Forum der Letteren. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||
Kraak's negatieve zinnenGa naar voetnoot*Een laat antwoordThe more absurd the doctrine attributed to someone, the less the likelihood that we have well construed his words. W.V. Quine Het doel van dit artikel is aan te tonen, dat de kritiek door Kraak in zijn dissertatie op enkele publikaties van mij uitgeoefend (Kraak 1966), vrijwel nergens hout snijdt, en dat dit veroorzaakt wordt door het feit dat de auteur, blijkbaar bij voorbaat al overtuigd van de juistheid van de transformationeel generatieve grammatica zoals deze er in 1964 uitzag, er niet in geslaagd is om zich een juist denkbeeld te vormen van wat hij bij anderen las. Men kan zich afvragen, waarom ik er eerst nu toe overga om deze antikritiek te publiceren. Een directe aanleiding daartoe is gelegen in een college over recente opvattingen over syntaxis waarin ik een uiteenzetting had te geven van mijn inzichten op dit terrein. Dit bracht mij ertoe nauwkeurig te herlezen zowel Kraak's dissertatie als hetgeen naar aanleiding van dit boek in de vaktijdschriften is verschenen (Evers 1966, Schultink 1967, Evers 1968, Moulton 1968, Van den Toorn 1968). Daarbij trof het mij hoe ook de recensenten van ‘Negatieve zinnen’ interpretatief tekort waren geschoten. Ik kreeg daardoor behoefte om het vertekende beeld van mijn werk te corrigeren dat een lezer zou krijgen die zich zou beperken tot Kraak's kritische weergave daarvan. Verschillende omstandigheden hebben mij lange tijd weerhouden om op Kraak's boek in te gaan. In de eerste plaats deden zich binnen de transformationeel generatieve grammatica sinds 1965 zoveel essentiële veranderingen voor,Ga naar eind1 dat het steeds minder zin kreeg nog te reageren op uitspraken die anno 1964 wel met grote stelligheid werden gedaan, maar die sedertdien binnen de tgg - gelukkig - weer discutabel worden geacht. In de tweede plaats was ik in 1966 in mijn beschouwingen over Nederlandse en Amerikaanse linguïstiek in dit tijd- | ||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||
schriftGa naar eind2 en in mijn in het zelfde jaar ontstane artikel over de tgg in Lingua al op verschillende principiële kwesties ingegaan (Uhlenbeck 1967). Bovendien kon ik althans op sommige momenten niet nalaten twijfel te koesteren ten aanzien van het nut van polemische artikelen. Hoewel ik toch nog wel overtuigd blijf van de wenselijkheid van een wetenschappelijke dialoog en hoewel ik ook met een zekere voldoening geconstateerd heb dat mijn kritische beschouwingen over de tgg in ruime kring bekend geworden zijn,Ga naar eind3 kan men toch niet blind zijn voor het verbeten onbegrip en de arrogante overtuigdheid van eigen gelijk waarvan voor- zowel als tegenstanders van de tgg in de afgelopen jaren hebben blijk gegeven.Ga naar eind4
Men kan niet anders zeggen dan dat het op zich zelf een goede gedachte van Kraak is geweest om een nieuwe, buiten Nederland tot ontwikkeling gekomen theorie, waarvan men het belang had onderkend, in de Nederlandse taalkunde te introduceren door kritische vergelijking met andere opvattingen die hier te lande een zekere bekendheid hadden verworven. Zulk een vergelijking kan immers leiden tot een scherpere plaatsbepaling zowel van de nieuwe theorie als van de reeds eerder ontwikkelde inzichten. Een andere Amsterdamse dissertatie, nl. die van Mevr. Siertsema, heeft aangetoond hoe vruchtbaar zoiets kan zijn (Siertsema 1954). Het spreekt vanzelf, dat voorwaarden voor het welslagen van zulk een onderneming zijn: kritische bezinning op en vertrouwdheid met de theorieën in kwestie. Aan Kraak's dissertatie beleeft men in dit opzicht een teleurstellende ervaring. De auteur heeft het zich namelijk in drie opzichten te gemakkelijk gemaakt: (1) hij heeft eenvoudig een soort parallellisme aangenomen tussen de taalkundige situatie in de Verenigde Staten en die in Europa zonder zich zelfstandig te oriënteren ten aanzien van de ontwikkeling van de taalkunde in Europa en vooral in Nederland, (2) hij heeft zich beperkt tot de bestudering van slechts vier artikelen van mijn hand, gepubliceerd in een periode van zes jaar,Ga naar eind5 in plaats van ook kennis te nemen van andere publikaties die hem uitsluitsel hadden kunnen verschaffen ten aanzien van mijn taalopvattingen en (3) hij heeft dat kleine deel van mijn werk, waarop hij zijn kritiek concentreerde, ook niet met de vereiste zorgvuldigheid gelezen, waardoor hij mij opvattingen toekent die ik in feite niet huldig. Hierdoor kon er van een werkelijk interessante en diepgaande confrontatie van de sterk uiteenlopende theoretische achtergronden die hier in het spel zijnGa naar eind6 geen sprake zijn. Alvorens in te gaan op de eigenlijke kritiek van Kraak in het tweede hoofdstuk van zijn dissertatie, wil ik eerst de drie zojuist gesignaleerde tekortkomingen nader adstrueren. Het is algemeen bekend dat de transformationeel generatieve grammatica zich in bepaalde opzichten duidelijk heeft gedistancieerd van het zgn. Neo-Bloomfieldianisme dat in de jaren 1940-1955 in de Ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||
enigde Staten zulk een belangrijke rol speelde. Zij sloot zich bewust aan bij de door dit Neo-Bloomfieldianisme voor een belangrijk deelGa naar eind7 verworpen traditionele schoolgrammatica. Nergens blijkt dit helderder dan in het tweede hoofdstuk van Chomsky's Aspects of the theory of syntax, waarin de grammaticale informatie die de traditionele spraakkunst verschaft omtrent eenvoudige zinnen voor fundamenteel juist wordt gehouden,Ga naar eind8 zij het dat deze informatie niet wordt gepresenteerd in de expliciete vorm die Chomsky daar voor geëigend acht. Deze ook voor wat de taalkunde in de Verenigde Staten betreft enigszins gesimplificeerde visie, waarbij traditionele grammatica staat voor alles wat niet door Bloomfield geïnspireerde taalkunde is, Neo-Bloomfieldiaanse taalkunde geïdentificeerd wordt met ‘structuralisme’, en waarbij tenslotte de transformationeel generatieve grammatica de nieuwe leer is die behoedt voor de dwaalwegen van ‘het’ structuralisme en ons weer terug voert tot de vertrouwde, zij het impliciet gelaten waarheden die men in zijn schooljaren opdoet, deze visie nu is door Kraak geprojecteerd op de Nederlandse taalkundige situatie. Daartoe moest hij in de eerste plaats iemand vinden die (a) zich kritisch had uitgelaten ten aanzien van de traditionele schoolgrammatica, (b) zich tevens kritisch had gesteld tegenover de tgg en (c) blijk had gegeven van opvattingen op het gebied van de syntaxis, die zowel van de traditionele spraakkunst als van de tgg verschilden. De vier in noot 5 genoemde artikelen van mij over syntaxis leverden Kraak het materiaal dat voldeed aan deze drie criteria. Het enige wat hij nog verder behoefde te doen was aannemelijk maken dat mijn opvattingen dezelfde verwerpelijke kenmerken vertoonden als Chomsky bij de Neo-Bloomfieldianen had menen te constateren. Was dat gebeurd, dan was de projectie volledig geslaagd. Het is nu de moeite waard om na te gaan hoe Kraak ten aanzien van dit voor zijn betoog zo beslissende punt te werk gaat. Hij gebruikt daartoe uitsluitend Lees, een vroege bewonderaar van Chomsky (Lees 1957), die in een artikel van 12 pagina's over een Engelse meerzinnige adjectief-constructie (Lees 1960) zich in een inleidende paragraaf keert tegen taaldescripties van ‘the modern linguist’ die gebaseerd zijn op direct waarneembare fysische eigenschappen van taaluitingen. Lees beschouwt het als karakteristiek voor wat hij de moderne linguïstiek noemt ‘that linguistic description be based exclusively upon the phonemic shape of expressions’, een eis die volgens Lees voortkomt uit ‘the mistaken idea that success in the physical sciences arises from strict empirical induction out of observables’ (Lees 1960:207). Bovendien verklaart Lees dat in de moderne linguïstiek de onjuiste gedachte heerst dat een beschrijving pas dan een wetenschappelijk karakter krijgt indien ‘a strict account can be given of how the description, or the analysis, might have been deduced from observations’ (Lees 1960:207). | ||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||
