Forum der Letteren. Jaargang 1972
(1972)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
De linguïstische status van J.L. Austin's ‘performatives’ en hun verwanten
| |
I. InleidingVan de onderscheidingen door taalfilosofen wel in de taalverschijnselen aangebracht, is J.L. Austin's begrip ‘performative’ ongetwijfeld een van de interessantste. Het begrip is van buitenaf ingevoerd en berust op niet-talige gronden; vandaar dat de schrijver vergeefs probeert het binnen de taal te funderen.Ga naar eind1 Zijn pogingen zijn echter nuttig voor filosoof en linguïst tegelijk, alleen al doordat zij de zoveelste - nog steeds nodige - overtuigende illustratie leveren van de grote mate waarin efficiënt taalgebruik (‘kommunikatie’) afhankelijk is van de kennis van kontekst en situatie bij spreker en hoorder. Immers ‘elke uiting (komt) altijd en eeuwig... in een situatie of in een tekst voor’, en zelfs ‘geheel de taalsystematiek (is) op deze aanvulling door tekstuele of situationele gegevens aangelegd’ (A. Reichling, Verzamelde Studies 3, 1965, p. 100,kurs.BS).Ga naar eind2 Dit is de achtergrond-overtuiging waarmee de schrijfster van dit stuk Austin's boek How to do things with Words (1955, O.U.P. 1967) heeft gelezen, en het uitgangspunt van de hier volgende beschouwingen. Voor haar is een taal een systeem van tekens en hun verbindingen dat zich in een samenleving heeft ontwikkeld ter aanduiding van de wereld rondom en al wat daarin | |
[pagina 12]
| |
gebeurt. Als zodanig komt taal t.o.v. die wereld op de tweede plaats, al is hij binnen een taalgemeenschap een onmisbaar middel tot koöperatie geworden: er zijn veel handelingen en gebeurtenissen waarbij taalgebruik niet meer is wég te denken, die zonder dit gebruik van geluidstekens in elk geval zeer veel stroever zouden verlopen. Zulke handelingen zijn b.v. opvoeden en onderwijzen, verbieden en aanmoedigen, geven en nemen, kopen en verkopen, toestemmen en weigeren, uiting geven aan haat en aan liefde, aan vreugde en verdriet. Maar niet alleen is er in deze en vele andere handelingen taalgebruik verwerkt: alle handelingen, met of zonder taalgebruik, kunnen ook nog met een taalteken worden aangeduid, worden be-noemd: zie b.v. bovenstaande opsomming. Ze zijn dan zelf de ‘zaak’ (Z) waarnaar door een ‘taalteken’ (T) verwezen wordt, op één lijn met zaken als ‘stoel’ en ‘tafel’, ‘haat’ en ‘liefde’, ‘zitten’ en ‘hardlopen’. Ter onderscheiding zou men de eventueel in een handeling verwerkte talige uitdrukkingen kunnen aanduiden met F (= ‘formulering’).Ga naar eind3 Een groot deel van het taalgebruik (F) bij de hierboven opgesomde en dergelijke handelingen, met name wanneer het in de ik-vorm geschiedt en in de tegenwoordige tijd indikatief staat, wordt door Austin bestempeld met de term ‘performative’. Als voorbeelden geeft hij o.a. het ‘ja’ in een huwelijksceremonie, het ‘ik doop dit schip ...’ bij een tewaterlating, ‘ik vermaak aan...’ in een testament, en ‘ik wed om een kwartje dat...’ (vert. BS). In deze voorbeelden zegt Austin, ‘to utter the sentence (in, of course, the appropriate circumstances) is not to describe my doing of what I should be said in so uttering to be doing or to state that I am doing it: it is to do it...’ (p. 6). ‘None of the utterances cited is either true or false: I assert this as obvious and do not argue it... To name the ship is to say (in the appropriate circumstances) the words “I name”, etc.’ (p. 6); vgl. ook (p. 63): ‘little Willy must still himself say “I promise” if he is really to have promised’. In deze alinea, die de basisredenering biedt waarop het hele verdere boek is opgebouwd, kunnen wij drie verschillende kenschetsingen van ‘performatieve uitingen’ opmerken, hoewel Austin ze niet expliciet onderscheidt. Men zou deze kenschetsingen kort als volgt kunnen typeren: 1) ‘Zeggen is doen’; 2) ‘Niet “waar” of “onwaar”’; 3) ‘Doen is zeggen’. We zullen deze kenmerken nader bestuderen in het licht van wat Austin er verder over zegt, om te kunnen vaststellen in hoeverre zijn begrip ‘performative’ (dat door een aantal van zijn vakgenoten zonder enige aarzeling is overgenomen) korrespondeert met een taalrealiteit en dus van waarde kan zijn bij taalonderzoek en -beschrijving. Tenslotte zullen nog enkele linguïstische studies besproken worden waarin met een overeenkomstig begrip is gewerkt, soms ook ‘performative’ genoemd, dat echter Austin's begrip ‘performative’ ver te buiten is komen te gaan. | |
II. Eerste kenmerk: ‘zeggen is doen’De eerste typering die Austin van zijn ‘performatives’ geeft gaat van de taal | |
[pagina 13]
| |
uit en komt erop neer dat er uitdrukkingen zijn waarbij je, door ze te zeggen, iets doet, iets anders dan alleen maar beweren dat je het doet. Deze kenschetsing wordt in de volgende alinea herhaald: ‘the issuing of the utterance is the performing of an action - it is not normally thought of as just saying something’ (p. 7). Hierbij komen al onmiddellijk twee vragen bij de lezer op. Ten eerste: is ‘saying something’ (of ‘describing the scenery’ (p. 33), ook door Austin als niet-performative genoemd), geen ‘action’? Waarom niet? Dat ook dit, evenals b.v. ‘stating’, wél ‘acts’ zijn wordt door Austin pas na heel veel redeneren verderop in het boek gekonstateerd (pp. 91, 123, 147). Ten tweede: zegt men ooit wel iets om het ‘alleen maar te zeggen’? Misschien doet men dat in enkele buitengewone gevallen van taalgebruik zoals het reciteren van poëzie, maar in de normale spreeksituatie is de spreker altijd gericht op iets buiten zijn taal en de taal verwijst naar iets buiten zichzelf - dat is immers inherent aan zijn aard van kommunikatiemiddel. Bovendien heeft iemand met zijn spreken meestal nog een bedoeling die verder reikt dan het onmiddellijke doel een boodschap (‘message’) over te brengen. Die boodschap heeft zelf weer een doel, m.a.w. de kommunikatie reikt verder dan de overbrenging van het direkt in de boodschap vervatte. Dit onderscheid al of niet te erkennen heeft niets te maken met het onderscheid tussen ‘institutional’ vs. ‘naturalistic (= “stimulus-response”, BS) theories of meaning’, zoals J.R. Searle meent:Ga naar eind4 er is immers door de laatste theorieën nooit uitgemaakt waar de ‘stimulus’ begint en waar de ‘response’ ophoudt. Terecht heeft M.E. Weil er dan ook op gewezen dat ik zelfs met een gewone konstatering als ‘'t Is mooi weer’ iets doe (‘je performe un acte’), n.l. de konversatie openen en iemand ertoe nopen mij te antwoorden. Als zo'n uiting niet meer was dan een konstatering zou de hoorder kunnen antwoorden: ‘Dat weet ik wel’ of ‘Wat kan mij dat schelen’ o.i.d.Ga naar eind5 Terecht konstateert R. Arbini bovendien, n.a.v. Austin's latere uiteenzetting over de ‘forces’ van uitingen, dat ‘a speaker might properly be understood to be doing any number of different things, e.g. bragging, making noises,... etc.’.Ga naar eind6 Ook Austin zelf schijnt tenslotte tot deze konklusie te zijn gekomen, met name bij de uitwerking van zijn onderscheiding tussen ‘locution’ (‘the performance of an act of saying something’ (p. 99), dus ongeveer het zeggen van de uiting zelf), ‘illocution’ (‘the performance of an act in saying something’ (p. 99), dus ongeveer het streven naar een doel met het zeggen van de uiting), en ‘perlocution’ (‘the performance of an act by saying something’ (p. 99), dus ongeveer het bereiken van een effekt door de uiting). Zo lezen we op p. 98: ‘To perform a locutionary act is in general, we may say, also and eo ipso to perform an illocutionary act...’; en op p. 101: ‘... to perform a locutionary act, and therein an illocutionary act, may also be to perform an act of another kind’ (kurs. BS) - bedoeld is de ‘perlocutionary act’, en in de volgende zin vermeldt Austin dat dit ‘often, or even normally’ het geval is | |
