke beperkingen in kombinatiemogelijkheden van fonemen eigenlijk geen regels zijn omdat ze niet geformuleerd kunnen worden als wetmatigheden die voor alle woordvormen gelden. Het kader dat door die wetten wordt aangegeven, om het zo uit te drukken, mag dan onveranderlijk zijn, maar de manier waarop dat kader in het Nederlands wordt ‘ingevuld’ is daarom nog niet variabel. Principieel onjuist lijkt het me dat Bakker zich bij zijn bespreking | ||||||
[pagina 124]
| ||||||
van de beperkingen in foneemkombinaties die het woordmateriaal vertoont, enige malen losweg beroept op het feit dat kombinaties die niet voorkomen vaak wel uitspreekbaar zijn. Het punt is niet dat ik best laang kan zeggen, het punt is dat dat geen Algemeen Nederlands is, en dat zulke verschijnselen legitiem in regels van de fonologische struktuur kunnen worden geformuleerd. Daarmee wil ik niet zeggen dat het eenvoudig is om de grens tussen strukturele en accidentele leemtes aan te geven, maar de oplossing die Bakker heeft gekozen is meer drastisch dan bevredigend.
4. Tot de variabele eigenschappen van de Nederlandse woordvorm rekent Bakker ook de stemtoon op het woordeinde. De regel dat Obstruenten op het woordeinde stemloos zijn, sluit een hele kategorie Consonanten en Consonant-kombinaties in een van de twee posities in het woord uit. Bakker betoogt dat deze regel een onjuist beeld geeft van de feitelijke situatie, omdat ook die Stemloosheid gekonditioneerd is, namelijk door een op het woord volgende pauze. Onder andere voorwaarden komen stemhebbende Consonanten aan het woordeinde wel voor: huizen, maagden, vriendelijk, nieuwzdienst, het nieuwz dat. Die stemhebbende Consonanten volgen dezelfde algemene wetten van kombinatie en plaatsing als de Consonanten in de ‘pauzevorm’ van het woord. Bakker voert dit aan als een bewijs te meer dat het primair die algemene wetten zijn die de woordvorm kenmerken, en dat de stemtoon variabel is (ook aan het woordbegin: ik feins voor ik veins). Hij gebruikt voor deze karakteristieke eigenschap van de Nederlandse woordvorm de goedgevonden term ‘gebrek aan randscherpte’. Ook nu is aantoonbaar, dat in poly-syllabische woordvormen geen Consonantkombinaties optreden die niet overeenkomen met of analyseerbaar zijn als toegestane kombinaties in monosyllaben (de enige uitzonderingen zijn de slotclusters -jts en -rwt in berooids en vermurwt). Het is niet duidelijk of deze verschijnselen inderdaad een argument zijn in een beschrijving van de woordvorm. De stamvormen die Bakker op dit punt in zijn onderzoek betrekt, huiz, maagd-, vriend-, zijn geen woorden. Belangrijker: het zijn geen monosyllaben. Bakker's anticipatie van deze kritiek vind ik niet erg sterk (p. 87) ‘de z in de stamvorm huiz- is uitsluitend moment van de stam huiz- en is niet relevant voor de polysyllabe.’ ‘Niet relevant voor’ wil zeggen: de slotconsonant is niet stemhebbend door de polysyllabische struktuur, maar omdat de onderliggende vorm huiz- is. Dat is waar, maar die z komt voor in een polysyllabische struktuur, en daar gaat het om. Woord en syllabe zijn ongelijksoortige gegevens, en huiz in huizen is noch het een noch het ander. Bovendien hebben we hier met twee verschillende verschijnselen te maken: stemhebbende Consonanten in flexie en derivatie die volledig gekonditioneerd zijn door de onderliggende vorm, en stemhebbende Consonanten in komposita en woordgroepen, door assimilatie. De stamvorm speelt in dat tweede geval geen enkele rol, omdat assimilatie in kruisbeeld even goed | ||||||
[pagina 125]
| ||||||
optreedt als in huisbaas. In beide gevallen echter, is er sprake van Consonant-opeenvolgingen die niet zonder meer vergelijkbaar zijn met Consonantclusters in monosyllabische woordvormen: hui-zen, maag-den, huiz-baas. Voor de gevallen waar de stemtoon het gevolg is van assimilatie, komt daar dan nog bij dat stemassimilatie ten eerste beperkt is en ten tweede van spreker tot spreker verschilt. Obstruenten in woorddelen of woordgroepen zijn alleen stemhebbend als de volgende Consonant een stemhebbende stop is, en soms ook voor /w/ en /j/. Voor lang niet alle sprekers gaat die regel in gelijke mate op: uit Bakker's eigen onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat er een verschil is tussen de uitspraak van mannen en van vrouwen, en verschillende van zijn eigen voorbeelden, zoals godzdienst en eerzd boven zijn in strijd met mijn spraak, waar stem-assimilatie zelden verder reikt dan één Consonant. Het een zowel als het ander bewijst dat de regel die Consonanten aan het woordeinde stemloos maakt primair is, en de stemhebbendheid onder bepaalde omstandigheden, sekundair. Als Bakker (p. 142) stelt dat stemhebbende fonemen ook in de slotpositie ‘volwaardige fonemen zijn’, dan wil hij teveel bewijzen. Stemassimilatie is typisch approximatief, ik geloof niet dat Nederlanders werkelijk strijdbaar zeggen met een volledig stemhebbende explosieve /d/. De door Bakker aangevochten regel over de stemloosheid geeft de situatie mijns inziens dan ook juist weer: ten eerste omdat die regel in monosyllabische woordvormen onvoorwaardelijk geldt, en stemhebbendheid sterk gekonditioneerd is, ten tweede omdat de regel ook onvoorwaardelijk geldt voor clusters, en de stemhebbende korrelaten van stemloze clusters in verreweg de meeste gevallen niet voorkomen als clusters maar als opeenvolgingen in polysyllabische strukturen. Het lijkt me dat Bakker hier de symmetrie in de bouw van de woordvorm overschat heeft. Het Nederlands voegt zich met de regel over stemloosheid aan het woordeinde naar een algemeen principe dat woordbegin en woord-einde fonetisch én fonologisch ongelijksoortig zijn.Ga naar eind4 Verschillende van Bakker's eigen konklusies, waarvan er hierboven al enige zijn genoemd, wijzen trouwens in diezelfde richting.
5. Bakker's onderzoek heeft een aantal interessante feiten aan het licht gebracht over de struktuur van de Nederlandse woordvorm. Hij heeft bovendien overtuigend gedemonstreerd dat een aantal wetmatigheden in die struktuur kwantitatief geformuleerd kunnen worden, en ook in termen van kategorieën van Consonanten en hun positie t.o.v. de Vokaal. Zijn konklusies over andere aspekten van de fonologische struktuur zijn veel minder overtuigend. Maar de eerste stap naar een systematisch onderzoek is gezet, en hopelijk zullen andere onderzoekers van de grote hoeveelheid materiaal die in deze studie is verwerkt dankbaar gebruik maken.
UCLA, Dept. of Germanic Languages. J.G. Kooij | ||||||
Literatuur:
|
|