Voor de linguïstiek, zo zegt hij, betekent dit het stellen van de eis dat ‘an adequate linguistic description consists of a series of automatically applicable procedural steps bij means of which any trained expert might pass from tape recordings of a corpus of utterances, smoothly through various stages of transcription, to more and more general grammatical analyses of those utterances’ (Lees 1960:207). En op de volgende pagina van Lees' artikel lezen we verder dat ‘the accepted view of linguistic analysis is a kind of dissection of sentences into segments with a subsequent classification of these fragments into species, genera, families, etc.; and the corresponding accepted view of “criteria of analysis” is as recipes for this segmentation and taxonomy’ (waarbij als enige documentatie een verwijzing naar een Neo-Bloomfieldiaans artikeltje van 6 pagina's van Chafe van 1959). Lees besluit zijn karakteristiek aldus: ‘This naive physicalist interpretation is in keeping with an insistence that the relationship between a grammatical analysis and a material record of the utterances analyzed be a simple, one-one, temporal-order-preserving map of the sequences of elements onto sequences of sound segments’ (Lees 1960:208). Ik heb de paar alinea's uit Lees' artikel waar het hier om gaat, vrijwel geheel overgenomen, om de lezer die misschien niet over Language beschikt of die bij de lectuur van Kraak's boek niet de moeite genomen heeft om dit stukje van Lees op te slaan, een nauwkeurig beeld te geven van Lees' karakterisering. Lectuur van Lees' artikel in zijn geheel leert dat de auteur slechts een korte typering wilde geven van de Amerikaanse situatie op het gebied van de syntaxis. Dit blijkt uit de geciteerde (en niet geciteerde) literatuur en expliciet uit een noot (Lees 1960:228). Nu zou het natuurlijk heel goed kunnen zijn dat de karakteristiek van Lees, hoewel alleen toegeschreven aan een bepaalde richting in de Amerikaanse linguïstiek, een wijdere strekking had en ook geldigheid bezat voor andere vormen van syntactisch onderzoek, maar dan was het de taak van Kraak geweest te laten zien dat bijv. ook mijn taalkundige activiteiten gekenmerkt zijn ‘door analytische procedures die de structuur van een taal in termen van uiterlijke vormkenmerken aan het licht trachten te brengen’ (Kraak 1966:17). Deze taak heeft hij duidelijk onderschat. Enige bekendheid met de ontwikkeling van de taalkunde in Europa sedert 1928 en zeker het onderwijs bij Reichling, waarvan hij in zijn voorwoord met erkentelijkheid gewag maakt, hadden Kraak namelijk kunnen leren, dat het Neo-Bloomfieldianisme in Europa weinig weerklank had gevonden, en dat op de Nederlandse taalkunde mede door het werk van Pos en Van Wijk geheel andere invloeden hadden gewerkt. Bovendien had ik na mijn terugkeer in Nederland juist bij verschillende gelegenheden het Neo-Bloomfieldianisme bekritiseerd. Reeds in 1949 had ik in mijn dissertatie waarin de beschrijving van de Javaanse | ||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||
morfonologie hoofdzaak was, overlapping van fonemen aanvaard (Uhlenbeck 1949:39), en derhalve wat later de zgn. invariance-condition genoemd is, verworpen. In 1950 had ik uitdrukkelijk gewezen op het nauwe verband tussen grammaticale en fonologische feiten (Uhlenbeck 1950:255). Voorts had ik in 1953 expliciet gekozen tegen een morfologische descriptie die uitsluitend vormelijke aspecten en niet ook het semantische aspect van het taalteken in beschouwing neemt (Uhlenbeck 1953a:325). Ook uit mijn kritiek op de door Joos samengestelde bloemlezing ‘Readings in Linguistics’ (Uhlenbeck 1959) valt af te leiden, dat ik mij geenszins met het Neo-Bloomfieldianisme identificeerde, iets wat nog duidelijker is te lezen in Uhlenbeck 1956a. Aan buitenlandse linguïsten was dan ook mijn anti-Neo-Bloomfieldiaanse positie niet ontgaan. Zo had Pike opgemerkt dat ik zijn afkeer van scherpe scheiding van taalniveaus deelde (Pike 1952), terwijl Hendon, te Yale opgeleid in een Neo-Bloomfieldiaanse omgeving, in een recensie van mijn monografie over Javaanse pronomina al geconstateerd had hoe verschillend mijn wijze van beschrijving was van wat hij gewend was.Ga naar eind9 Maar men heeft al deze uitspraken van mijzelf en anderen niet nodig om tot het inzicht te geraken dat de taalopvatting die in mijn werk tot uitdrukking komt, een geheel andere is dan die van het Amerikaanse structuralisme zoals ons dat bijv. in de handboeken van Gleason en Hockett tegemoet treedt. Daarvoor hoeft men slechts kennis te nemen van mijn descriptief werk met betrekking tot het Javaans. Wie bijvoorbeeld mijn beschrijving van verschillende delen van de Javaanse morfologie beziet (bijv. Uhlenbeck 1953b, 1953c, 1954, 1955, 1956b, 1960), kan niet anders dan constateren dat daarin geen sprake is van een soort corpus-linguïstiek (overigens uitdrukkelijk verworpen in mijn zojuist genoemde Museum-artikel) dat er in het geheel niet gestreefd wordt naar automatische procedures om tot een taalbeschrijving te komen en dat er evenmin getracht wordt ‘de structuur van een taal in termen van uiterlijke vormkenmerken aan het licht te brengen’. Het is niet al te moeilijk te constateren dat in mijn werk duidelijk invloed valt te bespeuren van de Praagse school en daarmee uiteraard ook van De Saussure. In mijn boek over de structuur van het Javaanse morfeem is de invloed van Mathesius en Trubetzkoy onmiskenbaar, in mijn latere werk vooral ook die van Sapir, Bühler, Jakobson, Lotz; ten onzent van Pos, De Groot en bovenal van Reichling wiens theoretische inzichten neergelegd in zijn dissertatie voor mij daarom zo belangrijk waren omdat zij bruikbaar bleken bij de beschrijving van het Javaans. De vorm van structuralisme zoals die in mijn descriptief werk toepassing heeft gevonden, onderscheidt zich op tal van punten niet slechts van het asemantische distributionalisme van de post-Bloomfieldianen, maar zeker ook van het structuralisme van Hjelmslev, van dat van Firth en zijn leerlingen en van dat van de Geneefse school, al zijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||
er natuurlijk ook raakpunten. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op dit Nederlandse structuralisme. Ik moet mij beperken tot verwijzing naar vroegere publikaties (Uhlenbeck 1953a, 1956a, 1966a). Laat ik alleen nogmaals de nadruk leggen op het feit dat de taalkunde waartegen Lees zich keert, ook mijn instemming niet heeft en trouwens onverenigbaar is met het Saussureaanse tekenbegripGa naar eind10 dat in mijn werk altijd een fundamentele rol heeft gespeeld. Nog langs een andere weg kan aangetoond worden, dat de auteur van ‘Negatieve Zinnen’ moeite heeft om werk dat hem niet congeniaal is, te interpreteren in de zin waarin het bedoeld is. In verband met mijn drie syntagmatische indicaties (intonatie, woordvorm, volgorde) merkt Kraak op, dat daarmee worden aangeduid ‘algemeen erkende verschijnselen’, waarvoor Bloomfield gebruikt ‘modulation’, ‘phonetic modification’ en ‘order’ (Kraak 1966:24). Nu had Schultink in zijn recensie al opgemerkt dat Kraak hier mijn tweede syntagmatische indicatie ten onrechte had gelijkgesteld met Bloomfield's phonetic modification (Schultink 1967:254). Dat is echter nog te weinig gezegd: niet alleen deze, maar geen enkele van de drie syntagmatische indicaties is met Bloomfield's ‘order’, ‘modulation’ of ‘phonetic modification’ te identificeren. ‘Order’ door Bloomfield omschreven als ‘the succession in which the constituents of a complex form are spoken’ (Bloomfield 1933:163) kan niet identiek zijn met mijn begrip ‘volgorde’, aangezien in mijn opvatting ‘volgorde’ scherp wordt onderscheiden van ‘opeenvolging’ (zie bijv. Uhlenbeck 1962a:22-23), terwijl ‘modulation’ door Bloomfield gedefinieerd als ‘the use of secondary phonemes’ (Bloomfield 1933:163) niet gelijk te stellen is met mijn ‘intonatie’, aangezien ik daarbij zinsmelodische verschijnselen op het oog heb die aanwijzingen geven omtrent wat in de zin bijeenhoort. Kraak, die gezien zijn (ten onrechte) gemaakte gelijkstelling toch de passus van Bloomfield vergeleken moet hebben met wat hij bij mij over syntagmatische indicaties had gelezen, heeft blijkbaar niet het voor de hand liggende feit opgemerkt dat Bloomfield's beschouwingswijze mede door zijn morfeembegrip een totaal andere is dan de mijne, waarin het woord als eenheid centraal staat. Als hij had ingezien dat hij met onderscheidingen binnen twee uiteenlopende theoretische kaders te doen had en helemaal niet met ‘algemeen erkende feiten’, was hij misschien ook wat terughoudender geweest om Lees' typering op mij van toepassing te achten. Hoe weinig serieus in ‘Negatieve Zinnen’ getracht wordt om de vraag van de toepasselijkheid van Lees' typering (en haar juistheid) te beantwoorden blijkt wel uit het eerste hoofdstuk. Schultink heeft reeds enkele bezwaren tegen de inleidende paragraaf van dit hoofdstuk aangevoerd (Schultink 1967:240). Ik aarzel niet daaraan toe te voegen dat het beeld dat gegeven wordt van de geschiedenis van de taalkunde | ||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||
