| |
| |
| |
Taalbeschouwelijke en taalgebruikelijke prominentieverhoudingen
C.F.P. Stutterheim
Afscheidscollege, gegeven door Prof. Dr. C.F.P. Stutterheim bij zijn aftreden als hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden, op donderdag 7 oktober 1971.
Samenvatting. - De auteur vraagt aandacht voor enkele accentverschijnselen. Uitgangspunt van zijn betoog is de mening van Chomsky en Halle, dat de accentstructuur van de eerste vier lettergrepen van ‘compensatory’ met de cijfers 4-1-5-3 moet worden aangegeven. - In de eerste plaats, aldus de auteur, is niet te verwachten dat alle onderzoekers hier tot hetzelfde oordeel komen, daar ze reeds in veel minder subtiele gevallen van mening verschillen. Zo heeft men wel, ter verklaring van ‘koning - koninkje’ naast ‘leerling - leerlingetje’ een verschil in accentstructuur tussen ‘koning’ en ‘leerling’ aangenomen, terwijl niet allen dit verschil horen. In de tweede plaats is het onwaarschijnlijk dat tijdens het taalgebruik dergelijke subtiele relaties worden ervaren. Leerlingen van het voortgezet onderwijs hebben soms zelfs al moeite met het bepalen van de prominente lettergreep. Zekerheid heeft men slechts met betrekking tot gevallen waarin met een verschil in accentverhouding een verschil in woordbetekenis of in grammatische structuur gepaard kan gaan.
Na een overzicht te hebben gegeven van dergelijke functionele accentverschijnselen, behandelt de auteur enkele zinnen, die op zichzelf beschouwd voor twee interpretaties vatbaar zijn, afhankelijk van de accentverhoudingen.
| |
Dames en Heren, zeer gewaardeerde toehoorders!
Toen ik in mijn studentenjaren kennis nam van hetgeen Paul, Wundt, Van Ginneken en anderen over taal en taalverschijnselen wisten te vertellen, vroeg ik me af, of het wel mogelijk was de taalkunde te beoefenen zonder behoorlijke psychologische scholing. Ik zette me dus aan de studie van een inleiding tot de psychologie. Ik had nog maar enkele bladzijden gelezen, toen ik formules zag staan: de psycho-metrische formules van Weber en Fechner, waarin zintuiglijke waarnemingen via hun relatie tot fysische verschijnselen kwantificeerbaar zijn gemaakt. Een formule van Fechner was me reeds uit een natuurkundeboek bekend; ze had daar speciaal betrekking op het geluid en wel op één aspect daarvan: de geluidsintensiteit. Terwijl nu de fysicus aan het goede recht van die formule niet twijfelde, had de psycholoog er allerlei aanmerkingen op.
| |
| |
Twintig jaar later, op dit punt de hoofdstukken over psychologie en natuurkunde in de ENSIE met elkaar vergelijkende, constateerde ik hetzelfde verschil. Het was zelfs nog groter geworden. Dit was uitsluitend de schuld van de psychologie, die nog heviger tegenspartelde dan vroeger. Heeft het haar iets geholpen?
Ongeveer vijftien jaar daarna, om precies te zijn: in 1963, keken de formules van Weber en Fechner me nog even levenslustig aan, als ze in 1834 en 1860 gekeken moeten hebben. In een sfeer van absolute zekerheid waarin niets van meer dan een halve eeuw psychologische kritiek was doorgedrongen, stonden ze daar op een bladzijde van een boek van Alfred Thomatis. Dat boek heette: ‘L'oreille et le langage’.