[pagina 14]
| |
(p. 101). Als hij dan op p. 102/103 onder A, B en C deze drie ‘acts’ nog eens heeft opgesomd en met voorbeelden geïllustreerd, schrijft hij er in 1958 in de kantlijn van zijn manuskript bij: ‘(1) all this is not clear (2) and in all senses relevant ((A) and (B) as distinct from (C)) won't all utterances be performative?’ (voetnoot v.d. Uitgevers p. 103; kurs. BS). Austin's moeilijkheid ontstaat m.i. door een eigenaardige tegenstrijdigheid in zijn opvatting van ‘betekenis’ in taal. Hij wil n.l. terecht scherp onderscheiden tussen de betekenis en de funktie van een uiting, maar in zijn begrip ‘performative’ lopen deze twee geheel door elkaar. Het verschil zweeft hem wel voor ogen, b.v. als hij zelf ‘illocutionary forces’ omschrijft als ‘the different types of function of language’ (p. 99, kurs. BS), en als hij er de nadruk op legt dat weliswaar ‘the words used are to some extent to be “explained” by the “context”’ maar dat we niet moeten ‘give these explanations in terms of “the meanings of words”’ (p. 100). Hij onderkent ook dat hij daar misschien nog teveel toe geneigd is, ‘still perhaps too prone’ (ibid.), maar ziet niet dat dit komt doordat hij zelf steeds de ‘reference’, het be-noemen, het ‘toepassen’ van de betekenis op een zaak (dus het gebruik van een uiting in een bepaalde kontekst), tot de betekenis rekent: ‘... meaning is equivalent to sense and reference’ ...; ‘it has become essential to distinguish sense and reference within meaning’ (p. 100, kurs. BS). M.a.w. wat hij onder de benaming ‘context’ uit de ‘meaning’ wil weren, haalt hij er onder een andere vlag, de benaming ‘reference’, weer in. Alleen zó is het m.i. te verklaren dat hij, na al zijn twijfels en tegenargumenten, toch nog meent aan het eind van zijn lezingen lijsten van werkwoorden te kunnen geven, zoal niet meer van zuivere ‘performatives’, dan toch nog van werkwoorden die een vijftal ‘families of related and overlapping speech acts’ aanduiden en die alleen van de overige werkwoorden schijnen te zijn afgezonderd vanwege dit ‘performatieve’ betekenisaspekt (p. 149ff.). Het zijn alleen uitingen met déze werkwoorden waarop het tweede kriterium (niet ‘waar’ of ‘onwaar’) wordt toegepast. Het terrein van onderzoek wordt hiermee dus impliciet vernauwd, nl. van ‘performative utterances’, waaronder ook vallen het ‘ja’ bij een huwelijksceremonie, het bevel ‘Go!’ en de waarschuwing ‘There is a buil in the field’, tot de werkwoorden (‘bevelen’, ‘waarschuwen’ etc.) waarmee dergelijke handelingen kunnen worden aangeduid: tot ‘performative verbs’. Austin spreekt dan verder liever over ‘illocutionary verbs’ (p. 125, 129) of vaagweg over ‘verbs which specify (make explicit) ... the illocutionary force of an utterance’ (pp. 134, 149 resp.); ook wel over ‘verbs which are names for illocutionary acts’ (p. 121 ).Ga naar eind7 De term ‘illocutionary act’ wordt verwonderlijk genoeg ook gebruikt voor de niet-talige daden die met zulke werkwoorden kunnen worden aangeduid, bijvoorbeeld ‘protesteren’ door een lange neus te trekken of door het gooien van een tomaat, ‘...these are illocutionary acts,’ zegt Austin (p. 118), en ‘acts of both kinds (i.e. “illocutionary” en “perlocutionary”, BS) can be | |
[pagina 15]
| |
performed... non-verbally’ (p. 120) - hoewel we toch op p. 99 gelezen hebben dat ‘the performance of an “illocutionary” act i.e. performance of an act in saying something’, en dat de doctrine van de ‘illocutionary forces’ de doctrine is ‘of the different types of function of language ...’ (zie ook p. 109, 114, etc.; kurs. BS). Austin's hele behandeling van ‘illocution’ is een duidelijk voorbeeld van zijn verwarring van funktie en betekenis, of beter in dit geval: van Z en T (zie p. hiervóór), van bepaalde daden en de woorden waarmee die daden worden aangeduid. Om hem hierin niet verder te volgen blijven de betrokken werkwoorden in dit artikel aangeduid met de eerdere en ook meer algemeen geworden term ‘performatief’. Alle volgende schrijvers die met dit begrip hebben gewerkt worstelen met dezelfde verwarringen, zie b.v. Richards' kritiek op Searle, noot 19 hieronder. Wanneer wij het tekenkarakter van, met name lexikale, woorden in het oog houden, blijkt het eerste van de drie genoemde kenmerken van deze door Austin verzamelde werkwoorden, en een groot deel van zijn breedvoerige uiteenzettingen daaromtrent, te berusten op tautologie, zoals wij spoedig zullen zien. | |
III. Het waarheidskriteriumVóór we dit tweede kenmerk van ‘performatives’ onder de loep nemen moeten we even stilstaan bij Austin's term ‘statement’.Ga naar eind8 Die gebruikt hij n.l. in nauwere betekenis dan het overeenkomstige werkwoord ‘state’. Van de uiting ‘I promise I will do so’ kan b.v. wél worden gezegd dat ‘the person uttering the promise... states that he does (promise)’ (p. 11, kurs. BS), maar Austin doet het Engelse taalgebruik tekort door te weigeren dat geheel dan ook een ‘statement’ te noemen: de statement zou volgens hem alleen zijn ‘I will do so’. Deze ‘statement’ wordt slechts ingeleid door de woorden ‘I promise’. Daarom zijn de verschillende ‘utterances’: ‘I will do so’ en ‘I promise I will do so’ en ‘I promise to do so’, volgens Austin een zelfde ‘statement’, n.l. de bewering dat de spreker het zal doen.Ga naar eind9 Dit móet hij wel zeggen om zijn tweede kenmerk van ‘performatives’ te kunnen handhaven, n.l. dat zij niet ‘waar’ of ‘onwaar’ kunnen zijn. Immers een ‘statement’ is in de wijsbegeerte een uiting die wél waar of onwaar kan zijn; ergo: ‘I promise’ mag geen statement heten. Welke taal-kritera Austin aanlegt om dit taal-onderscheid tussen ‘statements’ en ‘non-statements’ (die tóch geen vragen, bevelen of uitroepen zijn) te maken, blijft vooralsnog in het duister. Impliciet past hij er hier en daar wel een taalkriterium voor toe, n.l. dat van de Engelse ‘progressive form’ als karakteristiek voor ‘statements’. G. Sampson neemt dit kriterium expliciet over: de ‘progressive form’ maakt volgens hem van een ‘performative’ een ‘constative’, een konstaterende uiting. Om deze soort konstateringen (b.v. ‘I am promising’) ‘waar’ te maken blijkt het weliswaar nodig dat de spreker | |
[pagina 16]
| |