nauwelijks enige relatie met de werkelijkheid onderhoudt. De door geen enkel feit gestaafde stelling dat er sinds 1900 ‘zeer veel over taalbeschrijving is geschreven en relatief weinig aan taalbeschrijving gedaan, gemeten althans aan wat men er van zou willen verwachten: een gestadig voortschrijdende uitbreiding van onze taalstructurele kennis’, (Kraak 1966:3) is eenvoudig niet au sérieux te nemen. In de 19de eeuw heeft zich onze talenkennis belangrijk uitgebreid. Omstreeks 1800 was er omtrent de niet-Indo-europese en niet-Semitische talen nog nauwelijks iets bekend; dit was in 1900 heel anders geworden. Maar toch is het zo, dat in het algemeen gesproken in onze eeuw tot dusver de groei van onze ‘taalsystematische kennis’ vele malen groter is geweest dan in de hele vorige eeuw. Het aantal onderzoekers is dan ook sterk toegenomen, en in verband daarmee eveneens het aantal publikaties dat thans waarschijnlijk belangrijk meer dan 10.000 per jaar bedraagt. Als ik mij beperk tot de Indonesische taalkunde, het gebied dat ik enigszins kan overzien, dan zijn afgezien van enkele bijzondere prestaties in de 19de eeuw (Roorda 1855, Van der Tuuk 1864-7) alle grote taaldescriptieve studies na 1900 verschenen (zie voor een overzicht Uhlenbeck 1962b), terwijl daarentegen binnen de Indonesische linguïstiek over taalbeschrijving zelf practisch geen literatuur bestaat. Iedere beoefenaar van de Indonesische taalkunde weet, dat weliswaar met betrekking tot tal van Indonesische talen grote lacunes in onze kennis bestaan, en er van vele zelfs nog in het geheel geen descriptief werk van niveau is verschenen, maar dat - als men de moeite neemt om bijvoorbeeld voor het Javaans, een taal met een descriptieve traditie van een kleine anderhalve eeuw, na te gaan wat onze structurele kennis nu is in vergelijking tot die van omstreeks 1900 - de vooruitgang niet te miskennen is. Kraak klaagt voorts over het feit dat ‘19de eeuwse en vroeg 20ste eeuwse’ grammatica's van het Engels, Duits, Frans en Nederlands ‘substantieel rijker’ zijn dan gezamenlijke jongere descriptieve publikaties over die talen, met uitzondering van het werk van wat hij met Sledd ‘intelligent traditionalists’ noemt (Kraak 1966:3). Ook deze uitspraak is in zijn algemeenheid onjuist. Zo zijn wij bijvoorbeeld op het gebied van de Nederlandse fonologie thans heel wat beter geïnformeerd dan omstreeks 1900; hetzelfde geldt voor het Engelse verbale systeem waarover in de laatste jaren verschillende belangrijke monografieën zijn verschenen (Ota 1963, Joos 1964, Palmer 1965) en voor de zinsintonatie (Pike 1945, Jassem 1952, Bolinger 1958 a en b, O'Connor and Arnold 1961). Men denke bovendien aan het belangrijke werk van Kruisinga die de facto op allerlei punten structureel dacht en niet zonder meer tot de ‘intelligent traditionalists’ is te rekenen. Kraak heeft ook over het hoofd gezien dat het zich bewust zijn van de complexiteit van de taalstructuur vele linguïsten ertoe gebracht heeft om de voorkeur | ||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||
te geven aan de beschrijving van deelsystemen of onderdelen daarvan boven het schrijven van hele grammatica's. Daardoor kan de grammaticale kennis zeer wel belangrijk zijn toegenomen zonder dat nieuwe grammatica's zijn verschenen. Bovendien vergeet Kraak, dat de ontwikkeling van de taalkunde niet kan worden afgemeten aan de ontwikkeling van onze kennis met betrekking tot de vier talen die hij noemt, en tenslotte verliest hij uit het oog, dat een stelling zoals hij die poneert, op heel wat meer behoort te steunen dan op een enkel citaat van Sledd. Nog één kwestie wil ik aanroeren ter nadere toelichting van de drie punten die ik hierboven aan de orde gesteld heb. Kraak verwijt mij ‘preoccupatie met onderzoekmethoden’ (Kraak 1966:20) en meent deze ook te zien in het feit dat ik in mijn artikelen de term traditionele zinsontleding gebruik (curs. van Kraak). Nu is het zo, dat de term zinsontleding geenszins nieuw is en door mij in de titel van mijn voordracht van 1958 (Traditionele zinsontleding en syntaxis) bewust gebruikt werd in contrast met syntaxis, om aan te geven dat wat ik onder syntaxis verstond heel wat anders was dan hetgeen men traditioneel op school als zinsontleding leert. In het slot van mijn voordracht vindt men dit duidelijk vermeld. Maar afgezien daarvan, het is juist kenmerkend voor mijn descriptief werk met betrekking tot het Javaans dat daarin wel de resultaten van descriptieve studie worden gepresenteerd, maar dat van onderzoekmethoden nauwelijks wordt gerept. Nu kan men erop wijzen, dat met name in het artikel in Levende Talen van 1958 en vooral ook in het opstel in Taalonderzoek in onze tijd van 1962 toch wel over de methode van syntactisch onderzoek wordt gesproken. Laat ik duidelijk maken waarom dit daar geschiedde en naar mijn overtuiging ook geschieden moest. Beide artikelen zijn de letterlijke weergave van gehouden voordrachten. Zij hadden geen descriptieve bedoeling, maar wilden het gehoor een inzicht geven in de fase waarin mijn studie van de syntaxis zich toentertijd bevond. Zowel Reichling's dissertatie als De Groot's Structurele Syntaxis van 1949 bevatten aanzetten tot een syntactische beschouwingswijze die een geheel andere is dan die welke aan de ic-analysis ten grondslag ligt, en die inzoverre dicht staat bij het werk van Ries, dat daar eveneens de woordgroepering voor de studie van de syntaxis als een centraal gegeven wordt beschouwd. Het zijn deze aanzetten geweest waarvan ik in de artikelen die Kraak heeft aangevallen, een nadere uitwerking heb trachten te geven. In de rede die in Levende Talen werd afgedrukt ging het mij om twee dingen. In de eerste plaats wilde ik zeer in het kort een beeld geven van de geschiedenis van de studie van de syntaxis. In de tweede plaats wilde ik voor mijn omvangrijk gehoor van hoofdzakelijk leraren bij het vhmo op een gemakkelijk te volgen wijze aan de hand van een Nederlandse zin een inzicht geven in hoe ik mij syntactisch onderzoek voorstelde. | ||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||
De voordracht gepubliceerd in Taalonderzoek in onze tijd had een gelijksoortig doel. Ook daar werd naast wat Latijns materiaal ook een Nederlandse zin geanalyseerd, wederom met illustratieve bedoeling, nl. ter toelichting van het geheel van theoretische uitgangspunten, die ik voor syntactisch onderzoek voor vruchtbaar was gaan houden en die ik bij het onderzoek van de Javaanse syntaxis bezig was toe te passen. Dit is een manier van doen die zeker voor voordrachten aantrekkelijk is en dan ook een lange traditie heeft. Ook Chomsky - het zij hier voor sommigen ter geruststelling opgemerkt - heeft in zijn Syntactic Structures zowel als in andere publikaties niet anders gedaan. In mijn descriptief werk waar het uiteraard om iets heel anders gaat, nl. om een verslag van de resultaten van taalonderzoek en een nauwkeurige beschrijving van de taalstructuur, komen methodologische opmerkingen weinig voor. Wie derhalve zoals Kraak doet, op grond van enkele artikelen tot een preoccupatie met onderzoekmethoden besluit, kan dat alleen doen als hij doel en karakter van de betrokken artikelen miskent en nalaat aandacht te schenken aan mijn andere werk.
Na deze beschouwing die allereerst erop gericht is geweest aan te tonen hoe Kraak in algemene zin interpretatief tekort geschoten is, ga ik thans in op Kraak's tweede hoofdstuk, waarin zijn kritiek op verschillende aspecten van mijn syntactische opvattingen is geconcentreerd. Ter wille van de overzichtelijkheid - de serieuze lezer zal Kraak's tekst naast deze antikritiek willen leggen - zal ik mij zoveel mogelijk houden aan de volgorde van het tweede hoofdstuk, al zal ik niet paragraaf voor paragraaf bespreken en al zal ik ook niet kunnen ingaan op alle uitspraken en argumentaties in dit hoofdstuk waartegen ik bezwaar heb.
