Forum der Letteren. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
Nieuwe voorbeelden voor StutterheimBij wijze van commentaarWanneer een verdienstelijk man na volbrachte loopbaan afscheid neemt van het openbare leven, krijgt hij van alle kanten te horen hoezeer en om welke redenen hij gewaardeerd wordt. Dit zal - het is juli wanneer ik dit schrijf - zonder twijfel ook prof. Stutterheim ten deel vallen. En terecht! Er zal veel over hem geschreven en veel tot hem gezegd worden, door collega's, oudleerlingen en studenten. Men zal daarbij de aandacht vestigen op vele boeiende aspecten van zijn persoonlijkheid en zijn wetenschappelijk werk. Een van die aspecten en wel een zeer voornaam aspect is zijn kritisch-analytische zin: meermalen heeft Stutterheim aangetoond dat ergens problemen waren waar vele anderen ze niet zagen, meermalen ook heeft hij onbewezen waarheden en besliste dwalingen aan het licht gebracht. Dit heeft hij niet alleen in tal van artikelen maar ook in diverse commentaartjes in dit tijdschrift gedaan. Het lijkt me daarom niet onaardig juist in dit commentaar-achtige stuk terug te grijpen op een aantal van Stutterheims kritische bijdragen tot de taalwetenschap, waarbij ik dan wat overwegingen mijnerzijds en nieuwe, soms zeer recente voorbeelden zal geven. In hoeverre sommige daarvan wezenlijk iets nieuws inhouden, laat ik ter beoordeling aan de lezer over.
Om te beginnen heb ik mij vergrepen aan de beroemde, of moet ik zeggen: beruchte? ‘Schönfeld’ (7e dr. 1964). In Taalkundige, wat is er van de mens? (1959)Ga naar eind1 heeft Stutterheim o.a. het gebruik van metaforen en abbreviaturen in de historische grammatica aan de orde gesteld en daarbij op de mogelijkheid gewezen dat sommige formuleringen aan gene zijde van letterlijk en figuurlijk liggen ‘omdat tijdens die formulering(en) het besef van een ontologische problematiek afwezig was’ (blz. 203). Voorbeelden haalde hij uit de zojuist genoemde ‘Schönfeld’. Ik wil daar graag iets aan toevoegen; dat is niet moeilijk, want iedere bladzijde is raak. Zo is er op blz. 109 sprake van een bijtonige syllabe die zich verzet tegen een vervlakkingstendentie, vervolgens van een volklinkende vocaal met bijklemtoon die altijd een zekere neiging zal hebben om uit reactie zijn accent te verzwaren. Met deze voorbeelden komen we ook dicht in de buurt van de personificatie, waarmee we zeker te doen krijgen wanneer we over de sterke werkwoorden met een liquida voor de stamvocaal (type breken) lezen dat zij weifelen tussen | |
[pagina 136]
| |
klasse iv en v (blz. 166). Mij dunkt dat een studie over het gebruik van de personificatie in de historische grammatica zeker de moeite zal lonen. Zodra expansies van klanken ter sprake komen, zijn het vooral krijgshaftige en krijgszuchtige personen die opgeroepen worden: de ui begint als voorname uitspraak ± 1600 in Amsterdam veld te winnen (blz. 87); oorspronkelijk bestonden er twee verschillende klanken: ā en â, maar de ā-uitspraak heeft gezegevierd (blz. 96). Interessant is dat deze martiale metaforiek vaak gepaard gaat met een commerciële: in een instructiestencil historische grammatica wordt althans de mogelijkheid gesteld dat de ui in Holland vanuit Brabant geïmporteerd zou zijn. Om ieder misverstand te vermijden: ik wil in genen dele de historische grammatica met dit alles in diskrediet brengen. Dat wilde ook Stutterheim niet, die ruiterlijk toegeeft dat de formuleringen der historische grammatica hun pregnantie vóór hebben. Hij laat daar echter een paar regels verder op volgen dat het misschien geen kwaad kan als de homo sapiens nu en dan zijn taalgebruik aan een kritiek onderwerpt, ook al krijgt hij daardoor iets van een homo destruens. Stutterheim is vaak, maar altijd in het gemoedelijke, als zodanig opgetreden.