twee zinnen tegelijk zegt (n.l. ook ‘I promise’ als performatief), maar geen nood, ‘that is all right’, zegt Sampson: ‘one can x in writing while stating orally that one is xing’ (‘Pragmatic Self-verification and Performatives’, Foundations of Language 7, 1971, p. 301). Op grond van dit onderscheid lijkt de konklusie gerechtvaardigd dat althans in talen zonder ‘progressive form’ zoals het Nederlands, waar zowel de gesproken als de geschreven zin uit Sampson's voorbeeld een enkelvoudige werkwoordsvorm zou vertonen (‘ik beloof...’, niet ‘ik ben aan het beloven’ of ‘ik zit te beloven’) - dat althans in zulke talen ook volgens filosofen als Sampson, zoal niet als Austin zelf, ‘performatieven’ zullen samenvallen met ‘beweringen’ (konstateringen), althans niet daarvan te onderscheiden zijn. Trouwens, de negativering van de verba in de gegeven voorbeelden had Austin ook het ‘statement’-karakter ook van het Engelse ‘I promise’ wel kunnen aantonen, immers ‘I promise I will not do so’ betekent iets anders dan ‘I do not promise I will do so’; dit zijn twee verschillende beweringen. Niet geslaagd in onze poging een taal-kriterium te vinden voor ‘performatives’, gaan wij vervolgens zoeken naar de buitentalige kriteria die Austin aanlegt om het buitentalige onderscheid tussen uitingen mét en uitingen zónder waarheidsgehalte te kunnen maken. Maar we zien dat ook die kriteria niet expliciet worden gemaakt. Dát zijn ‘performatieve uitingen’ niet ‘waar’ of ‘onwaar’ kunnen zijn, acht Austin zo zonneklaar (‘obvious’, p. 6), dat hij voor deze bewering geen enkel argument aanvoert. Een lezer voor wie deze bewering niét zonneklaar is gaat dan verder zoeken naar het door Austin toegepaste kriterium voor ‘waar’ en ‘onwaar’, en ziet dat dit het traditionele is van het al of niet overeenkomen van een uiting met de werkelijkheid waarop deze betrekking heeft (pp. 139, 148). Van performatieve uitingen geldt dus volgens Austin dat hun inhoud NIET al of niet overeenkomt met de werkelijkheid waarop zij betrekking hebben: ‘None of the utterances cited is either true or false’ (p. 6, kurs. BS). Dit lijkt althans de door Austin bedoelde interpretatie van deze ambigu beschreven eigenschap, dus: ‘the utterances cited are NOT “either-true-or-false”,’ d.w.z. het ‘true-false’ kriterium is er niet op van toepassing. T.a.p. geeft Austin echter de indruk de andere interpretatie te bedoelen: ‘the utterances cited are neither true nor false’, d.w.z. het ‘true-false’ kriterium is er wél op van toepassing en daarbij blijken de uitingen in kwestie wat meer of minder waar, maar nooit 100% waar of 100% onwaar te zijn. Deze laatste interpretatie lijkt b.v. vereist bij zijn voorbeeld ‘France is hexagonal’, wat een ‘rough description’ zou zijn maar ‘not a true or a false one’ (p. 142). Dit is een valse tegenstelling, m.i.; juist áls ‘rough description’ is de beschrijving ‘waar’, m.a.w. hij is tot op zekere hoogte waar. Beide interpretaties van dit tweede kenmerk van ‘performatives’ zijn echter in strijd met het eerste kenmerk, ‘zeggen is doen’, ‘to say “I promise” is to promise’ - wat juist wijst op een 100% waarheidsgehalte. | |
[pagina 17]
| |
Bovendien kan op zeer veel van Austin's ‘performatieve’ werkwoorden het oordeel ‘waar’ of ‘onwaar’ wel degelijk worden toegepast. Een leugen moge vaak moeilijk te achterhalen zijn, daarmee wordt het nog geen waarheid. ‘I value your work highly, Mr. X’; ‘I diagnose your disease as not dangerous’, etc., zijn óf waarheid óf leugen, zij het misschien ‘leugens-om-bestwil’. Ook wat er in ‘performatives’ als ‘trouwen’, ‘dopen’, ‘geven’, e.a. wordt gezegd is óf waar óf onwaar; ook hierin is er, althans wat déze ‘performatives’ betreft (zie echter p. 11ff.), geen verschil met niet-‘performatives’. Als ik zeg ‘ik zie daar iets’, dan zie ik daar iets op dat moment tenzij mijn uiting onwaar is (of tenzij ik een ‘praesens historicum’ gebruik of iemands woorden herhaal etc., - uitzonderingen die eveneens voor Austin's ‘performatives’ mogelijk zijn). Als ik zeg ‘ik geef dit aan...’ (‘performative’), dan geef ik iets aan iemand tenzij ‘I never hand it over’ (p. 9) en de uiting dus niet waar is. Als ik zeg ‘ik ben moe ...’ dan ben ik moe tenzij deze uiting een voorwendsel is om een onaangename plicht te ontgaan en dus onwaar; en als ik zeg ‘ik doop u...’ (‘performative’), dan doop ik iemand tenzij mijn uiting onwaar is. Allerlei vergissingen en een niet te rubriceren verscheidenheid van adverse omstandigheden kunnen dit ‘waar zijn’ verhinderen, kunnen maken dat de bewering niet opgaat, niet ‘overeenkomt met de werkelijkheid’, dat er dus niet gedoopt wordt - om bij het laatste voorbeeld te blijven. En: óf er gedoopt wordt, óf deze bewering in de omstandigheden waarin hij wordt geuit overeenkomt met de werkelijkheid, dát hangt af van de algemeen aanvaarde definitie van de betekenis van het woord ‘dopen’, dat wil zeggen: van de bijzonderheden die een handeling en zijn kontekst volgens algemeen aanvaarde konventie moeten vertonen om die handeling met het woord ‘dopen’ te kunnen aanduiden. Voldoet de handeling of zijn kontekst niet aan de eisen van die konventie, dan is de uiting ‘ik doop u ...’ dus onwaar, niet alleen maar ‘ongelukkig’ zoals Austin het wil noemen (‘infelicitous’, ‘unhappy’).Ga naar eind10 Toen eens een jonge Nederlandse predikant bij zijn eerste dopeling het doop-water niet óp maar náást het hoofdje van de baby deed belanden, ontstond er na de kerkdienst een levendige diskussie over de vraag of het kind nu wél of niét gedoopt was, dus: of de woorden: ‘ik doop u ...’ waar of onwaar waren geweest. Het is jammer dat Austin op dit punt zijn zaken niet wat scherper stelt; het verschil tussen ‘onware’ en ‘ongelukkige’ uitingen wordt niet duidelijk. Wat hij een ‘infelicity’ noemt valt voor hem niet samen met ‘abnormale omstandigheden’ maar kan blijkbaar ook in normale omstandigheden voorkomen: ‘our performative utterances, felicitous or not, are to be understood as issued in ordinary circumstances’ (p. 22, kurs. BS). Vraag: wat zijn dan ‘ordinary’, wát ‘extraordinary circumstances’? Of ik nu zeg ‘ik geef je dit’ (volgens Austin een ‘performatieve uiting’ (pp. 9, 155)) terwijl ik het niet geef, of dat ik zeg ‘het regent’ terwijl het niet regent - zijn niet beide uitingen evenzeer ‘onwaar’, ‘ongelukkig’, ‘onjuist’, of hoe men anderszins nog kan | |
[pagina 18]
| |
uitdrukken dat zij ‘niet overeenkomen met de werkelijkheid’ (= Austin's kriterium voor ‘waar-onwaar’)? Verderop trekt Austin dit onderscheid dan ook onder een gordijn van woorden vrijwel geheel terug (p. 144-146). | |