Achtereenvolgens zal ik bespreken:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||
1. De paragrafen 6 en 7In de paragrafen 6 en 7 wil Kraak aantonen dat ik aan de traditionele zinsontleding verwijt een semantische analyse te zijn en dat mijn eigen analyse evenzeer een semantische analyse zou zijn (Kraak 1966:25). Hij bereikt dit door eerst enkele passages uit mijn artikelen onvolledig te citeren, nl. met weglating van alle qualificaties. Daardoor worden zij gesimplificeerd, om niet te zeggen: verminkt. Wat ik in feite schreef was nl.: ‘De traditionele zinsontleding berust op een analyse van de zinsinhoud, waarin met behulp van op de analyse van het logisch oordeel teruggaande onderscheidingen delen worden onderkend, als subject, copula en predikaat (curs. van mij). Terwijl de traditionele zinsontleding dus een semantische analyse is, waarbij de vorm zo niet geheel dan toch zeer veelvuldig buiten beschouwing gelaten wordt, is onze analyse juist een onderzoek naar de formele middelen waarmee een semantisch doel wordt nagestreefd’ (Uhlenbeck 1962a:32), en een passage in mijn ongeveer tezelfdertijd geschreven Forum-lezing te Ann Arbor in 1962 gehouden zegt hetzelfde (Uhlenbeck 1963:8). Kraak heeft de hierboven volledig geciteerde passage als volgt weergegeven: ‘De traditionele zinsontleding berust op een analyse van de zinsinhoud waarin ... delen worden onderkend ...’ (Kraak 1966:20), waarbij puntjes de plaats innemen van de qualificaties. Dit valt des te meer op, doordat de auteur in het eerste hoofdstuk de betrokken passage wel volledig citeert (Kraak 1966:4-5). Dezelfde techniek van half (en daardoor onjuist) citeren past hij toe op de passage in Uhlenbeck 1963:8. Wie de volledige passage leest, constateert dat mijn kritiek op de traditionele zinsontleding niet alleen maar was dat daarin een semantische analyse tout court plaats vond, maar (1) een semantische analyse van de zinsinhoud, (2) een wijze van analyse waarin logische overwegingen mede een grote rol spelen, hetgeen zuiver taalkundig onderzoek zou belemmeren. Mijn principiële bezwaar tegen het gebruikmaken van het traditionele syntactische begrippenapparaat ís juist, dat men niet precies weet wat men in huis haalt, en daarmee de kans loopt met allerhand onderscheidingen te opereren waarvan de linguïstische relevantie allerminst vast staat (Uhlenbeck 1958:30). De juistheid van wat ik toen schreef is in de jongste geschiedenis van de tgg bevestigd. Men denke aan de recente discussie over de importantie van de subjekt-predicaatonderscheiding (Fillmore 1968, Lakoffen Ross 1967). Misschien is het goed om hier nog aan toe te voegen, dat hierin ook de verklaring ligt voor de analyse van zinnen als The man hit the ball. Wat Reichling en ik in zulke gevallen willen zeggen is niet alleen dat het geen aanbeveling verdient zomaar te aanvaarden dat de traditionele analyse de juiste is, maar ook dat een linguïstische beschouwing, d.w.z. een beschouwing die zich niet door | ||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||
logisch-semantische overwegingen laat leiden, de directe betrokkenheid van the man en hit benadrukt, een betrokkenheid die helemaal niet noodzakelijk via hit the ball loopt. Het verheugt mij dat ook binnen zowel als buiten de tgg anderen heel wat minder negatief zijn gaan oordelen over onze analyse dan Chomsky en in navolging van hem Kraak deed.Ga naar eind11 Na de simplificatie van mijn kritiek op de traditionele zinsontleding heeft Kraak nu nog aannemelijk te maken dat mijn analyse eveneens een semantische analyse is. Hiertoe moet hij kunnen aantonen dat het door mij gehanteerde begrip ‘verband’, dat in mijn syntactische beschouwing een centrale plaats inneemt, in werkelijkheid geen syntactisch maar een semantisch begrip is. De manier waarop hij dat doet is simpel maar niet erg effectief: hij citeert enige passages bij Pos en bij mij (Kraak 1966:24) en verklaart dan: ‘De geciteerde formuleringen stempelen “verband” onmiskenbaar tot een semantische notie’ (Kraak 1966:24). Met deze verklaring is op zich zelf nog geen argument gegeven. In werkelijkheid is de notie ‘verband’ te karakteriseren als een syntactische notie met semantische consequenties. De zaak ligt complexer dan Kraak vermoedt. Zowel Pos als ik karakteriseren het verbinden van betekenisdragende eenheden tot grotere gehelen als een syntactische operatie in dienst van semantische doeleinden. Het is deze syntactische operatie die tot functie heeft de semantische beweeglijkheid van de lexicale betekenis van de verbonden elementen een tegenwicht te bieden niet alleen, maar ook op basis van een beperkte woordvoorraad nieuwe mogelijkheden te bieden van symbolisatie ad hoc. Deze gedachte is te vinden in Uhlenbeck 1964:73; zij is aan Kraak blijkbaar ontgaan. Het zal duidelijk geworden zijn welke interpretatieve prijs Kraak moest betalen om van mij te kunnen zeggen dat ik verwijt aan een ander wat ik zelf doe. Die prijs bestond in een dubbele simplificatie: logisch-semantische analyse van de zinsinhoud werd gereduceerd tot semantische analyse tout court, terwijl de syntactisch-semantische notie ‘verband’ eveneens werd gereduceerd tot een semantische notie. Bij deze gewelddadige gelijkstelling die door dit tweetal reducties mogelijk werd, wordt dan bovendien nog uit het oog verloren, dat het nog onbekende semantisch aspect van de zin geheel wat anders is dan het veel beter bekende semantisch aspect van het woord. Kraak is echter nog lang niet tevreden met het aantonen van een illogiciteit mijnerzijds. Hij acht het ook nog onaannemelijk dat ‘iemand die een zin ontleedt’ (Kraak 1966:22) uitgaat van de zinsinhoud (hetgeen ik aan de traditionele ontleding had verweten). Daarbij komt hij tot de uitspraak, dat men (wie, een linguïst, een spreker?) niet de betekenis van een zin hoeft te kennen om hem te kunnen ontleden, maar dat men daarvoor wel die zin als een Nederlandse zin moet kennen (Kraak 1966:22). Hij acht zich in deze opvatting gesterkt door hetgeen Reichling heeft gezegd over De vek blakte de mukken, maar dit komt doordat hij Reichling's | ||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||
betoog inzake de relatieve autonomie van de grammatica ten opzichte van het semantische niet begrepen heeft. Reichling stelt nl. in een latere toevoeging die Kraak ontgaan is vast, dat de vraag met welke grammaticale constructie men in de vek-zin heeft te maken, alleen beantwoord kan worden ‘met behulp van de betekenis en met niets anders’ (Reichling 1965:83). Ik moet met Reichling volhouden dat De vek blakte de mukken niet ontleedbaar is, ook al weten we dat dit een Nederlandse zin is. Die wetenschap is bepaald onvoldoende. Om te kunnen analyseren moeten we nl. ook nog weten dat zowel de voor vek als de voor mukken lidwoorden zijn, dat vek en mukken zelfstandige naamwoorden zijn of adjectiva en dat blakte niet is bijv. een prepositie, maar een verleden tijd van het werkwoord blakken. Met andere woorden het gegeven: dit is een Nederlandse zin, levert niet die mate van grammatische en semantische specificatie op die een voorwaarde is voor ontleding. Het is dan ook een vergissing te menen dat ‘men voor ieder die schoolgaat of schoolgegaan heeft wel een zin kan bedenken waarvan de betekenis hem volledig ontgaat terwijl hij er toch zonder moeite in slaagt die zin te ontleden’ (Kraak 1966:22). Indien de betekenis iemand werkelijk volledig ontgaat, kan ontleding niet plaats vinden. Alvorens op de paragrafen 8 en 9 over te gaan, wil ik eerst nog op enkele onjuistheden de aandacht vestigen, terwijl ik tenslotte nog iets opmerken wil over Kraak's betoog inzake de traditionele grammatica. Protest wil ik aantekenen tegen Kraak's uitspraak dat ik ‘mijn eigen ontleedtechniek’ zou beschouwen ‘als een onderzoekmethode die tot objectieve, in principe niet discutabele structuurkenmerken leidt’. Dat zij leidt tot objectieve structuurkenmerken hoop ik en verwacht ik, maar dat ik werkelijk zou menen dat die ondiscutabel zijn, wijs ik ten enenmale af. Zulk een mening impliceert namelijk een onverdraagzaamheid die principieel niet in de wereld van de wetenschap thuishoort. Bereidheid om op ieder moment inzichten te herzien is zeker op het zo doornige pad van de studie der syntaxis voor wetenschappelijke vooruitgang onontbeerlijk. In de tweede plaats wijs ik af dat ‘een van de voornaamste eisen die men aan een grammatica zou willen stellen is dat zij overeenstemt met, resp. inzicht geeft in de semantische structuur’. Bovendien is het niet juist mij deze mening toe te schrijven (Kraak 1966:22). In Uhlenbeck 1964:77-78 heb ik de grammatica als het principieel obligate gesteld tegenover het lexicaal semantische als het principieel, vrije en dynamische. Èn het grammatische èn het lexicaal-semantische vertonen een eigenwettelijkheid, waarbij de grammatica in beginsel aan het semantische dienstbaar is. De grammatica kan daarom maar in zeer beperkte mate inzicht geven in het semantische taalaspect. In de derde plaats vergist Kraak zich als hij stelt dat ik slechts in één enkel geval,Ga naar eind12 en dan nog wel zonder argumentatie, een traditionele | ||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||