In Vrije en dienstbare etymologie (1960)Ga naar eind2 en terloops in Taalwetenschap tussen beschrijven en verklaren (1961)Ga naar eind3 heeft Stutterheim het over het verontrustende verschijnsel dat beoefenaars van theologie, psychologie en andere wetenschappen uit etymologieën conclusies trekken die kant noch wal raken. Zij zijn de verkeerde mening toegedaan dat men door middel van de etymologie van een woord de eigenlijke, wezenlijke betekenis op het spoor kan komen en via die eigenlijke betekenis kan doordringen tot het wezen van de dingen zelf. Daar komt dan nog vaak bij dat de etymologieën niet deugen: een volstrekt verkeerde etymologie moet dan tot inzicht leiden in het wezen van een stuk werkelijkheid! Deze pseudowetenschappelijke praktijken lijken mij wel even onuitroeibaar als vloeken en dronkenschap. In een kort geleden (1970) verschenen theologisch werkGa naar eind4 komt het begrip mondigheid bij Dietrich Bonhoeffer ter sprake. Dat blijkt, door de geringe context die aanwezig is, moeilijk te interpreteren, maar, gaat de auteur verder, ‘een etymologisch onderzoek kan de betekenis van het woord nog wat ophelderen’. Het Duitse Mündigkeit wordt dan terecht afgeleid niet van Mund ‘mond’ maar van het oudduitse mund (f) ‘Schutz, Schirm, Gewalt’. Hiervan is ook het woord voor voogd, Vormund, afgeleid. Mündigkeit beschrijft de situatie die ‘door Grimm’ wordt gedefinieerd als ‘im alter sich selbst zu vertreten, gewalt habend’; wie mondig is, leidt zijn leven voor eigen verantwoordelijkheid; hij is niet meer van de mund van een ander, niet meer van een Vormund afhankelijk etc. En dan stelt de auteur vast dat het etymologisch onderzoek ons in het vermoeden sterkt dat Bonhoeffer zich in naam van de mondigheid niet alleen verzet tegen be- | |
[pagina 137]
| |
voogding van de mens door de Kerk maar ook tegen de ervaring dat een mens een hemelse Curator nodig zou hebben die hem helpen moet. We hebben hier een geval waarin een op zichzelf juiste etymologie gegeven wordt en waarin ook de hedendaagse betekenis van het problematische woord op een nog wel acceptabele manier beschreven wordt. Waar het ons echter om gaat, is dat die hedendaagse betekenis, althans de betekenis die het bij Bonhoeffer heeft, quasi, opgehelderd wordt door een etymologisch onderzoek. In werkelijkheid kan deze betekenis slechts afgeleid worden uit het hedendaagse gebruik. Er is slechts één geval waarin de toegepaste methode toch zinvol zou zijn, nl. wanneer bekend zou zijn dat ook Bonhoeffer zelf (mede) op de etymologie afging. Ook mijn volgende voorbeelden heb ik in de theologische sector gevonden. Dit is toevallig; ik heb zeker niet de bedoeling speciaal deze sector verdacht te maken. Op een kalenderblaadje las ik onder de titel Houdt het huwelijk heilig: ‘Wat is eigenlijk heilig? En dan in dit verband? Een heilig huwelijk dus. Heilig hangt samen met heel. Een heilig huwelijk is dus een heel huwelijk.’ Etc. Ook hier weer de gewraakte redeneertrant; men lette op de woordjes eigenlijk en dus. Etymologisch heeft de schrijver in zoverre gelijk dat heel en heilig inderdaad met elkaar verband houden; het is overigens niet aan te nemen dat heilig ooit ‘heel’ betekend heeft. Door heilig als zodanig te interpreteren, waarmee hij wel uit de buurt blijft van de hedendaagse betekenis, meent de kalenderbladschrijver het wezen van de zaak getroffen te hebben; anders dan in het eerste voorbeeld gaat het hem om meer dan een woordverklaring. In het volgende voorbeeld (van 1960), dat ik aantrof in een bekend maandblad, probeert de auteur door te dringen tot het wezen van de mens als vreemdeling. ‘Etymologisch hangt vreemd, vreemdeling enz. samen met het oudduitse “fram”, d.w.z. op weg naar ... dat nog leeft in het Deense frem, fremad enz. = voorwaarts, de Fremtid is dan ook de toekomst. De vreemdeling is dus de man op weg, de pelgrim ...’ Let weer op het onthullende woordje dus. Aan de hier gegeven etymologie zitten overigens wel weer goede kanten; alleen is volgens Franckvan Wijk de oorspronkelijke betekenis van vreemd eerder die van ‘nietbloedverwant’ geweest, volgens Jan de Vries ‘die veraf woont’. Voor de hedendaagse betekenis kunnen we van het citaat weinig opsteken; alleen theologisch kunnen we er iets aan hebben. Nog een voorbeeld ontleen ik aan een artikel over kerk en cultuur in deze tijd in een zondagsbode (1961); ik laat het zonder commentaar volgen. ‘De sabbath zorgt voor de rechte cultuur: zij betekent (dit immers is, zoals we zagen, de oerbetekenis van het woord) een lichte open plek temidden van de overwoekering van het dreigende en donkere woud van het leven.’ Soms is de gegeven etymologie onzeker of klopt er helemaal niets van. Een aardig voorbeeld van het laatste gaf een dominee, die in een | |
[pagina 138]
| |