IV. Derde kenmerk: ‘doen’ is ‘zeggen’. De tautologieDe derde typering die Austin geeft van ‘performatives’ gaat niet uit van de taal maar van de ons omringende werkelijkheid en is als zodanig het tegenovergestelde van de eerste. Er zijn handelingen, zegt hij, die je niet kunt verrichten zonder ze te noemen: ‘To name the ship is to say (in the appropriate circumstances) the words “I name”, etc.’ (p. 6); ‘... little Willy must still himself say “I promise” if he is really to have promised’ (p. 63). Dit voor het juist verrichten van de handeling onmisbare taalgebruik, met name de werkwoorden daarin, zijn dan ‘performatieve uitingen’. Austin zelf schijnt hier en daar oog te hebben voor de zwakte van dit kenmerk: immers ‘So far, well and good. The action may be performed in ways other than by a performative utterance ...’ (p. 9). Inderdaad. Zelf geeft hij er een aantal voorbeelden van, b.v. op p. 118. Hiermee vervalt dus het derde kenmerk van ‘performatieven’. Zoals reeds gezegd en aan het eind van het vorige hoofdstukje begon door te schemeren, berust het kenmerk ‘doen = zeggen’, evenals trouwens zijn tegenhanger ‘zeggen = doen’, op een tautologie. Immers, de werkwoorden uit Austin's voorbeelden (‘vermaken’, ‘trouwen’, ‘dopen’, ‘beloven’, etc.) zijn in de loop der historie gaandeweg door onze voorouders bedacht als geluids- tekens om de bedoelde handelingen mee aan te duiden. En als je in een gemeenschap waar men bij konventie de handeling Z aanduidt met het taalteken ‘T’, zegt dat je ‘T-t’, dan betekent dat ipso facto dat je Z doet, wat dat dan ook is, al of niet een taalhandeling en al of niet met het gebruik van vaste taalformuleringen; en dan dóe je ook inderdaad Z, tenzij je onwaarheid spreekt. En óf je onwaarheid spreekt, dát hangt weer af van de heersende opvatting van Z: van wat er geldt als ‘appropriate circumstances’ voor Z (zie het voorbeeld van ‘dopen’ hierboven) - terecht voegt Austin dit steeds toe als laatste eis: het is het sluitstuk van de cirkelredenering waarop de tautologie berust. Als die Z dus een taalhandeling is (‘beweren’, ‘zeggen’, etc.) kun je hem vanzelfsprekend niet doen zonder taal te gebruiken, zonder woorden te zeggen. Het doet komisch aan, Austin zich zo te zien uitputten om dit duidelijk te maken: ‘many illocutionary acts (volgens de definitie zijn dit taaldaden (p. 99)!) cannot be performed except by saying something. This is true of stating, informing, ... arguing...’ etc. Inderdaad: ‘...in what comes out (of all this, BS) there is a strong element of the undeniable’ (p. 122)! Maar al kun je een taalhandeling niet verrichten zonder woorden te gebruiken, je kunt hem nog wel verrichten zonder ‘T’ te zeggen, zonder het woord te gebruiken waarmee hij doorgaans wordt aangeduid: je kunt iets beweren zonder te zeggen ‘ik beweer ...’; en iets ontkennen zonder te zeggen | |
[pagina 19]
| |
‘ik ontken ...’. Dit geldt voor alle handelingen Z, tenzij ‘T’ tevens deel uitmaakt van een formulering F die in de betrokken taalgemeenschap bij konventie vereist is om Z überhaupt te doen. Vooral bij officiële handelingen is dit dikwijls, maar ook lang niet altijd, het geval: in de Nederlandse huwelijks-formule komt het werkwoord ‘trouwen’ niet voor, in de Nederlandse doop-formule het werkwoord ‘dopen’ dikwijls weer wel, en bij testament vermaken kan al of niet gebeuren met gebruik van het werkwoord ‘vermaken’. Wanneer zulke formules F in de 1e pers. enkelv. tegenw. tijd indikatief staan hebben zij dus de dubbele funktie van T én F, van aanduiding van de zaak (handeling) én van zaak-formule, van de taal die in de handeling is verwerkt. Niet echter automatisch ook de funktie van de handeling Z zelf; daarvoor moeten er meestal nog andere dingen gedaan worden, niet-talige handelingen D (= ‘doen’) - zie nogmaals het voorbeeld van ‘dopen’ in het vorige hoofdstukje en Austin's eigen voorbeeld van ‘geven’ hieronder aangehaald. Deze laatste eis, de aanwezigheid van D, is ‘meestal’, maar toch niet altijd van kracht; er zijn enkele uitzonderingen. Dit zal in hoofdstuk VI blijken, nadat wij eerst in V het bovenstaande op enkele andere voorbeeld-werk-woorden hebben toegepast. | |
V. Toepassing op enkele door Austin genoemde voorbeelden1. Geven. ‘Geven’ (Z) doe je door iets van jouw bezit over te hevelen naar het bezit van een ander. Je kunt dit desgewenst begeleiden met woorden, zoals ‘dit is voor jou’ (F1), ‘je mag het houden’ (F2), ‘ik geef je dit’ (F3), e.d., maar noodzakelijk voor ‘geven’ zijn niet die woorden maar de daad van het ‘overhevelen’ (Z). Als die niet plaats heeft komt de uitdrukking ‘ik geef je dit’ niet overeen met de werkelijkheid en is dus onwaar: ‘it is hardly a gift if I say “I give it you” but never hand it over’ (p. 9). Je kunt ook iets ‘geven’ door het bij de begunstigde voor de deur te zetten en dan aan te bellen en hard weg te lopen (in Nederland geen ongebruikelijke manier); hier komt geen F bij te pas, evenmin als bij een over de post gezonden verjaardagskado. De handeling ‘geven’ (Z) is dus onafhankelijk van het gebruik van het taalteken ‘geven’ waarmee hij kan worden aangeduid (T) én van de uitdrukkingen (F) die er eventueel in zijn verwerkt. Deze Z kan zonder T en zonder F plaatshebben; nodig is alleen een niet-talige handeling D (= ‘doen’). 2. Vermaken (nalaten). Je bezittingen ‘vermaken’ (Z) doe je door in een testament te laten vastleggen hoe je na je overlijden ze verdeeld wilt hebben. Je laat dus door een notaris onder getuige in dat testament zoiets schrijven als ‘Jan krijgt p en Piet krijgt q’ (F1) of ‘p is voor Jan en q voor Piet’ (F2) of ‘ik vermaak’ (T) p aan Jan en q aan Piet’ (F3), etc. Het woord ‘vermaken’ hoeft hierbij niet gebruikt te worden. En omgekeerd: wanneer een demente bejaarde laat optekenen dat hij zijn auto aan Piet ‘vermaakt’ (T) terwijl die auto allang verkocht is, is zijn uiting ‘ik vermaak ...’ zonder dat hij het weet onwaar, want zijn ‘vermaken’ voldoet niet aan de definitie van de handeling | |
[pagina 20]
| |
‘vermaken’, die alleen kan slaan op bezittingen. De handeling ‘vermaken’ is dus onafhankelijk van het gebruik van het taalteken ‘vermaken’ waarmee hij kan worden aangeduid, én van de uitdrukkingen F die er eventueel in zijn verwerkt, al kan deze handeling zonder enig taalgebruik moeilijk geschieden. Deze Z kan dus wel zonder T maar niet zonder F plaatshebben; nodig is bovendien een niet-talige handeling D: de ondertekening door notaris en getuigen. 3. Trouwen (Eng. ‘wedding’ - dit is de door Austin bedoelde handeling). Bij een ‘wedding’, een huwelijksceremonie, hoeft men niet te zeggen ‘ik trouw’, men moet alleen maar een keer ‘ja’ zeggen. Op het moment dat iemand dit ‘ja’ zegt in de ceremonie, is hij niet ‘indulging in a marriage’ zoals Austin zegt, alleen nog maar ‘indulging in a marriage-ceremony’ (Z), in een ‘wedding’. De handeling ‘trouwen’ (Z) is dus onafhankelijk van het gebruik van het woord ‘trouwen’ (T) waarmee hij kan worden aangeduid; wél vereist deze de uitdrukkingen F die erin zijn verwerkt. Bovendien is nodig een niet-talige handeling D. De eis van F in deze Z is een goede illustratie van bovenbeschreven tautologie. Immers de betekenis van het woord ‘trouwen’ in Austin's interpretatie impliceert de trouwceremonie, en deze op zijn beurt impliceert genoemd antwoord ‘Ja’ (= F). Het is dus vanzelfsprekend dat, zoals Austin zegt, zonder dit ‘Ja’ ‘trouwen’ (Z) niet - of niet naar behoren - plaats vindt: Austin heeft de eis van dit ‘Ja’ er immers eerst zelf ingebracht met zijn interpretatie van het woord ‘trouwen’ of anders gezegd: met zijn opvatting van de zaak ‘trouwen’. 4. Beloven. ‘Beloven’ (Z) is zich verbinden iets te doen of te geven. Dit kan op velerlei wijzen geschieden, o.a. door te zeggen: ‘ik zal dit of dat doen’ (F1), ‘jij krijgt dit van me’ (F2) of ‘ik beloof je dat ik dit zal doen’ (F3) etc. Noodzákelijk voor ‘beloven’ zijn niet bepaalde vaststaande woorden maar het zich hoe dan ook verbinden tot iets. Zo kunnen boeren op de veemarkt loven en bieden door slechts getallen te zeggen, en de koop wordt tenslotte door middel van handslag gesloten. Aan de wederzijdse belofte dat de koper de koe krijgt en de verkoper het overeengekomen bedrag aan geld, hoeft geen werkwoord te pas te komen, laat staan het woord ‘beloven’. De handeling ‘beloven’ (Z) is dus onafhankelijk van het gebruik van het taalteken ‘beloven’ (T) waarmee hij kan worden aangeduid, én van de uitdrukkingen F die er in zijn verwerkt, al kan deze handeling zonder enig taalgebruik F moeilijk geschieden. Wel is Z's onafhankelijkheid van T in dit geval een eenzijdige onafhankelijkheid, en dit feit, tezamen met Z's onafhankelijkheid van enige niet-talige handeling D, zet ‘beloven’ apart van de overige in dit hoofdstuk genoemde werkwoorden in een eigen groep, die in het volgende hoofdstuk zal worden behandeld. | |