segmentatie verwerp. Ook de analyse van het zeer fraaie paleis in Uhlenbeck 1958 was afwijkend van de traditionele ontleding, doordat zowel het als fraaie beide met paleis verbonden werden geacht. Ik noemde als bezwaar tegen de traditionele analyse, die in een zin als ik bewonder het zeer fraaie paleis op de Dam ik als subject scheidt van de rest die dan het predicaat heet, dat daar op gronden die niet van zuiver taalkundige aard zijn, juist gescheiden raakt wat taalkundig gezien nauw op elkaar betrokken is. Wat ik met de term alinguïstisch voor had was zoals ik hierboven in ander verband reeds opmerkte, een disqualificatie van een analyse die niet op zuiver taalkundige, maar op logisch-semantische gronden berust. Belangrijker is misschien nog dat mijn ontleedtechniek helemaal geen segmenteringsprocedure is (Kraak 1966:23), maar tot doel heeft de relationele structuur van de zin bloot te leggen. Daarover echter later. Thans eerst nog, ter afsluiting, Kraak's evaluatie van de traditionele zinsontleding en ruimer van de traditionele grammatica zoals die in de paragrafen 6 en 7 wordt gegeven. Bij de behandeling van het illogiciteitverwijt werd mijn kritiek op de traditionele zinsontleding gesimplificeerd tot de kritiek dat deze ontleding een semantische was. Nu is het merkwaardig om nadat deze simplificatie is geschied, enkele pagina's later bij Kraak te lezen, dat aan de formule: de traditionele zinsontleding is een semantische analyse, naar Kraak's mening ‘geen andere inhoud kan worden gegeven dan dat de traditionele ontleedresultaten worden gepresenteerd met behulp van een slecht gedefinieerde en moeilijk te definiëren terminologie van logisch-semantische aard’ (Kraak 1966:22). Kraak laat daarop direct volgen: ‘Die beschrijvingswijze is aanvechtbaar, in de eerste plaats omdat het geen grammatische beschrijvingswijze is, en ten tweede omdat zij ook als semantische beschrijvingswijze tekort schiet’. Als ik afzie van dit ten tweede, dan zie ik tot mijn verbazing dat Kraak nu juist de bezwaren formuleert die ik tegen de traditionele grammatica heb en die mij hebben doen besluiten om van het traditionele begrippen-apparaat geen gebruik te maken, ook al is het niet uitgesloten dat in de traditionele grammatica allerlei juist taalinzicht is neergelegd. | ||||||||||||||||||||
2. De paragrafen 8 en 9Met de paragrafen 8 en 9 naderen we het centrale deel van Kraak's kritiek, en daarmee ook belangrijke elementen van mijn uiteenzettingen die voor Kraak niet duidelijk zijn geworden, en wel zo dat vrijwel ieder begrip dat door mij wordt gehanteerd onjuist wordt geïnterpreteerd. Kraak's doel in deze paragrafen is aan te tonen dat de noties die hij mij toeschrijft (maar die ik in feite niet hanteer) allerlei moeilijkheden doen rijzen bij de analyse van Nederlandse zinnen, om zo te laten zien, dat mijn opvattingen niet alleen principieel onhoudbaar zijn, maar ook | ||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||
onbruikbaar in de praktijk van de syntactische descriptie. Deze fundamentele misinterpretaties van Kraak zijn in hoofdzaak de volgende: (1) Kraak blijft door het hele hoofdstuk heen mijn voorstellen tot syntactische analyse zien als een soort immediate constituent analysis, mogelijk alleen met dit theoretisch en feitelijk onbelangrijke verschil dat mijn ‘procedure het omgekeerde is van de voortschrijdende tweedeling van de door hem verworpen ic-analysis’ (Kraak 1966:58-59). Deze onjuiste gedachte treft te meer omdat ik in één van mijn becritiseerde artikelen heb uiteengezet welke vier veronderstellingen van de ic-analyse door mij niet worden aanvaard (Uhlenbeck 1962a:32-33). Men had mogen verwachten dat Kraak daar aandacht aan had besteed. (2) Kraak neemt dientengevolge voortdurend aan dat mijn syntactische analyse een segmenteringsprocedure is, wat zij duidelijk niet is. Blijkbaar is hij zo overtuigd met een dergelijke procedure te maken te hebben, dat hij ook mijn schematische weergave van de relationele structuur van de zin: van mijn nichtje moest hij geloof ik niet veel hebben (Uhlenbeck 1962a:31) verkeerd overneemt - een feit dat aan alle recensenten is ontgaan. Om dit aan te tonen druk ik beide schema's hieronder af:(Uhlenbeck 1962a:31)
Dit nam Kraak aldus over: (Kraak 1966a:24)
Kraak heeft kennelijk niet gezien dat mijn analyse van de groep van mijn nichtje verschilt van de gebruikelijke immediate constituent analysis, doordat nichtje hierin door mij niet slechts met mijn verbonden wordt, maar ook met van. Dit is geheel in overeenstemming met mijn vroegere, vrij uitvoerig gemotiveerde analyse van de samengestelde groep het zeer fraaie paleis (Uhlenbeck 1958:27), een passage die blijkbaar aan de auteur van ‘Negatieve zinnen’ is ontgaan. Dat hier geen sprake is van | ||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||
een typografische vergissing, blijkt trouwens eveneens uit de analyses die Kraak zelf in mijn geest denkt te maken. Zij vertonen alle dezelfde fout (Kraak 1966:28-32). Dit is bijzonder jammer omdat dit gegeven hem op het spoor had kunnen brengen - evenals trouwens het ontbreken van verbindingslijnen van de geïntercaleerde groep geloof ik met andere elementen van de zin - dat hij hier te maken kreeg met een heel andere beschouwingswijze dan de gebruikelijke segmentering volgens de ic-analyse, waarin zowel de aanwezigheid van onverbonden groepen als de verbinding van één element met twee andere niet is toegelaten. Het gaat er mij niet om een opeenvolging van woorden binnen een zin in segmenten op te delen. Mijn doel is principieel wat anders. Het is gericht op de vaststelling van de relationele structuur van de zin. Groepen zijn soms wel, maar vaak ook niet elkaar direct opvolgende elementen van de fatische laag van de zin. Bovendien kunnen de groepen van een zeer uiteenlopende structuur zijn en syntactisch verschillende eigenschappen bezitten. In mijn analyse van de zin Ik bewonder het zeer fraaie paleis op de Dam (Uhlenbeck 1958:26-29) heb ik bijv. laten zien hoe een groep als ik bewonder een geheel ander karakter vertoont dan samengestelde groepen als op de Dam, die zelf weer verschillen van complexe groepen als het zeer fraaie paleis. Wat hier op de achtergrond staat is de onderscheiding tussen opeenvolging (sequence) en volgorde (order) die ik voor syntactisch onderzoek van essentiële waarde acht, maar waaraan Kraak helaas voorbijgaat. (3) De misvatting die wellicht de meeste consequenties heeft betreft de trits: interpretatie - relationele structuur - syntagmatische indicatie. Kraak neemt aan dat mijn opvatting eist dat aan iedere mogelijke interpretatie van een zin een eigen relationele structuur beantwoordt, die volledig door syntagmatische indicaties vormelijk wordt gekenmerkt. Zo stelt Kraak - om slechts een enkel voorbeeld te noemen - dat aangezien hij werkt op kantoor op tweeërlei wijze kan worden geïnterpreteerd, bij deze twee interpretaties ook twee relationele structuren moeten worden gezocht, welke door melodisch verschil kunnen worden ‘uitgedrukt’ (Kraak 1966:31). Deze veronderstelling van noodzakelijke en steeds aanwezige parallellie gaat geheel voorbij aan mijn uiteenzettingen in mijn opstel in Taalonderzoek in onze tijd, waarin bij de bespreking van de verschijnselen van syntactische homonymie en onvolledige semantische bepaaldheid ik een dergelijke parallelliegedachte in het geheel niet blijk aan te hangen (Uhlenbeck 1962a:26-29). (4) Tot overmaat van ramp worden nu bovendien ook nog de begrippen relationele structuur en syntagmatische indicatie gedenatureerd. Wat er met het begrip relationele structuur gebeurt is dat Kraak daaraan een Chomskyaanse interpretatie geeft, terwijl het begrip syntagmatische indicatie een door mij in het geheel niet bedoelde uitbreiding krijgt. | ||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||