Ongetwijfeld heeft de taal iets, zelfs zeer veel, met geluid en met het oor te maken, en wel met een specifiek en ingewikkeld geluid en met een op een ingewikkelde wijze door de psyche gericht horen. Ik laat in het midden, of de taalonderzoeker met die formules ook maar iets verder komt. Liever stel ik de vraag: worden er bij de beschrijving van dat specifieke geluid wel eens getallen ingeschakeld? Dit is inderdaad het geval. Zo zetten, in hun The Sound Pattern of English, Chomsky en Halle boven de eerste vier lettergrepen van een vijflettergrepig Engels woord - laat ik ze a, b, c en d noemen - de cijfers 4, 1, 5 en 3. Dat woord durf ik niet uitspreken, daar ik niet in staat ben, deze accentstructuur te realiseren. Men schrijft het: compensatory. A la lettre genomen betekent dit: als iemand naar dat woord luistert, hoort hij aan c precies 1/5 maal zo veel accent als aan b, aan d precies 1/3 maal zoveel accent als aan b, enz. Maar dit alles is de bedoeling niet. De psycholoog die hier een categoriale verwarring zou constateren, zou zich vergissen. Hij zou zich ook kunnen ergeren aan een zin als: ‘Die man spreekt tweemaal zo luid als een gewoon mens’. Die rekenkundige relaties zijn er maar bij wijze van spreken. Met die vier cijfers worden op een eenvoudige wijze verschillen en verhoudingen aangegeven, die door een vergelijkende bezinning op bewustzijnsinhouden zijn vastgesteld. Ze vervangen woorden als ‘weinig, meer, nog meer’ of als ‘zwak, sterker, nog sterker’ en zijn dus in zeker opzicht vergelijkbaar met voor leer- of studeerprestaties toegekende cijfers, waarmee we bijvoorbeeld ‘voldoende’ en ‘ruim voldoende’ of ‘zonder bezwaar’ en ‘alleszins bevredigend’ bedoelen. De problematiek ligt niet zozeer in de cijfers als wel in de gestelde objectiviteit van de verbale typeringen, die daar op grond van een afspraak mee
corresponderen. Objectiviteit houdt in: identiteit van oordeel bij allen die dezelfde zaak onderzoeken.
Als nu in 4-1-5-3 is neergelegd wat iemand heeft gehoord tijdens het luisteren naar één bepaalde realisatie van het woord in kwestie, dan kan een ander die wil nagaan of dit wel juist is, niet veel anders doen dan met dezelfde aandacht en met hetzelfde doel naar dezelfde realisatie luisteren. Het is echter duidelijk, dat die accentstructuur niet is toegekend aan één bepaalde realisatie, maar als objectieve eigenschap van het woord in kwestie wordt gesteld. Dat
| |
| |
voor de toetsing van een dergelijke bewering veel meer materiaal nodig is, behoeft geen betoog. Nodig is: een hoeveelheid realisaties door verschillende sprekers in verschillende zinnen, dus niet uitsluitend in mono-verbale zinnen met beweringsintonatie. Dan zijn er twee mogelijkheden: alle realisaties zijn volstrekt gelijk aan elkaar, of zij zijn dit niet. In het tweede geval zou men de typering 4-1-5-3 van dat woord als taalelement nóg kunnen handhaven, mits men in staat was de voorwaarden te noemen, waaronder andere structuren als combinatorische varianten verschijnen. In het eerste geval zijn er geen moeilijkheden, zolang we er althans van uitgaan dat er slechts één onderzoeker is. Zijn er meer, dan zijn meningsverschillen volstrekt niet uitgesloten. Kunnen deze niet beslecht worden door hetgeen in de fysische werkelijkheid der luchttrillingen aan de percepties ten grondslag ligt? Het ziet er niet naar uit. In zijn bespreking van de Sound Pattern zegt R.P. Botha hierover: ‘Door middel van fonetische experimentatie kan (...) worden aangetoond dat in de fysische realisering geen parameters zijn die in één-op-één relatie correleren met de verschillende graden van accent (...)’. Er is dus niets tegen te doen, als iemand hetzij altijd, hetzij in sommige gevallen, b.v. 4 - 1 - 6 - 2 hoort of meent te horen.