preek verkondigde: ‘Er zijn twee groepen mensen: alle mensen sterven, maar niet alle mensen overlijden, d.w.z. komen over het lijden heen.’ Door middel van een volstrekt verkeerde etymologie - lijden houdt immers verband met mnl. liden = ‘gaan’ en niet met liden = ‘dulden’ - meende deze predikant de eigenlijke betekenis op het spoor gekomen te zijn en via deze het wezen van de zaak. Deze zaak was naar zijn overtuiging niet voor alle mensen weggelegd; vandaar zijn zonderlinge uitspraak dat niet alle mensen overlijden. Gebruikt men overlijden toch met betrekking tot diegenen die verloren gaan, dan moet dat in zijn visie wel een volstrekt verkeerd woordgebruik zijn, want deze mensen komen met hun dood pas goed in het lijden terecht. Of heeft de man het allemaal niet zo serieus bedoeld en heeft hij slechts een woordspeling gemaakt? Dat hij in ieder geval ook juister etymologiseren kan, demonstreerde hij verderop in zijn preek, toen hij uitriep: ‘Een soldaat heeft niets met uniform te maken, of met militair, of met oorlog, maar met soldij - een soldaat is iemand die soldij ontvangt’. Deze voorbeelden mogen voor deze gelegenheid volstaan. Er zijn er nog veel meer te vinden, tot in zeer recente literatuur toe. Taalkundig geïnteresseerden geven ze alle aanleiding tot analyseren en rubriceren, waartoe ik in het bovenstaande slechts enkele aanloopjes gedaan heb. Zal er ooit een tijd komen dat men zich niet meer aan deze vorm van dienstbare etymologie zal schuldig maken?
Een derde probleemgebied waarop Stutterheim zich bewogen heeft, is dat van taalbeschrijving en taalwaardering. Te noemen zijn hier Taalbeschrijving en taalwaardering (1958)Ga naar eind5 en Esperanto en taalwaardering (1958).Ga naar eind6 Dat ook dit onderwerp nog actueel is, heeft kort geleden de president van de Franse Republiek, de Heer Pompidou, overtuigend bewezen door in het vermaard geworden interview met Le Soir (19 mei 1971)Ga naar eind7 o.a. het volgende te verklaren: ‘Le français reste, lui, une langue de culture exceptionnelle. Sa difficulté même, sa rigueur, en font un instrument incomparable pour contraindre à la logique dans le raisonnement, à la clarté dans la pensée.’ Wie over deze weinige woorden gaat nadenken, wordt met duizelingwekkende problemen geconfronteerd. Het exceptionele van de Franse cultuur laat ik nu voor wat het is. Hoe echter bepaalt men de moeilijkheid van een taal? Het is duidelijk dat dit een relatief begrip is: voor een Italiaan bijv. kàn het Frans gemakkelijker zijn dan voor een Nederlander. Hierbij dient ook onderscheiden te worden: naar klanken, naar intonatie, naar morfologische en syntactische regels, naar ‘idioom’. Of bedoelt de president dat het Frans voor de gemiddelde Fransman moeilijker is dan bijv. het Nederlands voor de gemiddelde Nederlander? Maar waar hangt dat dan van af? Van de gestrengheid, de ‘rigueur’ van de regels? Maar hoe toont men aan dat die in het Frans groter is dan in andere talen? En dat ze | |
[pagina 139]
| |
van het Frans een taal maakt die ons dwingt logisch te redeneren en helder te denken? De president vervolgt dan met een ervaring mede te delen, nl. dat hij in Afrika heeft kunnen constateren dat bevolkingen, behorende tot dezelfde etnische groep, anders redeneren, een andere benadering hebben van verschillende problemen al naar gelang ze Engels of Frans spreken. Biezondere lof wordt hier het Frans niet toegezwaaid; wel wordt opnieuw verband gelegd tussen de taal die men spreekt en de manier waarop men denkt. Stutterheim heeft over het problematische daarvan uitvoerig geschreven, zonder de mogelijkheid uit te sluiten dat de eigenschappen van een taal inderdaad invloed hebben op het denken van hen die de taal gebruiken.Ga naar eind8 Pompidou eindigt het voor ons interessante deel van het interview met de opmerking dat de volkeren die zich in het Frans uitdrukken, niet alleen door een intellectuele maar ook door een gevoelsmatige band met elkaar verbonden zijn. In het kader van dit artikeltje kunnen we natuurlijk niet dieper ingaan op de problemen die door de presidentiële uitspraken worden opgeroepen; één ding is echter duidelijk, nl. dat hij zijn moedertaal hoog aanslaat. Hierin is hij zeker niet exceptioneel; hij toont hierin eerder een veel voorkomende menselijke eigenschap, want hoevelen op aarde vinden als het erop aankomt, hun moedertaal niet de schoonste subsidiair de beste taal? Deze liefde voor de eigen taal kan gepaard gaan met minachting voor en haat tegen vreemde talen, zoals Stutterheim beschreven heeft, maar noodzakelijk is dat niet. Ook dit toont de president door het Engels te prijzen om zijn ‘souplesse syntaxique, sa capacité à créer des mots et plus encore des abréviations’.Ga naar eind10 Ik ken trouwens wel Nederlanders die als ze zouden moeten kiezen, waarschijnlijk de prijs der schoonheid of der logica aan het Frans zouden geven.