VI. Nadere precisering van het begrip ‘performatief’‘Beloven’ is een van de vele werkwoorden die normaal dienen ter aanduiding | |
[pagina 21]
| |
van soorten van taalhandelingen. Deze werkwoorden hebben (ook in de onbepaalde wijs) steeds een betekeniskomponent ‘uitdrukken’, wat in een mensengemeenschap in overwegende mate ekwivalent is aan ‘zeggen’. ‘Promise’ = uitdrukken (zeggen) dat je iets zult doen wat de hoorder graag wil; ‘deny’ = uitdrukken (zeggen) dat iets niet waar is; ‘apologize’ = uitdrukken (zeggen) dat je spijt hebt (van iets), etc. Vandaar dat deze werkwoorden, als ze in de vorm van de 1e pers. tegenw. tijd etc. voorkomen, gewoonlijk méér taalgebruik impliceren, dat zij door taal worden gevolgd of voorafgegaan; dit is inherent aan hun funktie van aanduiders van expressieve-, dus meestal van taalhandelingen. Een verder aspekt van deze funktie is dat zij in de genoemde vorm moeilijk ‘onwaar’ kunnen zijn. Alleen als het verwachte meerdere taalgebruik (het objekt van het ‘uitdrukken (zeggen) dat ...’) uitbleef zou men kunnen stellen dat deze uitingen ‘onwaar’ waren, zoals b.v. wanneer de spreker, na de woorden ‘I promise to ...’ of ‘I deny that ...’ (met onvoltooide zins-melodie), een hoestbui zou krijgen. En in zúlke gevallen zou men dan inderdaad liever Austin's term ‘unhappy’ of ‘infelicitous’ gebruiken inplaats van ‘onwaar’. Zo zou men dan van déze uitingen, met een variant op Austin's waarheidskenmerk, kunnen stellen dat zij ‘altijd waar’ zijn.Ga naar eind11 Doordat zij de soort aanduiden van de rest van de uiting(en) waarop zij slaan,Ga naar eind12 leveren zij een verbale sleutel tot de interpretatie daarvan: ze maken expliciet hoe de spreker wenst dat zijn voorafgaande en/of volgende woorden door de hoorder zullen worden opgevat. Zo'n sleutel is meestal niet nodig: kontekst en situatie maken die soort doorgaans duidelijk genoeg. Het effekt van de explicitering is gewoonlijk louter emfase. De interpretatie-sleutel kan een verkeerde zijn, b.v. als iemand zegt ‘ik beloof je ...’ terwijl hij niet van plan is het beloofde te doen. Maar het blijft dezelfde sleutel en het is onjuist om in zo'n geval met Austin en Arbini en anderen te stellen dat de spreker dan niet ‘echt’ beloofd heeft. Als hij het niet doet kan de ander hem terecht verwijten: ‘Je hebt het beloofd!’ Het niet-passen van een sleutel op een bepaald slot verandert niets aan de sleutel zelf: met ‘ik beloof je dat...’ geeft de spreker de hoorder de expliciete ‘belofte-sleutel’ tot de rest van de uiting in handen, dat wil zeggen hij verbindt zich expliciet tegenover de hoorder tot iets, of hij nu van plan is het te doen of niet; en als iemand zegt ‘dat ontken ik’, dan ontkent hij iets tegenover de hoorder, of hij het nu meent of niet. In zoverre staan deze werkwoorden op een aparte plaats: bij deze is ‘doen’ weliswaar niet noodzakelijk = ‘zeggen’, zoals Austin soms doet voorkomen (zie aanhalingen hierboven, p. 2), maar ‘zeggen’ is wel = ‘doen’; ‘to promise’ is niet noodzakelijk ‘to say “I promise”’, maar ‘to say “I promise”’ is ‘to promise’: ‘to say such things as these (‘I argue that...’, ‘I conclude that...’, etc., BS) is to argue, conclude, testify, reply, predict, etc.’ (p. 86). Deze groep werkwoorden komt overeen met een deel van Austin's kategorie | |
[pagina 22]
| |
van gevallen waarin ‘the action is suited to the word’, n.l., zoals hij zelf ook opmerkt, met die sub-groep ‘where the action suited to the word is itself a verbal performance’ (p. 82); in de termen van dit artikel: genoemde uitingen zijn T en een deel van F en Z tegelijk. Als zodanig zouden déze werkwoorden inderdaad met enig recht ‘performatief’ kunnen worden genoemd. Zij vormen slechts een kleine groep uit Austin's lange lijst van werkwoorden die volgens hem ‘make explicit... the illocutionary force of an utterance’ (p. 149): ‘give’ en ‘choose’ b.v. (p. 155), en ‘plan’ en ‘intend’ (p. 156), die de betekeniskomponent ‘uitdrukken’ missen, horen er niet bij; zij zijn bovendien niet ‘altijd waar’ als zij in de 1e pers. tegenw. tijd etc. staan: het zéggen van ‘I plan’ en ‘I give’ ís nog niet ‘to plan’ en ‘to give’ (zie boven, p. 7). Volgens welke kriteria Austin's lijst is samengesteld is dan ook duister; uit het laatste hoofdstuk van zijn boek maakt men op dat hij de 1e pers. enkelv. etc. (p. 149) van alle werkwoorden die maar mogelijk enig taalgebruik kúnnen meebrengen en ook wel van uitdrukkingen die een betekeniskomponent ‘denken’ hebben, wil zien als ‘performatives’. ‘In a liberal spirit’ vindt hij er zo een duizendtal (p. 149), in zijn lijsten uitgesplitst in soorten waarvan de kenmerken elkaar in grote mate overlappen, zoals b.v. ‘the adopting of an attitude’ (p. 162)! Het is niet verwonderlijk dat de volgens dit laatste kriterium gekenmerkte groep, de ‘behabitives’ (‘apologize, congratulate, commend, condole’, etc.), een van de twee groepen is die Austin ‘most trouble-some’ vindt ‘... because they seem too miscellaneous altogether ...’ Maar ook de kenmerken voor de afbakening van de overige groepen baren hem problemen en hij eindigt de beschouwingen over zijn klassifikatie met wat voor elke ‘taxonomicus’ wel de meest trieste ontdekking moet zijn: ‘It could well be said that all aspects are present in all my classes’ (p. 151). | |
VII. Ware ‘performatieven’Toch is Austin wel iets interessants op het spoor, maar dat ligt op stilistisch, niet zozeer op struktureel-linguïstisch of op filosofisch gebied. Hij komt dit interessante op het spoor door zijn vraag (p. 46): ‘What is the relation between the utterance, “I apologize”, and the fact that I am apologizing? It is important to see that this is different from the relation between “I am running” and the fact that I am running ...’ Austin komt hier niet uit. Had hij zijn voorbeelden tóch maar eens ook in de verleden tijd bekeken, en b.v. in de 3e persoon, dan had hij wel het antwoord gevonden op zijn vraag naar de verhouding tussen ‘I apologize’ en ‘the fact that I am apologizing’, en dan had veel van wat hij nu overhoop haalt op zoek naar de hem duistere relatie, rustig op z'n plaats kunnen blijven. Als je n.l. in een verhaal zegt ‘he apologized’, is dat een mededeling waarin je d.m.v. een werkwoord (T) de handeling noemt die ‘hij’ verrichtte, n.l. ‘zijn verontschuldiging aanbieden’ (Z). Wát hij daarbij in werkelijkheid zei (F) - dat kan van alles zijn geweest, van ‘I'm very sorry’ af to ‘Oh, I didn't | |
[pagina 23]
| |