Opzettelijk heb ik de 3 door een 2 vervangen. Die 2 verschijnt niet in de door beide geleerden genoemde structuur. Dus moet het ervaren verschil tussen b en d groter zijn dan dat tussen d en a en dat tussen a en c. Is dit nu een hebbelijkheid van dat ene woord en komt dat tweede accentniveau in het hele Engels niet voor? Chomsky en Halle zullen de laatste vraag ontkennend beantwoorden. Die 4-1-5-3 blijkt bij nader inzien te fungeren binnen een meeromvattende theorie of binnen een constatering van veel wijder strekking. Deze luidt: Het Engels kent vijf graden van accent: 1, 2, 3, 4 en 5. Het ontbreken van 2 in het woord is dus toevallig. Maar het ontbreken van 6 moet anders verklaard worden. Laat ik het zò formuleren: wie aan de derde lettergreep een accent 6 hoort, hoort verkeerd of kent geen Engels, want in die taal komt een zesde accentniveau niet voor.
Nu moet u mij niet vragen, of ik het daarmee en met alles wat erbij komt eens ben. Ik heb het daarvoor noodzakelijke ontzagwekkende onderzoek niet verricht. Ik ben trouwens geen anglist - ook al zouden sommige aspecten van het hedendaagse Nederlands me ertoe kunnen dwingen anglist te worden en al dwingen ettelijke Nederlandse publikaties over Nederlandse grammatica me ertoe mijn Engels bij te houden. Waarom praat ik dan eigenlijk over iets dat niet tot mijn vakgebied behoort, over de accentverhoudingen binnen een der enorm vele Engelse woorden? Ik ben u daarvoor een verklaring schuldig. Deze verklaring moet niet in de volgende richting gezocht worden. Niet lang geleden heeft een Nederlands politicus het Nederlands een lokaal dialect genoemd. Een paar maanden later stuurde een examinandus me een lijst van bestudeerde boeken en artikelen toe. De lijst was keurig in rubrieken ingedeeld. Een der rubrieken heette: ‘algemene taal en dialect’. Daaronder
| |
| |
werd slechts één publikatie vermeld, getiteld: ‘De invloed van het Engels op het Nederlands’. Op grond van deze feiten zou u kunnen denken: ‘De afscheidnemende neerlandicus heeft op het gebied der dialectkunde helemaal niets gepresteerd; geen wonder dat hij zich eindelijk met een taal gaat bezighouden.’ Ik kan u verzekeren, dat deze gedachte, hoe verleidelijk ook, onjuist is. De verklaring luidt anders.
Het is steeds mijn overtuiging geweest, en deze is ook in een aantal van mijn publikaties expliciet of impliciet te vinden, dat een detail-onderzoek steeds voert tot en niet mogelijk is zonder de doordenking van wetenschapstheoretische problemen. De vraag naar een detail als de accentstructuur van een bepaald woord verschijnt op exemplarische wijze als centrum van een ingewikkelde problematiek in een boek van twee moderne taalonderzoekers, die dezelfde overtuiging huldigen. Daarom heb ik die als uitgangspunt gekozen. De problematiek is voor het Engels en het Nederlands precies dezelfde. Van minder belang is, dat de accentverschijnselen in beide talen zeer grote overeenkomsten vertonen.