Tenslotte nóg een zeer problematisch verband, dat tussen taal en volksaard. Hier is overigens niet alleen het verband problematisch, maar zeker ook het begrip volksaard. Geïnteresseerden kunnen we verwijzen naar Stutterheims Taalkundige, wat is er van de mens? Van deze problematiek heeft de schrijver van een reisgids voor Italië (6e dr. 1961) geen last gehad. Die schrijft althans enige bladzijden vol over de aard van het Italiaanse volk. Een belangrijk element in deze aard is het realisme, waaraan hij twee facetten ontdekt, dat van Sint Frans (begrijp: Franciscus) en dat van Macchiavelli. En dan komt hij tot de belangwekkende alinea: ‘Ook deze trek (sc. de Macchiavellistische) manifesteert zich in de Italiaanse volksaard. Laat het wat ver gezocht zijn, het afdingen te verklaren uit de vreugde in het argument en contra-argument, feit is dat de i - de meest geprononceerde klinker - in het Italiaans meer voorkomt dan in enige andere taal. Daaraan beantwoordt een scherp gericht zijn van de spreker op een bepaald doel (de Italianen Ga naar eind9 | |
[pagina 140]
| |
zijn ook goede schermers!)’ Tot onze verrassing worden hier wel geheel verschillende zaken met elkaar in verband gebracht: de vele Italiaanse i's, het scherpe gericht zijn van de Italiaan op zijn doel en het feit dat zij goede schermers zijn. Ik geloof dat we hier in aanleg een soort taalkunde hebben die grootse perspectieven opent. Zo zouden we bijv. de bekende Hollandse schraap-g in verband kunnen brengen met de al even bekende schraapzucht van de Hollanders, of de ‘dikke’ Engelse l met het overwegend flegmatieke temperament van de Engelsman, etc. Perspectief is er in ieder geval in die zin dat ook deze soort dwalingen wel een hardnekkig leven beschoren zal zijn.
C. van Bree
Naschrift: Taalkunde op de wijze van de reisgids is overigens niet nieuw. Ik lees in Neerlandia 75e jrg. (1971) no. 3 blz. 105: ‘Salvador di Madariaga laat (...) de samenhang zien van de verschillende europese talen met het karakter van de volken, die ze spreken: de evenwichtige è-kultuur van de fransen, de verstandelijk-hartstochtelijke i-kultuur van de italianen, de eeuwig bewegende, duistere “werdende” kultuur van de duitsers.’ | |
[pagina 141]
| |
Met ingang van de zestiende jaargang (1972) krijgt de redaktie van Forum der letteren een andere samenstelling, terwijl bovendien op een andere uitgever wordt overgegaan. De dagelijkse redaktie zal bestaan uit drs. B. Al, drs. Ariane van Santen en drs. W. de Vroomen; zij wordt bijgestaan door een redaktieraad waarin zitting hebben: prof. dr. S. Dresden, prof. dr. F.W.N. Hugenholtz, prof. dr. J.C. Kamerbeek, prof. dr. C.F.P. Stutterheim en prof. dr. E.M. Uhlenbeck. In Forum der letteren verschijnen als voorheen artikelen op het gebied van de taalkunde, de letterkunde en de geschiedenis. De nieuwe redaktie zal speciale aandacht schenken aan zgn. randgebieden. In 1972 zullen dat o.a. zijn: literatuursociologie, taalpathologie, taalpsychologie en hulptechnieken. Forum der letteren verschijnt vier maal per jaar (maart, juni, september en december). Teneinde het tijdschrift op den duur minder afhankelijk te maken van het door de Nederlandse Organisatie voor Zuiverwetenschappelijk Onderzoek (z.w.o.) verstrekte exploitatie-subsidie, gaat Forum der letteren met ingang van 1972 ƒ 24,- kosten, terwijl voor studenten een speciale prijs van ƒ 15.- geldt (incl. btw).
n.b. Alle correspondentie: Forum der letteren
Eventuele inzenders van kopij wordt erop gewezen dat hun bijdragen in het vervolg vergezeld dienen te gaan van een in goed Nederlands gestelde samenvatting van ten hoogste 150 woorden. |
|