In mijn opvatting wil relationele structuur van een zin altijd zeggen het geheel van relaties dat bestaat tussen de elementen van de fatische laag, tussen groepen van deze elementen en tussen elementen en groepen. Daarbij wordt de term element gehanteerd als een neutrale term die gelijkelijk omvat niet alleen woorden maar ook die eenheden die slechts onvolledig woord zijn doordat zij één of meer karakteristieken van woorden missen.Ga naar eind13 Syntagmatische indicaties zijn aanwijzingen betreffende de relationele structuur, maar het is niet zo dat de relationele structuur van een zin altijd geheel door indicaties moet worden gekenmerkt. Anders gezegd: de syntagmatische indicaties zijn vaak onvoldoende om de relationele structuur aan te geven. Nog anders gezegd: er is in tal van zinnen sprake van syntactische homonymie. Daarnaast staat het geheel anders geaarde verschijnsel, dat de relationele structuur lang niet altijd in staat is de inhoud van de betrokken zin volledig te determineren (Uhlenbeck 1962a:26-29). Zoals vroeger reeds gebleken is, verschilt deze gedachtegang duidelijk van die van Chomsky, die juist wel de parallelliegedachte aanvaardt, iedere interpretatie waar dat maar kan syntactisch wil verantwoorden en dat tracht te doen door invoering van de onderscheiding oppervlakte-/dieptestructuur. Daarbij kan misschien aan het klassieke geval van the shooting of the hunters het eenvoudigst worden aangetoond hoe mijn begrip relationele structuur verschilt van wat daaraan bij Chomsky beantwoordt. Voor mij is het in deze samengestelde groep in ieder geval zo dat de groep the shooting, het woord of, en de groep the hunters op elkaar betrokken zijn, wat inhoudt dat tevens de semantische aspecten van deze constituenten op elkaar betrokken worden. Hoe dat moet geschieden is uit deze samengestelde groep niet geheel af te leiden; gegevens van context en situatie bepalen hoe de zaak in een concreet geval semantisch ligt. Chomsky meent echter dat aan deze samengestelde groep twee interpretaties inhaerent zijn en dat deze dus ook in de syntactische beschrijving tot uitdrukking moeten komen. Hoe hij dat heeft willen doen, meen ik bekend te mogen veronderstellen; dat hij daarbij volkomen normale interpretatiesGa naar eind14 over het hoofd gezien heeft, eveneens. Centraal is in mijn gedachtegang - waarin Reichling's inzicht in de woordbetekenis een hoeksteen vormt ook voor mijn syntactische opvattingen -, dat ik niet de neiging heb om aan de syntactische verantwoording de voorkeur te geven boven een semantische. Dit hangt natuurlijk ook samen met het feit dat ik de syntaxis in beginsel zie als complementair ten opzichte van de woordbetekenis (men denke aan de principes van beweeglijke en syntactisch-combinatorische symbolisatie), en eerder als ancillair dan als dominant ten opzichte van het semantische aspect. Deze opvatting sluit zeer goed aan bij die van Quillian (Quillian 1968:232-260). Ik kan dit punt toelichten met een ander geval dat Kraak bespreekt nl. Hij dirigeerde de hele voorstelling, | ||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||
waarin de hele voorstelling ten opzichte van hij dirigeerde kan worden opgevat als aanduiding van de tijdsduur van het dirigeren van de betrokken persoon en als hetgeen door hem werd gedirigeerd (Kraak 1966:31). De auteur van Negatieve zinnen neemt nu zonder meer aan (in overeenstemming met de parallelliegedachte) dat ik aan deze twee interpretaties nu ook tweeërlei relationele structuur wil laten beantwoorden en denkt nu - ten onrechte - in mijn geest te handelen door daaromtrent bepaalde (voor mij niet aanvaardbare) voorstellen te doen. Wat Kraak niet begrepen heeft is dat dit soort gevallen mij de prealabele vraag doet stellen of hier sprake is van een syntactisch dan wel van een semantisch te verantwoorden verschijnsel. Dit probleem kan zich als primair en fundamenteel vraagstuk aan mij voordoen omdat ik niet de strategie volg om direct de weg in te slaan naar een syntactische oplossing, iets wat de tgg wel doet en wellicht ook niet anders kon doen doordat zij zeker aanvankelijk niet beschikte over inzicht in de aard van de woordbetekenis. Voor mij is in het dirigeergeval bijv. een belangrijk gegeven dat de dubbele interpretatie verdwijnt wanneer men hele weglaat: hij dirigeerde de voorstelling laat immers de tijdsduurinterpretatie niet toe. Zulke gegevens behoeden mij ervoor om een syntactische verantwoording automatisch als het enige te beschouwen dat in aanmerking komt. Wat het begrip syntagmatische indicatie tenslotte aangaat, hieronder verstaat Kraak in strijd met mijn bedoeling ook plaatsingsmogelijkheden (Kraak 1966:30, 32 en 34), wat o.a. de discussie over Hij betaalde voor de houten bank in het park bepaald geen goed doet, een discussie die toch al verwarrend is doordat de door Kraak zogenaamd in mijn geest voorgestelde relationele structuur op meer dan één puntGa naar eind15 niet in overeenstemming is met mijn gedachtegang zoals ik hierboven al signaleerde. Bij de bespreking van paragraaf 10 zal ik laten zien hoe deze verkeerde interpretatie gebruikt wordt in een argumentatie die tot doel heeft aan te tonen dat ik een opvatting van grammatische vorm huldig die met mijn begrip syntagmatische indicatie onverenigbaar is (Kraak 1966:32). (5) Kraak veronderstelt in zijn bespreking van de groep van mijn nichtje, dat ik van mening zou zijn dat ‘plaatskenmerken’ een groep zouden constitueren, na overigens eerst te hebben beweerd naar aanleiding van dezelfde groep, dat ‘strikte volgorde-regels ook kenmerkend (zouden) zijn voor niet-groepen’ (Kraak 1966:27). Dit acht hij bewezen door een zin als: van mijn nichtje d'r moeder mogen we mee, waarin van mijn nichtje geen groep vormt, maar waarvoor toch strikte volgorde-regels zouden gelden. De eerste veronderstelling van Kraak is juist; ook ik ben van mening dat groepen als van mijn nichtje gekenmerkt worden door vaste (overigens nog te formuleren) volgorde-regels. Geen enkele bewijskracht echter heeft de groep van mijn nichtje d'r | ||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||
moeder voor de stelling dat strikte volgorde-regels ook gelden voor nietgroepen. Kraak begaat opnieuw de fout geen aandacht te schenken aan de onderscheiding tussen volgorde en opeenvolging en ook niet te letten op het feit dat van mijn nichtje d'r moeder evenzeer een groep is die door strikte volgorde-regels wordt gekenmerkt, welke echter slechts gedeeltelijk samenvallen met die welke gelden voor groepen als van mijn nichtje. In van mijn nichtje d'r moeder is de groep mijn nichtje deel van de complexe groep mijn nichtje d'r moeder, die zelf met van een groep vormt. De positie van mijn nichtje voor d'r moeder heeft met van slechts in zoverre te maken dat zowel van als mijn nichtje vóór d'r moeder moeten komen, waarbij van de eerste plaats inneemt, terwijl mijn nichtje daarna komt. Ter afsluiting wil ik nog een algemene opmerking maken over Kraak's bezwaar van onvoldoende specificatie die bij toepassing van de door mij voorgestelde werkwijze aan het licht zou treden. In het bovenstaande heb ik trachten duidelijk te maken dat de toepassing van mijn werkwijze door Kraak zelf, geen enkel argument oplevert ten gunste van zijn oordeel van onvoldoende specificatie om de eenvoudige reden dat dit geen toepassing is van mijn eigen inzichten en om die reden geen bewijskracht heeft. Daaruit mag echter geenszins de conclusie getrokken worden, dat ik nu de mening zou zijn toegedaan dat met behulp van hetgeen in de betrokken artikelen wordt gepresenteerd, iedere Nederlandse zin zonder veel moeite zou kunnen worden geanalyseerd. In die illusie verkeer ik allerminst. De syntaxis is een bijzonder ingewikkeld terrein waarop nog maar de eerste schreden zijn gezet. Ik ben mij ervan bewust, dat de betekenis van de betrokken artikelen niet meer is dan dat daarin een samenhangend geheel van syntactische inzichten wordt ontwikkeld die de mogelijkheid bieden een aantal syntactische verschijnselen te beschrijven. Deze inzichten zullen bij verdere confrontatie met de feiten zeker blijken op allerlei punten aanvulling en herziening te behoeven.Ga naar eind16 | ||||||||||||||||||||
3. De paragrafen 10 en 11Het ligt voor de hand, dat de misinterpretaties die ik in het vorige deel van mijn betoog aanwees, ook hun invloed doen gelden op de rest van het tweede hoofdstuk. Er komen echter in deze paragrafen nog enkele misvattingen bij die tot gevolg hebben, dat de kritische uiteenzettingen van Kraak steeds meer het contact gaan verliezen met de inhoud van de artikelen waarop zij geacht worden te slaan. In mijn antwoord op hetgeen Kraak in deze twee paragrafen te berde brengt, zal ik op de volgende 6 punten ingaan.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||