Een van de door mij reeds aangeduide aspecten van die problematiek is het gevolg van een meningsverschil tussen onderzoekers: de een hoort iets anders dan de ander. Ik zal daarvan een enkel voorbeeld geven, ontleend aan ons aller lokaal dialect. Laten we veronderstellen, dat iedere Nederlander in het woord ‘koning’, als het geïsoleerd wordt aangeboden, een accentueel verschil kan horen tussen de eerste en de tweede lettergreep. De beschrijving van dit geval lijkt heel eenvoudig: de eerste heeft accent of is prominent, de tweede heeft geen accent of is niet prominent. Hiervan gaan de lexicografen uit, als ze een accentteken onmiddellijk na de eerste syllabe plaatsen. Ze bedoelen daarmee niet dat ze het zo horen. Ze bedoelen dat het zo is en dat met dat teken over de accentstructuur alles is gezegd. Ze blijken geen behoefte te hebben aan tekens voor ‘meer, veel meer, minder, veel minder’ en het is met dat ene tweelettergrepige woord in de oren ook onmogelijk nog maar iets te begrijpen van de getallen 1 tot en met 5, ook al vatten we deze niet letterlijk op. Het zal u niet verbazen, dat over ‘leerling’ dezelfde accentuele informatie wordt gegeven als over ‘koning’. In beide gevallen immers domineert de eerste lettergreep over de tweede. Toch is er met die woorden iets eigenaardigs aan de hand. Naast ‘koning’ staat ‘koninkje’, naast ‘leerling’ staat niet ‘leerlinkje’, maar ‘leerlingetje’. Men heeft dit verschil wel in verband gebracht met een verschil in accentstructuur: het ene heeft accent - geen accent, het andere heeft accent - bij-accent. Als dit juist is, dwingen deze twee woorden ons reeds tot het invoeren van meer tekens of meer cijfers. Nu heb ik met die woorden geëxperimenteerd in minimale zinsparen. Ik heb er met de grootst mogelijke aandacht naar geluisterd zoals ze zich al dan niet zinsprominent op verschillende
plaatsen in de zin voordeden. Voor beide woorden luidt mijn conclusie: de realisaties zijn niet geheel gelijk aan elkaar; de dominantie van de eerste lettergreep is er altijd, maar ze is niet steeds even groot. Van een verschil in
| |
| |
accentstructuur tussen het ene en het andere woord heb ik echter niets kunnen ontdekken. Daarentegen meen ik een verschil waar te nemen tussen de leden van bepaalde woordgroepen, die door anderen als accentueel gelijkwaardig worden beschreven.
Indien nu, zij het slechts nu en dan, taalbeschouwers van mening kunnen verschillen over een zo eenvoudige kwestie, ligt de veronderstelling voor de hand, dat ze niet gemakkelijk tot overeenstemming zullen komen over een subtiele onderscheiding als 4-1-5-3. Intussen hebben niet alleen taalbeschouwers maar hebben ook taalgebruikers iets met taal te maken en het ziet er naar uit, dat de eersten hun werk niet goed kunnen verrichten, als ze met die anderen in het geheel geen rekening houden. Wat zijn hier de gevolgen van een beroep op de taalgebruiker? In zijn reeds genoemde bespreking zegt Botha hierover: ‘Aangezien de perceptuele realiteit waaraan fonetische representaties refereren, de “realiteit” van de taalgebruiker is, moeten beweringen erover worden gecontroleerd aan de hand van de intuïtie die de taalgebruiker over deze realiteit heeft. Het probleem is nu dat de taalgebruiker alleen heel primitieve uitspraken als “identiek” en “anders”, over deze perceptuele realiteit kan geven (...). Dat de taalgebruiker de verschillende graden van accent die bijvoorbeeld aan compensatory zijn toegekend, kan identificeren, is dus onwaarschijnlijk.’
In principe ben ik het hiermee eens, maar hier en daar zou ik aan de formulering iets willen veranderen. Zodra een taalgebruiker een uitspraak doet over zijn perceptuele realiteit, is hij taalbeschouwer en doet hij in wezen hetzelfde als degene die hem eventueel terwille van het onderzoek om een uitspraak heeft gevraagd. Hij luistert naar een geïsoleerd woord in zelfnoemfunctie en heeft daarbij zijn aandacht gericht op de vorm en dan nog speciaal op een bepaald aspect daarvan. Voorlopig mogen we concluderen: er is een klein groepje taalgebruikers, die als taalbeschouwers meer horen of iets anders horen dan vrijwel alle andere taalgebruikers, als dezen ad hoc tot taalbeschouwers worden gemaakt. Als nu de grote groep slechts tot de uitspraak ‘identiek’ of ‘anders’ kan komen, dan is deze precies zo ver als de woordenboeken, waarin bijvoorbeeld bij het woord ‘verantwoordelijkheid’ één teken het ‘anders’ aanduidt en het ontbreken van een teken na vijf syllaben het identieke. Maar is dit zo? Is iedere Nederlander steeds tot het noemen van de prominente lettergreep in staat? Op grond van met de spelling, d.w.z. met de spelling van anderen, opgedane ervaringen moeten we deze vraag ontkennend beantwoorden.