know’ toe. Je kunt deze woorden (F) al of niet in je verhaal vermelden, b.v. ‘He apologized (saying): “I hope you will forgive me”’. De handeling ‘z'n verontschuldiging aanbieden’ (Z) wordt dus in het Engels aangeduid met het taalteken ‘apologize’ (T). De aanduiding van een handeling is iets anders dan de handeling zelf (zie ook de voorbeelden besproken in V hierboven). Als we van hieruit nu overgaan naar de 1e pers. tegenw. tijd indikatief, wordt de aanduiding of vermelding (T) van de taal-handeling (Z) die je verricht overbodig: je kunt hem maar beter meteen verrichten, dus ‘I'm sorry’ zeggen of iets dergelijks (F): kontekst en situatie maken voldoende duidelijk wat de funktie van de uiting is. Laat je de uiting tóch voorafgaan door de expliciete aankondiging van zijn funktie (‘I tell you ...’, ‘I ask you...’, ‘I apologize ...’, etc.), dan dient deze mededeling (N.B.) slechts om duidelijk te stellen en om aandacht te vragen voor datgene wat je door middel van je taalgebruik (F) gaat doen (Z), zie p. 11 hierboven. Ook Austin en Arbini hebben dit zo opgevat, zij het dat Austin dit geen ‘mededelingen’ wenst te noemen (zie boven), en dat zij niet zien dat de uiting mét deze inleiding door zijn grotere nadrukkelijkheid niet gelijk is aan die zónder de inleiding. Als wij in ons taalgebruik nu ook maar enigszins logisch te werk gingen, zou de mededeling dát je ‘beveelt’, ‘vraagt’, ‘zegt’, of ‘je verontschuldiging aanbiedt’ (T) nooit het bevel, de vraag, het gezegde, de verontschuldiging zélf (Z inclusief F) kunnen vervangen. Bij de meeste werkwoorden, zoals ‘I'm running’, zie Austin p. 46, kán dat ook niet: om deze mededeling ‘waar’ te maken moet je hard gaan lopen. Maar er zijn een aantal werkwoorden waarbij dit wél kan, onder al Austin's groepen maar met name onder wat hij de ‘behabitives’ noemt (zie p. 12 hierboven). Bij werkwoorden als ‘apologize’, ‘congratulate’, ‘condole with’, ‘approve’ en ‘protest’, en ook b.v. bij ‘resign’, is het n.l. mogelijk de bovenbeschreven inleidende, aandacht-vragende aanduiding van een ‘voorgenomen’ taalhandeling niet te laten volgen door die taalhandeling zelf: kontekst en situatie vullen de leegte. Inplaats van ons écht te verontschuldigen met b.v. de woorden ‘I'm so sorry’ (F), kunnen we ook volstaan met alleen maar te zéggen dat wij onze verontschuldiging aanbieden: ‘I apologize’ (T) zonder dat die verontschuldiging zelf (F) ooit wordt geuit (Z). Gevolg: de mededeling (T) dát er een verontschuldiging wordt aangeboden, de aanduiding (T) van die taalhandeling (Z), is de plaats in gaan nemen of althans op een lijn komen te staan met de taalhandeling zelf (Z), met het zeggen van die woorden ‘I'm so sorry’ (F). De nadrukkelijke verontschuldiging ‘I apologize: I'm so sorry’ wordt ‘I apologize’ punt. De aanduiding (T) van de handeling vervangt dus hier de handeling zelf (Z) mét de erin behorende uitdrukking (F). In deze gevallen is de Z dus = T. Austin merkt dit verschijnsel wel op, terloops, maar hecht er geen bizondere waarde aan. Op p. 65 noemt hij gevallen van ‘marking the action by the word, | |
[pagina 24]
| |
where eventually the use of the word comes to be the action...’. Op p. 81 komt het verschijnsel opnieuw ter sprake: ‘“I salute you” may become a substitute for the salute and thus a pure performative utterance’ (kurs. BS). Zo ergens, dan had Austin hier een punt gehad waarop hij zijn ‘performative’-onderscheiding had kunnen baseren. Maar het substitutie-verschijnsel is voor hem geen doorslaggevend kriterium: ook ‘I argue/urge/admit etc. that...’ noemt hij ‘pure performatives’ (p. 86), terwijl op deze woorden, evenals op uitdrukkingen als ‘ik beloof je...’, ‘ik vraag je ...’ etc., de belofte, vraag, etc. zélf nog altijd moet volgen tenzij hij reeds is voorafgegaan. Dit laatste geldt van veel van Austin's voorbeelden. B.v. voor bijna al zijn ‘verdictives’: synoniemen van ‘I say that...’, ‘I think that...’ etc., waarop toch nog moet volgen wát je er dan zo allemaal van vindt. Ook vele van zijn ‘exercitives’ horen hieronder, ‘advize’ en ‘announce’ b.v. ‘Give’ en ‘direct’ horen m.i. bij geen van beide: zie boven. Voor ‘pray’, ‘urge’, etc., en voor de meeste ‘commissives’ geldt m.i. hetzelfde: de inhoud (F) van de belofte, raadgeving, smeekbede, etc., kan niet gemist in de uiting, in tegenstelling tot de inhoud van ‘apologize’ c.s. Samenvattend: Austin's ‘performatives’ vormen een heterogene verzameling werkwoorden die allerlei geheel - of gedeeltelijk - of niet noodzakelijktalige handelingen aanduiden. Dwars door zijn vijf groepen ‘illocutionary verbs’ loopt echter een andere lijn, die die werkwoorden afzondert die de door hen aangeduide geheel- of gedeeltelijk-talige handelingen kunnen vervangen. Déze werkwoorden zou men inderdaad als ‘performatieven’ kunnen onderscheiden. Niet omdat de genoemde handelingen op geen andere manier zouden kunnen worden verricht dan door ze aan te duiden. Niet omdat die aanduiding ons hun ‘illocutionary force’ zou moeten duidelijk maken - daar zorgen kontekst en situatie wel voor. Maar omdat die aanduiding de genoemde handelingen kan vervangen. Deze vervanging is nooit volledig - dit in antwoord op Austin's vraag dienaangaande: ‘... we say “I am sorry”; is this really exactly like the explicit “I apologize”?’ (p. 66). Het is inderdaad niet ‘precies gelijk’: er is verschil in gevoelswaarde tussen ‘I apologize’ en ‘I am sorry’. De vervanging is dus van stilistisch belang; enig ander belang is er niet aan toe te kennen. Op p. 3 hierboven zagen we al dat Austin zelf, getuige zijn kantlijn-aantekening, aan het belang van zijn onderscheiding is gaan twijfelen: ‘won't all utterances be performative?’ vraagt hij. J.R. Searle heeft meer dan Austin deze mogelijkheid onder ogen gezien en er de juiste konsekwenties uit getrokken. Als je alle ‘illocutionary acts’ zoudt kunnen analyseren in termen van hun ‘perlocutionary effects’, zo schrijft hij (op. cit. p. 71), zou je geen regels nodig hebben. Want dan zou je de taal kunnen beschouwen als ‘just a conventional means for securing or attempting to secure natural responses or effects (vgl. onze eigen beschrijving van taal pp. 1, 3 hierboven). The illocutionary act would then not essentially involve any rules at all. One could in theory | |
[pagina 25]
| |
perform the act in or out of a language, and to do it in a language would be to do with a conventional device (n.l. d.m.v. tekens, BS) what could be done without any conventional devices. Illocutionary acts would then be (optionally) conventional but not rule governed at all’. Hiermee geeft Searle, ondanks zijn eigen twijfel (en ondanks dezelfde terminologische ‘misfit’ als Austin gebruikt als hij een lange neus trekken betitelt met een woord dat ‘locution’ tot stam heeft), aan de z.g. ‘illocutionary act’ precies de plaats die hem toekomt ten opzichte van de taal als teken-systeem, de plaats waarop deze act in onze eigen beschouwingen hierboven reeds was terechtgekomen. | |