1. Dat Kraak gedacht heeft dat ik aanneem dat de resultaten van het onderzoek naar de relationele structuur tevens te beschouwen zijn als een weergave van het proces van taalverstaan, is begrijpelijk. Sommige bewoordingen met name in Uhlenbeck 1962a:30-31 kunnen aan een dergelijke gedachte enige steun geven, maar wie zorgvuldig leest en vooral ook het opstel van 1958 mede in de beschouwing betrekt, moet toch tot de conclusie komen, dat ik allerminst beoogde het geven van ‘een soort verslag van interpretatief linguaal gedrag’ (Kraak 1966:45). Zelfs in de genoemde bladzijden van Uhlenbeck 1962a ben ik toch onderscheid blijven maken tussen de spreker en hoorder enerzijds en de linguïst of linguïstische waarnemer anderzijds. Ook daar blijf ik nl. formuleringen gebruiken als ‘zich opstellen’ of ‘zich als het ware opstellen’ ‘bij’ of ‘naast de hoorder’ (Uhlenbeck 1962a:22, 30, 31). Echter in Uhlenbeck 1958 heb ik er geen twijfel aan laten bestaan, dat ik helemaal niet van de veronderstelling uitging zuiver als hoorder introspectief te interpreteren. Ik citeer: ‘wat wij (= in dit verband onmiskenbaar: de taalkundigen) doen is simpelweg niets anders dan dat wij ons uitgangspunt kiezend in het alledaags taalgebruik de gegeven lineaire volgorde, waarin de woorden elkaar in de uiting in de tijd opvolgen, naspeuren en dan zien wat er te observeren valt’ (Uhlenbeck 1958:26). In Uhlenbeck 1964:79 heb ik bovendien het belang van de onderscheiding tussen taalbeschouwing en taalgebruik erkend. Als ik werkelijk in 1962 op een zo gewichtig punt een geheel ander standpunt was gaan innemen dan in 1958, had ik dit toch zeker vermeld, zoals ik ook wel op andere punten in latere opstellen verandering van inzicht heb aangegeven. Het proces van taalverstaan is ongetwijfeld een uiterst complex proces, waaromtrent zeer veel onbekend is, maar daaruit volgt nog niet dat de linguïst omtrent dit proces op bepaalde punten niet iets kan zeggen. Met name kunnen uit het feit van het welslagen van het taalverstaan en uit de analyse van volledig begrepen gevallen van taal- | ||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||
gebruik bepaalde conclusies worden getrokken. De onderscheidingen die de taalkundige besluit te maken, hebben niet louter descriptieve, maar ook een zekere taalpsychologische relevantie. Als een spreker van het Nederlands tegen een landgenoot in een bepaalde situatie zegt: de grote hond en de kleine kat zaten bij de voordeur op de mat, dan weten wij als taalkundigen niet wat de psychisch-physische organisatie is van de gebruikskennis van spreker en hoorder, maar in ieder geval kunnen wij vaststellen, in aanmerking nemend dat de hoorder begrijpt wat de spreker hem heeft willen zeggen, dat blijkbaar de hoorder in staat geweest is grote met hond samen te nemen en terecht niet met kat, voordeur of mat, hoewel grote op zichzelf wel met kat, voordeur en mat te verbinden zou zijn geweest. Had hij dit nl. niet gekund, dan was het verstaan uitgebleven, quod non. De syntactische regels die de linguïst in deze en andere gevallen tracht te formuleren zijn a.h.w. vertalingen in wetenschappelijke vorm van de feitelijke richtlijnen die - hoe dan ook - werkzaam moeten zijn in en deel uitmaken van de gebruikskennis van de taalgebruiker. Het is dan ook niet voor niets dat de analyse van zinnen alleen mogelijk is als de taalkundige de betrokken zinnen naar hun inhoud heeft begrepen. In dit verband moet ik erop wijzen dat ik evenmin de mening huldig die mij vaak wordt toegeschreven, dat in het feitelijk taalgebruik de interpretatie van zinnen altijd lineair, en wel woord voor woord verloopt. Enkele minder gelukkige formuleringen in mijn voordracht van 1962 zouden dit kunnen suggereren. Dit wil overigens niet zeggen, dat ik aanneem dat de interpretatie van de gehele zin als het ware simultaan geschiedt.Ga naar eind17 Meer waarschijnlijk is dat de interpretatie bij zinsstukken plaats vindt, zeker wanneer het zinnen van enige omvang betreft (Rommetveit-Turner 1967, Rommetveit 1968 en speciaal Quillian 1968:259). Er is echter nog iets geheel anders. Ook al verloopt voor de hoorder de interpretatie niet woord voor woord van links naar rechts, dan nog is het voor de linguïst een volkomen geoorloofde werkwijze om - gegeven dat hij aan de eis voldoet dat hij de zin naar de inhoud heeft begrepen - deze woord voor woord langs te gaan om zodoende vast te stellen waar interpretatief verband mogelijk is en waar zulks uitgesloten is. In: Voor de deur stond een man levert bijv. voor de en stond een in dit opzicht niets op, terwijl de deur en voor de deur wel zulk een verband leveren. Deze wetenschap kan de linguïst gebruiken om in de eerste twee gevallen niet te gaan zoeken naar syntactische regels die hierin werkzaam zouden zijn, maar in de laatste twee wel. Men zou hier een zekere parallel kunnen trekken met de commutatie-proef in de fonologie. Ook dat is een werkwijze die linguïstisch geoorloofd is, zonder dat de taalgebruiker in het gebruik ooit fonemen identificeert of voor de identificatie van de woordvorm deze proef benut. 2. Als bijzonder belangrijk wordt ook door de recensenten van Nega- | ||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||
tieve zinnen (bijv. Evers 1966:491) de kritiek beschouwd die Kraak uitoefent op mijn begrip syntagmatische indicatie. Het is de moeite waard om Kraak's argumentatie op dit punt op de voet te volgen. Uitgaande van de (onjuiste) veronderstelling dat ‘de ontleedtechniek die hij (= U.) voorstelt een soort reproductie is van het proces van taalverstaan’ (Kraak 1966:32) meent Kraak nu dat de syntagmatische indicaties uit dit proces ‘functioneren als objectief gegeven, waarneembare en onmiddellijk evidente interpretatieve middelen’. Deze kenschetsing van het begrip syntagmatische indicatie die ik geheel voor rekening laat van Kraak, berust voorzover het betreft de qualificaties ‘objectief gegeven’ en ‘onmiddellijk evident’ op de op niets gebaseerde veronderstelling dat ik geen alternatieve segmenteringsmogelijkheden zou overwogen hebben, maar ik ga daar nu maar aan voorbij. De voornaamste narigheid schuilt in de waarneembaarheid die Kraak aan mijn syntagmatische indicaties toeschrijft. Deze waarneembaarheid wordt nl. ten onrechte gelijkgesteld aan hoorbaarheid, hoewel ik in Uhlenbeck 1958:26) sprak van ‘op enigerlei wijze aanwijsbaar in de zin tot uitdrukking’ komen. Is deze gelijkstelling eenmaal geschied, dan kan Kraak betrekkelijk gemakkelijk aantonen dat de syntagmatische indicaties geen hoorbaarheid bezitten. Kraak redeneert namelijk naar aanleiding van hij betaalde voor de houten bank in het park verder aldus: ‘Aangezien er tussen de betreffende zinnen verschillen in plaatsingsmogelijkheden (curs. van mij) van de samenstellende delen zijn die vallen onder het begrip syntagmatische indicatie zoals Uhlenbeck dat hanteert, kan met de uitspraak dat het verschil in syntactische structuur hier (d.w.z. in de parkzin) niet afdoend tot uitdrukking wordt gebracht, alleen zijn bedoeld, dat het niet hoorbaar tot uitdrukking komt’. (Kraak 1966:34) Men ziet dus wat er gebeurt: uit een onjuiste interpretatie van het begrip syntagmatische indicatie (nl. misvatting 4 van de vorige sectie), wordt nu de eveneens onjuiste conclusie getrokken dat ik met niet afdoende tot uitdrukking brengen van verschillen in syntactische structuur bedoel niet hoorbaar tot uitdrukking brengen. Vervolgens wordt hierop in die zin voortgebouwd dat ik dit niet hoorbaar tot uitdrukking brengen heb willen beperken tot homonieme zinnen (Kraak 1966:34), en dat derhalve bij niet-homonieme zinnen de syntagmatische indicaties door mij geacht worden wel hoorbaar te zijn. Daarmee wordt allereerst een verschil in interpretatie geconstrueerd tussen homonieme en niet-homonieme zinnen, in die zin dat syntactisch homonieme zinnen door mij als een uitzondering worden beschouwd (Kraak 1966:35), waarvoor in mijn artikelen geen aanleiding is te vinden en waarvoor ook het door Kraak slecht begrepenGa naar eind18 citaat uit Reichling's Groningse lezing over ‘Grondslagen en methoden der syntaxis’ (Kraak 1966:33) geen aanknopingspunt biedt. In de tweede plaats wordt t.a.v. de door mij niet bedoelde ‘hoorbaarheid’ van de | ||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||