Het toepassen van spellingregels kan de taalgebruiker tot taalbeschouwer maken. Zo is er een regel die hem dwingt, geïsoleerde woorden op hun accentstructuur te onderzoeken. De commissie Pée-Wesselings is het met deze regel niet eens. Ze zegt: ‘Tegen een stelselmatige toepassing van het klemtoonprincipe - ie in beklemtoonde lettergrepen, i in onbeklemtoonde - pleiten gewichtige argumenten.’ De laatste zin van het betoog luidt: ‘Ten slotte is
| |
| |
dit beginsel in het onderwijs moeilijk te hanteren, daar zelfs leerlingen van het voortgezet onderwijs soms grote moeilijkheden hebben met het bepalen van de plaats van het woord-accent (...)’. Het is volkomen begrijpelijk, dat de commissie het bij deze korte formulering laat, geen voorbeelden noemt en ook niet uitlegt, waaruit die grote moeite blijkt. Spreken die leerlingen een non liquet uit of noemen ze de verkeerde lettergreep? En zo het laatste het geval is: zeggen ze dan maar wat om er af te zijn of horen ze het inderdaad anders dan het is of dan hun leraar het hoort? De commissie vertelt niet, dat de leerlingen een aantal woorden accentueel ongedifferentiëerd of met de prominentie op de verkeerde lettergreep uitspreken. Dat zou de kwestie totaal anders maken. Blijkbaar weten ze op het ene bewustzijnsniveau niet of verkeerd, wat ze op het andere bewustzijnsniveau vanzelf goed doen. Dit mijns inziens tot nu toe niet voldoende onderzochte verschijnsel doet zich ook met betrekking tot andere taalaspecten voor en is zeker niet tot de taal beperkt.
De formulering ‘zelfs leerlingen van het voortgezet onderwijs’ houdt in, dat het juist kunnen waarnemen van accentstructuren iets met onderwijs en leeftijd te maken heeft. Dat behalve oefening ook aanleg een rol speelt is meermalen beweerd. Nu is van de zijde van begaafde en getrainde fonetici geen belangstelling te verwachten voor het stuntelig horen van de tallozen ‘qui ne sont pas de la sublime confrérie’. Ze zullen hen niet, teneinde te weten te komen hoe het is, tot uitspraken trachten te verlokken en bij verschil van mening hun eigen waarnemingen gaan wantrouwen. De vraag is trouwens niet hoe anderen erover denken, maar hoe allen het tijdens het taalgebruik ervaren. Allen, dus ook degenen die bij tijd en wijle taalonderzoekers zijn, maar die, keuvelend over koetjes en kalfjes of ruziemakend, zich in niets onderscheiden van anderen van wie velen nooit op de gedachte zijn gekomen, dat een taal object van onderzoek kan zijn.
Wat ik hiermee vluchtig heb aangeduid is sinds lang een van mijn geliefkoosde onderwerpen, al is het me nooit gelukt, er liefkozingsnamen voor te verzinnen. Het is als ‘reflectie en beleving’, ook wel als ‘logische en psychologische interpretatie’ en vaak anoniem in mijn publikaties aanwezig. De bedoelde problematiek openbaart zich niet minder duidelijk in het onaanschouwelijke dan in het aanschouwelijke vlak. En in het licht of in de schaduw hiervan komt een enkele zin die u mij hebt horen zeggen er vreemd uit te zien. Ik heb in: ‘Hij praat tweemaal zo luid als een gewoon mens’ ‘tweemaal’ een wijze van spreken genoemd. Maar wat weet de taalgebruiker tijdens het taalgebruik van eventueel dreigende categoriale verwarringen? In hoeverre beleeft hij inderdaad ‘tweemaal zo luid’ als een verschoven uitdrukkingswijze? Ik laat dit verder onbesproken en keer terug tot de kwestie der prominentieverhoudingen.