VIII. ‘Performatives’ in hedendaagse linguïstiekDeze beschouwing over ‘performatives’ zou niet volledig zijn zonder vermelding van de studies van enkele linguïsten die met dit begrip hebben geopereerd, deels onafhankelijk van Austin, en die het op hun manier hebben uitgewerkt. Meer nog dan Austin tonen ook deze studies de waarheid aan van de hierboven geciteerde bewering van Reichling, dat ‘geheel de taalsystematiek op de ... aanvulling door tekstuele of situationele gegevens is aangelegd’ - al zijn zij zeker niet met dat doel geschreven. Nadat Katz en Postal in 1964 hadden gereleveerd dat imperatieven als ‘Go home’ en ‘You go home’ beide soms zijn beschreven als gebaseerd op dezelfde onderliggende struktuur als ‘You will go home’, maar dat daardoor deze laatste zin ambigu wordt (mededeling én bevel), stelden zij voor, een morfeem I (= ‘imperatief’) toe te voegen in de ‘onderliggende struktuur’ van imperatieven. Dit morfeem heeft, zeggen zij, ‘roughly the sense of “the speaker requests (asks, demands, insists, etc.) that”’. Zij lanceren dit voorstel onafhankelijk van Austin - zijn naam ontbreekt althans in hun bibliografie, evenals de term ‘performative’ in hun boek.Ga naar eind13 Wél expliciet aansluitend bij Austin, nam J.R. Ross in 1968 de term ‘performative’ over in zijn grote artikel over ‘Declarative Sentences’.Ga naar eind14 Uitgaand van Austin's bewering (p. 32) dat ‘Go!’ hetzelfde betekent als ‘I order you to go’ en in feite een impliciet performatief ‘I order’ bevat,Ga naar eind15 stelt Ross dat alle bewerende zinnen op overeenkomstige wijze impliciet ‘in de dieptestruktuur’ door een performatieve uitdrukking worden voorafgegaan. Deze performatieve uitdrukking heeft de spreker tot onderwerp, de aangesprokene tot indirekt objekt, en als gezegde een werkwoord dat het zinstype aangeeft: ‘Ik zeg/beloof/beveel/jou:...’ - waarna dan de werkelijk geuite woorden (de ‘oppervlaktestruktuur’) volgen. Ross voert 14 argumenten aan in de vorm van taal-konstrukties die met behulp van zo'n performatieve abstrakte ‘hoofdzin’ meer ekonomisch en efficiënt beschreven kunnen worden dan zonder zo'n zin. Een ervan is het gebruik van het reflexieve pers. voornaamwoord op ‘-self’ in het Engels. Dit vertoont n.l. in de 1e en 2e persoon een distributie die het in de 3e persoon | |
[pagina 26]
| |
alleen heeft als het anaforisch is gebruikt: ‘(20) Tom believed that the paper had been written by Ann and himself’ (p. 227) is korrekt, maar de zin ‘This paper was written by Ann and themselves’ is niet mogelijk, zegt Ross. ‘(21) This paper was written by Ann and myself,’ daarentegen, is volkomen acceptabel. ‘That is,’ konkludeert Ross, ‘the pronoun myself in (21) is an anaphoric pronoun.’ ‘These facts,’ zo vervolgt hij, ‘are accounted for under my analysis, which assumes that... the deep structures of the sentences in (21) will contain a higher performative clause, which is [afterwards] obliterated by the rule of performative deletion ...’ (p. 228). Ross typeert zijn analyse dan ook als de ‘performative analysis’. Terecht kritiseert J.M. Sadock Ross' uitbreiding van de betekenis van Austin's term ‘performative’ tot een kwalifikatie van bewerende zinnen.Ga naar eind16 Immers Austin wil juist uitdrukkelijk onderscheid maken tussen ‘performative utterances’ en gewone bewerende uitingen als Ross' voorbeeld ‘Prices slumped’ etc., voor welke laatste Austin als kontrast de term ‘constatives’ gebruikt. Sadock is het overigens over het beginsel van zo'n abstrakte ‘higher sentence’ in de dieptestruktuur van alle bewerende zinnen zeer met Ross eens. Hij past hetzelfde beginsel uitvoerig toe onder de naam ‘hypersentences’.Ga naar eind17 Hij wil deze ‘hypersentences’ zelfs een nog ruimere toepassing geven dan Ross aan zijn ‘performative sentence’ doet, door n.l. de ‘hypersentence’ ook aan te nemen daar waar al een performatieve uitdrukking in de oppervlakte-struktuur staat, zoals b.v. in ‘I promise I'll be there’. Ross doet dit niet, op grond van het feit dat een zin als ‘I admit that I promise I'll be there’ geen belofte meer is. Hij leidt hieruit af dat ‘performative verbs cannot be used performatively in (verbal) complements’ (p. 252), welke regel eindeloos ‘embedding’ van de performatieve dieptezin voorkómt (p. 251). Sadock wijst echter op wel degelijk voorkomende gevallen van zulke ‘embedded performatives’, b.v. ‘I regret that I must-inform you of your dismissal’, ‘I wish to congratulate you’, etc. (‘Super-hypersentences’ p. 3): zinnen die inderdaad ‘inform’, resp. ‘congratulate’, hoewel hun transformaties ‘I regret that I inform you ...’ en ‘I would wish to congratulate you ...’ dit weer niét doen. Sadock kan geen regel vinden voor dergelijke verschillen: ‘... there seems little that can be said about the conditions which are sufficient to ensure that a performative-like [verbal] complement actually does what it says’ (id. p. 5). Om de gevallen waar dit laatste wel geschiedt toch op uniforme manier te kunnen beregelen, lanceert Sadock de veronderstelling dat ‘all performatives are embedded as verbal complements in deep structure’, waarbij dan de ‘highest surface performatives’, zelf ‘hypersentences’, zoals I order in ‘I order you to go’, worden gedomineerd door z.g. ‘super-hypersentences’: geheel abstrakte strukturen (maar steeds met de spreker als onderwerp en de aangesprokene als indirekt objekt) die ‘are exceptional in allowing their complements to have a performative interpretation’ (id. p. 7). Op dezelfde abstrakte wijze wil Sadock dan ook ‘constativeness’ of ‘declarativeness’ terug- | |
[pagina 27]
| |
voeren op een abstrakte hogere struktuur. Deze laatste alleen zou dan bepalend zijn voor de al-of-niet konstatieve of performatieve aard van de uiting. Bovendien zou hiermee volgens Sadock worden verklaard dat gewoonlijk de spreker en de aangesprokene in de oppervlaktestruktuur met pronomina worden aangeduid, aangezien ze ‘co-referential’ zijn met de abstrakte zelfstandige naamwoorden in de abstrakte ‘hyper-’ of ‘super-hypersentence’ (id. p. 10). Ross zou deze pronominalisatie in zijn ‘non-embedded’ performatieven niet kunnen verklaren. De ingewikkelde schema's waartoe Sadock door deze redenering wordt gebracht (id. p. 14) zouden doen verwachten dat hij althans even melding had gemaakt van twee alternatieve analysen die Ross aan het eind van zijn artikel noemt, met name van de z.g. ‘pragmatic analysis’ (Ross p. 254). Deze ‘claims that certain elements are present in the context of a speech act, and that syntactic processes can refer to such elements’. Van deze analyse geeft Ross toe dat die equivalent moet geacht worden met de ‘performative analysis’ op de meeste punten en op een punt zelfs beter, en wel op het door Sadock aangevoerde punt van de pronominalisatie van spreker en aangesprokene in ‘performatieve’ zinnen. In aansluiting op zijn voorbeelden met reflexieve pronomina (zie p. 16 hierboven) citeert Ross n.l. een zin van F. Dell, ‘(109) As for myself, I promise you that I'll be there’, en konstateert dan t.a.v. de performatieve analyse: ‘The problem is, how can the pronoun myself be generated?’ (p. 255). Inplaats van zijn toevlucht te nemen tot hyper-abstrakta zoals ‘super-hyper-sentences’, wijst Ross erop dat aangezien in de pragmatische analyse ‘there would presumably be elements “in the air” for promises as well as for assertions, the regular rule which produces reflexies in as for phrases could refer to the I “in the air” and myself would be generated in such sentences as (109). This type of sentence, therefore, seems to constitute evidence for rejecting the performative analysis in favor of the pragmatic analysis’ (p. 256). Het daarna door Ross aangehaalde voorstel van Kiparsky om de performatieve analyse voor deze konstrukties te redden door de as for phrase tot de ondergeschikte zin te rekenen in de dieptestruktuur (dus: ‘I promise that, as for myself, I'll be there’) is evident onjuist; er is immers steeds een betekenisverschil tussen twee aldus gerelateerde zinnen, een verschil dat mede blijkt uit de verschillende situationele beelden die zij oproepen. Bij (109), ‘As for myself, I promise you that I'll be there’, heerst er onzekerheid of de andere gespreks-partners kunnen en/of willen beloven aanwezig te zijn, en vestigt de spreker de aandacht op zichzelf als op degene die dit wél belooft. Bij (111) ‘I promise you that, as for myself, I'll be there’, heerst er onzekerheid of de andere gesprekspartners kunnen en/of willen aanwezig zijn, en vestigt de spreker in een belofte de aandacht op zichzelf als op degene die er wél zal zijn. Toegegeven, dit zijn deels verschillen ‘in the air’, het zijn deels kontekst-verschillen, maar kontekstverschillen die rechtstreeks zijn op te maken uit het | |
[pagina 28]
| |
verschil tussen de beide uitingen, en waarmee dus in een beschrijving van de betekenis van die uitingen rekening moet worden gehouden. Het belang van kontekst en situatie wordt trouwens niet alleen in het bovenstaande weer eens aan het licht gebracht. Ook in Ross' eigen voorbeelden en zijn behandeling daarvan blijkt steeds weer de onmogelijkheid, de taal-beschrijving te beperken tot de zin, al of niet met voorafgaande ‘hypersentences’. Veel van Ross' als ‘unacceptable’ aangemerkte zinnen worden immers volledig acceptabel zodra we ze plaatsen in een passende situatie. Om er een willekeurig te nemen: de volgens Ross ongrammatikale zin (27b) bijvoorbeeld, ‘As for themselves, the students aren't going to sign’. Plaats deze zin in Nederland in de Duitse bezettingstijd, toen studenten en hoogleraren de ‘Ariërverklaring’ moesten tekenen om tot een officieel akademisch examen te worden toegelaten en/of salaris te ontvangen. Na heftige diskussies hebben de studenten besloten het stuk niet te tekenen. Wat de hoogleraren doen is nog niet bekend. De vader van een van de betrokken studenten hoort dit alles van zijn zoon en vertelt het verder aan een vertrouwde vriend. In zijn verhaal is de gewraakte zin volledig acceptabel en grammatikaal. Zo ook bijvoorbeeld (116e): ‘As for myself, I grant you your freedom.’ Plaats deze uiting in een verhaal van een rijke Romein die met zijn vrienden heeft besproken of zij al of niet aan de nieuwe trend mee zullen doen en hun slaven zullen toestaan zich vrij te kopen, waarbij de meningen verdeeld zijn. De Romein in kwestie deelt nu dit gesprek aan zijn slaaf mee, met als enigszins dramatische slotzin zijn eigen besluit in de aangehaalde uiting: ‘As for myself, I grant you your freedom’: volledig acceptabel, én grammatikaal. Ook de volgende voorbeeldzin van Ross, ‘As for myself, I dare you to leave’ zou, in een overeenkomstig verhaal met andere afloop, niet alleen volledig op zijn plaats zijn maar ook volledig grammatikaal. Ross zelf zegt van het rijtje voorbeelden waaruit deze laatste twee genomen zijn: ‘If even one such sentence is grammatical, the performative analysis must be rejected’ (p. 257). Inderdaad: the performative analysis múst be rejected. Er zijn geen ‘dei ex machina’ zoals ‘performatives’ en ‘super-hypersentences’ nodig om dergelijke uitingen te verklaren, zolang we het ware wezen van de taal als kommunikatie-midel niet uit het oog verliezen, zolang we ermee blijven rekenen dat taal altijd érgens ‘in the air’ wordt gebruikt, in de een of andere kontekst en in de een of andere situatie (die altijd zoiets als een spreker en een hoorder bevat), en daarop ook qua struktuur ‘is aangelegd’. Het is boeiend te zien hoe het juist de huidige pogingen tot abstraheren en formaliseren zijn, die ons steeds weer opnieuw en met zoveel duidelijker aan-wijsbare redenen dan vroegere analysen, moeten verwijzen naar deze twee achtergrondfaktoren, naar het ‘thuis’ van alle taaluitingen: kontekst en situatie. Deze vertonen oneindige variaties; een situatie is het resultaat van een veelvoud van subtiele details en voorafgaande gebeurtenissen en uitingen, en een poging deze te rubriceren en in de taalbeschrijving op te nemen zou niet | |
[pagina 29]
| |
kunnen blijven staan bij ‘super-hypersentences’ maar onvermijdelijk bij nog veel ‘diepere’ dieptestrukturen (of ‘hogere hoogtestrukturen’?) uitkomen. Dat zouden dan wel minstens ‘super-super-super-hypersentences’ moeten worden en - wáár zou het einde daarvan zijn?Ga naar eind18 M.i. is men dan ook met deze pogingen op de verkeerde weg; wat ‘in the air’ is, moeten we ‘in the air’ láten en niet met een vangnet binnen de muren van het gebouw van onze taalstruktuur trachten te persen. Wel moeten we er vanuit dat gebouw steeds de kijker op houden gericht; iedere veldwerker weet hoe je soms kunt zoeken naar het achtergrond-element dat een bepaalde taalkonstruktie, tegen de aanvankelijk gevonden regels in, toch mogelijk maakt; ook de hier besproken taalstudies leveren daarvan vele voorbeelden. En het feit dát je naar zo'n element gaat zoeken, en soms ook meent het gevonden te hebben, kan wel iets betekenen. Het kan betekenen dat een typologie van kontekst- en situatiegegevens die voor het gebruik van bepaalde taalstrukturen relevant zijn, niet tot de onmogelijkheden behoort. Maar nogmaals, al dienen de kontekst- en situatiegegevens die van belang zijn voor het gebruik van bepaalde taalstrukturen bij de beschrijving van die strukturen te worden vermeld, zij behoren niet als element van die strukturen in de beschrijving daarvan te worden opgenomen; het blijven kontekst- en situatiegegevens en als zodanig gegevens van buiten de taal, ‘in the air’, inderdaad.Ga naar eind19 Termen als ‘performative verbs’ en ‘hyper-sentences’ en zelfs ‘diepte-struktuur (van de zin)’, waarmee veel van deze gegevens worden aangeduid, zijn dan ook misleidende termen. Hoe zo'n typologie van relevante buitentalige elementen er zou moeten uitzien, of het een klassifikatie zou moeten zijn in de geest van Austin's en Searle's ‘illocutionary acts’ (in pogingen tot kontekst-beschrijving zijn de filosofen de linguïsten vóór!), of iets van meer stilistische aard zou moeten omvatten in de geest van Van den Berk's ‘relativerende, ironiserende, metaforiserende, etc. konteksten’,Ga naar eind20 of beide, of nóg andere zaken, en of formalisering daarvan mogelijk zou zijn, en hoe de verbanden met de erdoor gekonditioneerde taalstrukturen zouden moeten worden aangegeven - wie zal zich aan een voorspelling wagen? ‘Nor ... do I know how to give formal content to such terms as “occur” and “context”,‘ zegt ook Ross (p. 253). Maar zonder deze zal het niet gaan, en zolang zij niet formeel specificeerbaar zijn, zullen wij het moeten doen met de informele en incidentele specifikatie waarmee door de eeuwen heen kontekst en situatie in hun betrekkingen tot taalstrukturen, en omgekeerd, beschreven zijn.
Vrije Universiteit, Amsterdam. |
|