Indien voor de taalwetenschap als ervaringswetenschap van volstrekt eigen orde de genoemde problematiek kenmerkend is, dan is het niet te verwonderen, dat ook beoefenaars van de transformationeel-generatieve grammatica deze
| |
| |
o.a. in hun beschouwingen over prominentie-verhoudingen betrekken. In hetgeen ik van Botha heb geciteerd wordt tijdens het taalgebruik het bestaan van zo iets als 4-1-5-3 onwaarschijnlijk genoemd. Is hier dan geen zekerheid te verkrijgen? Ik zou zeggen: neen. Het onduidelijke dat in dat ‘onwaarschijnlijk’ besloten ligt, beschrijft de stand van zaken juist exact, d.w.z. zoals die is. Om iets over een taalgebruikservaring te kunnen zeggen, moeten we immers een sprong maken naar een ander bewustzijnsniveau, waardoor alles van karakter verandert. We kunnen trachten die sprong tot een sprongetje te maken, de te onderzoeken kwaliteit zo min mogelijk uit het geheel te isoleren, onze dosis extra aandacht zo gering mogelijk te houden. In het ene geval lukt dit beter dan in het andere. Hoe subtieler de onderscheidingen die we willen onderzoeken zijn, des te moeilijker wordt dit en des te onwaarschijnlijker wordt het, dat die onderscheidingen tijdens het taalgebruik worden geïdentificeerd. Maar met die subtiliteit is niet alles gezegd. Een accent-verschil kan best subtiel zijn en toch de taalonderzoeker bij een onmiddellijke bezinning op de taalervaring opvallen. Dit is het geval als het in woord-semantisch of in grammaticaal opzicht differentiërend is. Wat ik op het gebied van dergelijke functionele accentverschijnselen tot nu toe gevonden meen te hebben vat ik eerst kort in een aantal stellingen samen.
1. | Als twee overigens in vorm gelijke woorden accentueel verschillen, hebben we voor de beschrijving van dat verschil aan de oppositie ‘prominent - niet-prominent’ voldoende. |
| |
2. | Deze oppositie kan dienst doen voor de onderscheiding van een woordgroep en een (samengesteld) woord en voor de onderscheiding van twee woordgroepen; in het laatste geval treden ook in een of in beide woorden betekenisverschillen op. |
| |
3. | Er zijn functionele accent-verschillen die ons dwingen in de niet-prominente laag een onderscheiding tussen ‘meer’ en ‘minder’ aan te brengen. Deze samengestelde prominentie-verhouding kan dienst doen ter differentiëring van een woordgroep en een samenkoppeling, ook van twee tot dezelfde constructie behorende woordgroepen; in het laatste geval verschillen de eerste leden tevens in betekenis. |
| |
4. | De functionele oppositie tussen meer en minder niet-prominent treedt uitsluitend op vóór het prominente lid en niet daarna. |
| |
5. | Als we kortheidshalve prominentie-verhoudingen met cijfers willen aanduiden, hebben we voor het Nederlands, zolang we binnen het door mij gestelde functionele kader blijven, aan drie cijfers voldoende. Hierbij mogen we dan niet vergeten, dat 1-3 en 2-3 in zoverre identiek zijn, als ze beide aan de oppositie ‘niet-prominent - prominent’ deel hebben. |
| |
| |
Ik bepaal me nu verder tot de eenvoudigste oppositie, het niet verder genuanceerde verschil tussen ‘wel en niet’. Het eenvoudigste geval waarin deze zich voordoet is een in accentueel opzicht minimaal woordpaar. Het betoog van de commissie Pée-Wesseling heeft betrekking op dit verschil binnen een meerlettergrepig woord, en niet b.v. op dat binnen een woordgroep. Ik kan niet geloven dat onder de door haar niet genoemde voorbeelden waarin taalbeschouwende leerlingen in gebreke blijven, ook maar één woord voorkomt, dat lid is van een in accentueel opzicht minimaal woordpaar, en dat voortgezet onderwezenen of hun jongere broertjes en zusjes het verschil niet kunnen waarnemen tussen ‘vóórkomen’ en ‘voorkómen’. In dergelijke gevallen is het zeker dat de taalgebruiker identificeert wat de taalonderzoeker beschrijft. Bewustheid van de betekenisdifferentiërende functie van het accent blijkt tijdens het schriftelijk taalgebruik, als ter vermijding van een misverstand accenttekens boven een lettergreep worden aangebracht, waarmee dan van de officiële spelling wordt afgeweken.
Het is niet zo moeilijk, uit de Nederlandse woordenschat de accentueel minimale woordparen bijeen te zoeken. Hierbij moeten we wel voorzichtig zijn met een paar als ‘kánon - kanón’, daar, zoals bekend is, de twee leden wat hun fonemen betreft niet geheel gelijk zijn.
Veel moeilijker is het de gevallen te achterhalen, waarin accentverhoudingen binnen meer of minder gecompliceerde woordgroepen iets te maken hebben, hetzij met grammatische relaties, hetzij met woordbetekenissen, hetzij met beide. Luisterend naar gesproken taaluitingen kan de onderzoeker hier weinig bereiken. Hij doet zijn ontdekkinkjes min of meer toevalligerwijze aan hetgeen schriftelijk gegeven is en pas na een interpretatie, waarin ook de niet in het schrift met tekens aangeduide accentverhoudingen vaststaan, tot een volwaardige taaluiting wordt. Aan de in mijn artikelen behandelde voorbeelden voeg ik nog enkele toe. Het zijn telkens twee minimaal, slechts accentueel, verschillende zinnen. Ze luiden: ‘Er zijn nòg twee staten die front maken tegen Israël, nl. Egypte en Syrië’ tegenover: ‘Er zijn nog twéé staten die front maken tegen Israël, nl. Egypte en Syrië’. En: ‘Een half uur later laaide de strijd weer éven fel op’ tegenover ‘Een half uur later laaide de strijd weer éven fel op’. Ik laat in het midden welk van de twee zinnen er van geval tot geval is bedoeld. Ik stel alleen maar vast, dat over ‘nog’ en ‘even’ formeel niet alles is gezegd, als we uitsluitend in het vlak der fonemen blijven en wat het laatste woord betreft de accentverhouding tussen de lettergrepen aangeven. Om precies te beschrijven wat hier aan de hand is, zullen we nog met een paar problemen moeten worstelen. Een daarvan is het probleem der woordidentiteit.
Indien nu dergelijke verschijnselen tijdens het taalgebruik worden geidentificeerd, mogen we veronderstellen dat er nu en dan een speels gebruik van wordt gemaakt. Deze veronderstelling is juist. Een mop gebaseerd op de beide gebruikswijzen van ‘nog’ heeft zelfs al een baard van minstens 60 jaar, want ik heb hem gehoord, en begrepen, toen ik nog geen voortgezet onderwijs
| |
| |
genoot. Een kapitein schreef in het scheepsjournaal: ‘Heden viel de stuurman en nog een vaatje jenever overboord; ze werden beide opgevist.’ Dit moest natuurlijk geïnterpreteerd worden als ‘sde stuurman en nòg een vaatje jenever’.
Het komt zelfs voor dat bij het spel met accentueringen twee verschillende talen worden ingeschakeld. Op een gegeven ogenblik waren er in de theosofie twee groeperingen. De ene wilde terug naar de opvattingen van Blavatski en noemde zich ‘Back to Blavatski’. Een geestig Nederlander heeft toen voor de andere de naam bedacht: ‘Bek tóé, Blavatski’. Hieruit is noch voor de algemene taal, noch voor het dialect iets af te leiden, maar tijdens een college mag wel eens gelachen worden. Hiermee wil ik niet zeggen dat dit een gewoon college is. Als ik meende dat het dit wèl was, had ik er al veel eerder mee moeten ophouden.
Om te onderzoeken wat men alzo in het Nederlands speels met accenten bereiken kan, heb ik enige bundels geestigheden of als geestigheden bedoelde taaluitingen gelezen. Dat dit niet eens zo'n heel plezierig werkje is zal u bekend zijn, als u ooit op een maandagmorgen in de trein een medereiziger hebt geobserveerd, die moedeloos zat gebogen over een moppenblaadje. U hebt de man nog nooit op zijn dijen zien slaan van pret. Van wat ik gevonden heb noem ik de typeringen van ‘consequent’ en ‘inconsequent’. Consequent: ‘vandáág zo, mórgen zo’; inconsequent: ‘vandaag zó, morgen zó’. Met deze zinnen voor ogen of in de oren zijn we geneigd een van mijn ex-studenten, J.B. van der Have, gelijk te geven, die in zijn doctoraalscriptie over Intonatieverschijnselen in het Nederlands heeft geschreven: ‘Het blijft dankbaar materiaal voor onze kaberetiers. Maar hoeveel van dergelijke voorbeelden men ook verzamelt, een bevredigende systematiek valt er niet uit af te leiden.’
Dit betekent echter niet, dat ze ons niet aan het denken kunnen zetten. Als we de ‘zo’-mop met de ‘nog’-mop vergelijken, valt ons op, dat ze tot verschillende typen behoren. Tot het ‘nog’-type behoort bijvoorbeeld ook: ‘Vader, ik heb op de markt een kalf met twee koppen en zes poten gezien. - Jongen, dat is nog helemaals niks. Ik heb een boekhouder, die heeft géén kop en x-benen.’ In het ene geval: twee volledig bepaalde zinnen na elkaar; in het andere één volledig bepaalde zin; de tweede moeten we erbij denken. Dit voert tot een kwestie, die de taalwetenschap de laatste vijftien jaar heeft verontrust. In een wijder verband geplaatst, kan daar ook het verschil tussen wel en niet samengetrokken woorden, woordgroepen en zinnen bij betrokken worden. En - voeg ik er nog haastig aan toe - ook het verschil tussen metafoor en vergelijking. In de tweede plaats maakt de zo-mop ons een lacune in de behandeling der deiktische woorden bewust. In spraakkunsten staat wèl dat ‘deze’ met ‘die’ kan contrasteren, maar niet dat hetzelfde geldt voor ‘deze’ en ‘deze’ en ‘die’ en ‘die’.
In de derde plaats kan de mop onze aandacht richten op de anaforisch gebruikte pronomina. In de genoemde scriptie wordt een zin geciteerd uit ‘De Vermakelijke Spraakkunst’ van Van Lennep over een dominee, die een
| |
| |
bepaalde bijbeltekst aldus voorlas: ‘Ende hij zeide tot zijne zonen: zadelt mij den ezel; ende zij zadelden hèm.’ Wie zich de vraag stelt of het Nederlands middelen heeft om aan te geven waarop een voornaamwoord doelt, kan hier iets van zijn gading vinden. Het kan me nòg spijten dat ik hieraan niet heb gedacht, toen ik mijn oratie over voornaamwoordelijke misstappen en misverstanden voorbereidde.
En nu ik bij mijn oratie ben uitgekomen en daarmee vagelijk een cirkel heb gesloten, wil ik eindigen. Ik kan niet aankondigen, wat ik de volgende week behandelen zal. Dat ik dit niet meer kan, staat in een door mij diep ervaren functionele oppositie tot hetgeen onherroepelijk voorbij is.
Dames en Heren! In deze overpeinzingen van een af scheidnemer hebt u meermalen de woorden ‘taalbeschouwer’ en ‘taalonderzoeker’ horen opklinken. Het woord ‘taalkundige’ heb ik vermeden. Men heeft mij vaak een taalkundige genoemd. Psychologisch geïnterpreteerd geheel ten onrechte. Want juist de zogenaamde taalkundige weet beter dan anderen, hoe taal-ònkundig hij is. De taalwetenschap is, zoals elke wetenschap, een onvoltooide en onvoltooibare opgave. En wie zijn leven daaraan wijdt is zich ervan bewust, dat hij steeds opnieuw iets aan het proberen is en dat hij ook na een halve eeuw nog maar nauwelijks is begonnen.
Nu ik de Leidse Universiteit, waaraan ik twee jaar als docent en vijftien jaar als hoogleraar met zoveel genoegen werkzaam ben geweest heb verlaten, hoop ik nog vele malen iets te proberen en het begin van mijn studie zo lang mogelijk voort te zetten.
Ik heb gezegd.
|
|