syntagmatische indicatie bij niet-homonieme zinnen aangetoond dat deze niet kan bestaan (wat ik natuurlijk van harte beaam). Men constateert dus ook hier de bekende techniek van ‘the setting up of strawmen’: eerst een begrip onjuist interpreteren, en vervolgens via enige conclusies laten zien dat dit begrip niet deugt. Is eenmaal doorzien dat de waarneembaarheid van syntagmatische indicaties niet geïnterpreteerd mag worden als hoorbaarheid en dat er ook geen aanleiding is om te vermoeden dat ik aan hen de eigenschap van onmiddellijke evidentie toeken gezien de bij herhaling gestelde eis van formulering van syntactische regels (bijv. Uhlenbeck 1964:73), dan is de weg vrij voor een beter begrip van wat ik met syntagmatische indicaties altijd op het oog gehad heb. Laat ik trachten dit zo kort mogelijk te formuleren. Syntagmatische indicaties zijn aanwijzingen voor de taalgebruiker, voor de native speaker. Gegeven zijn gebruikskennis kan hij ‘op enigerlei wijze’ uit het gesprokene aanwijzingen ontvangen over hoe in het concrete geval moet worden gecombineerd en geïnterpreteerd. Deze aanwijzingen zijn voor hem in het taalgebruik, in het proces van taalverstaan, waarneembaar d.w.z. gegeven zijn gebruikskennis van de taal in kwestie uit de zin afleidbaar. Dat is ruimer en qualitatief wat anders dan alleen maar hoorbaar. Met de formulering ‘op enigerlei wijze aanwijsbaar’ wilde ik dit aangeven. Het proces van het taalverstaan is een proces dat opereert op een configuratie van fonisch-semantische tekens op complexe wijze omsloten door een multifunctionele zinsmelodie, die de hoorder interpreteert met gebruikmaking van zijn gebruikskennis van de taal in het licht van extra-linguïstische factoren van uiteenlopende aard (situatie, frame of reference). De gehele beschouwing die Kraak wijdt aan mijn voorbeeld hij verdiende door bedrog grof geld slaat daarom niet op het door mij daarover opgemerkte. Hoe dan ook weet de Nederlandse taalgebruiker dat in die zin grof met geld moet worden gecombineerd en niet met bedrog, hoewel de valenties van grof en bedrog dat op zichzelf zeer wel toelaten. De linguïst kan door onderzoek vaststellen dat deze juiste combinatie mogelijk is door de aanwezigheid van volgorde-regels die opereren tegen de achtergrond van in de taal aanwezige valentieklassen, waarvan het bestaan door mij uitdrukkelijk in mijn artikelen wordt gesteld (Uhlenbeck 1962a:26) en door Kraak omschreven alsof het iets betrof wat in mijn opvatting geen rol speelt (Kraak 1966:34). 3. Een verwijt dat Kraak mij maakt en dat eveneens een grote plaats inneemt in zijn betoog, luidt dat ik bij uitstek (curs. van mij) een vertegenwoordiger (ben) van de taalwetenschap waarvan Chomsky stelt, dat zij ‘has not considered with any seriousness the notion grammatical rule’. Ik ben dat bij uitstek volgens Kraak omdat ik in Uhlenbeck 1963 de stoutmoedigheid heb gehad om op te merken ‘that the notion rule of grammar is not such an unexplored region as Chomsky apparently | ||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||
presumed’, terwijl bovendien de voorbeelden van regels die ik als illustratie geef (d.w.z. in de vier artikelen over syntaxis) ‘juist een bevestiging vormen van Chomsky's stelling’ (Kraak 1966:36). Verderop in paragraaf 11, waaruit bovenstaande passages zijn geciteerd, wijst Kraak erop, dat ik in mijn artikelen regels beschouw als regelmatigheden, dat ik in mijn syntactische artikelen geen preciese en expliciete regels geef, en dat wat ik daar aan regels op het oog heb helemaal niet overeenstemt met ‘wat Chomsky onder een preciese en volledige formulering van grammatische regels verstaat’ (Kraak 1966:37). Hiertegenover zou ik het volgende willen opmerken:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||
4. Duidelijk misverstand bestaat bij Kraak betreffende ‘het syntactisch categorie-begrip’, dat bij mij ‘in het geheel geen serieuze aandacht krijgt’ (Kraak 1966:36). Enige bladzijden verder (Kraak 1966:43) wordt aangenomen - op niet nader toegelichte en mij volkomen onduidelijke gronden - dat ik de aanwezigheid van acht à tien traditionele woordsoorten aanneem. Nu is het moeilijk om te bepalen wanneer iemands aandacht volgens Kraak serieus is, maar ik wil er toch op wijzen dat er bij mij nooit de vreemde gedachte heeft bestaan dat er geen sprake zou zijn van valentieklassen. Zoals ik hierboven reeds opmerkte, wordt het bestaan van zulke klassen op verschillende plaatsen in mijn artikelen aangegeven (Uhlenbeck 1962a:26; 1964:77). Ook uit het feit dat ik in twee voordrachten enkele concrete zinnen aan een analyse heb onderworpen om een indruk te geven van mijn werkwijze, kan onmogelijk de conclusie worden getrokken dat ik niets van syntactische categorieën zou willen weten. In mijn later werk heb ik steeds morfologisch gedefinieerde categorieën als uitgangspunt voor de syntactische descriptie gekozen (Uhlenbeck 1965, 1966b). Hoewel ik dan toch volgens Kraak op traditionele wijze woordsoorten onderscheid (quod non), vergeet hij dit bij de bespreking van de zinnen hij bewondert het fraaie paleis en na vieren komt mijn broer, doordat hij stelt dat ik aan deze zinnen gedwongen zou zijn dezelfde syntactische structuur toe te schrijven op grond van het ontbreken van ieder syntactisch-categoriebegrip. Bovendien vergeet Kraak dat mijn werkwijze mede beoogt de vaststelling van verschillende typen groepen met eigen syntactisch gedrag. Zo vertonen categoriaal verschillende groepen als na vieren syntactisch andere kenmerken dan groepen als hij bewondert. Overigens teken ik aan dat Kraak's hele betoog naar aanleiding van deze zinnen | ||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||
onhoudbaar is. Het door geen enkel argument gestaafde en ook niet te staven oordeel dat intonatie en woordvormverschijnselen relatief van gering belang zouden zijn, brengt Kraak ertoe voor syntactisch verschil alleen maar volgordekenmerken te willen aanwijzen. Daarop laat hij dan zien dat verschil in volgordemogelijkheden (misinterpretatie 4: onjuiste uitbreiding van mijn begrip syntagmatische indicatie) niet altijd aanwezig is, en begeeft zich dan in een discussie over de zinnen: het zwembad is dicht en het zwembad is gesloten, waartussen het in het geheel niet moeilijk is grammaticaal-descriptief te onderscheiden: dicht behoort immers morfologisch tot een andere categorie dan gesloten.Ga naar eind21 5. In trouwe navolging van Chomsky's opvattingen wordt uit mijn aanvaarding van een zin als pepper does not sneeze me als een in bepaalde situaties volkomen natuurlijke en acceptabele zin, door Kraak de vergaande conclusie getrokken dat ik ‘dus het extreem observationele standpunt’ zou innemen, d.w.z. dat ik derhalve zou menen dat iedere reeks woorden een zin zou kunnen vormen. Met instemming haalt Kraak een uitspraak aan van Putnam dat linguïsten die zulke zinnen voor grammaticaal houden, geen grondslag hebben om hen voor ongrammaticaal te houden. Dit moge gelden voor de linguïsten die Putnam voor ogen had, maar het was de taak van Kraak om te onderzoeken of dit ook voor mij gold. Mijn bezwaren tegen als deviant beschouwen van dit soort zinnen berust op het feit dat zulke zinnen juist het product zijn van waarschijnlijk universele semantische procédés. Sedert er binnen de tgg meer aandacht is gekomen voor de semantiek begint men gelukkig duidelijk af te komen van het enge logisch-syntactische gezichtspunt dat de tgg en dus ook Kraak innam.Ga naar eind22 Bovendien wil ik erop wijzen, dat uit de aanvaarding van bepaalde zinnen als grammaticaal, niet logisch voortvloeit dat ik dan ook iedere opeenvolging van woorden als zin heb te aanvaarden, waarbij ik dan nog maar buiten beschouwing laat dat in een taalbeschouwing waarin het samengaan van fatische en musische elementen (Uhlenbeck 1958) voor de zin karakteristiek wordt geacht dit toch al niet mogelijk is. 6. Lang wil ik niet uitweiden over het verwijt dat ik nalaat bepaalde subcategorieën te onderscheiden binnen verba en substantiva (Kraak 1966:43). De diepere reden voor mijn terughoudendheid op dit punt is dat voor mij nog helemaal niet zonder meer vaststond dat subcategorisatie als een syntactisch verschijnsel moest worden gewaardeerd (Uhlenbeck 1964:77-78). Gelukkig is ook op dit punt binnen de tgg - althans bij sommigen - het inzicht bereikt dat men hier eerder met semantische verschijnselen te doen heeft (McCawley 1968, Lakoff en Ross 1967). Ook hier constateer ik weer dat Kraak geen moeite doet om een ander standpunt te begrijpen en met name zo doordrongen is van de noodzaak om zoveel mogelijk syntactisch te beschrijven dat hij niet heeft kunnen doorzien dat juist voor diegenen die in hoofdzaak | ||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||
Reichling's inzichten in de aard van de woordbetekenis delen, steeds de vraag vooropstaat of men wel met syntactische verschijnselen en niet met semantische te doen heeft. Het is werkelijk niet zulk een eenvoudige zaak om bijv. in het Engels tussen transitieve en intransitieve werkwoorden te onderscheiden op zuiver syntactische basis, en hetzelfde geldt voor de animate/inanimate onderscheiding bij zelfstandige naamwoorden. Hier ligt nu juist het gevaar van de onkritische aanvaarding van vertrouwde traditionele termen, die de aanwezigheid van complexe problemen dreigen te maskeren. | ||||||||||||||||||||
4. Paragraaf 12In zijn paragraaf 12, getiteld ‘Analyse van taal en analyse van taalgebruik’, haalt Kraak wijder uit, en meent te kunnen besluiten dat ik ‘een inadequate opvatting van taalstructuur huldig’ (Kraak 1966:44). Deze opvatting - die hij gekenmerkt acht doordat ‘de lineariteit van de uiterlijke bouw van zinnen en de directe waarneembaarheid der vormelijke zinskenmerken (er) een overheersende rol (in) spelen - biedt voor de taalgebruiksfeiten geen verklaring, met name niet voor de interpretatie van structuren die bij uiterlijke verschillen identiek zijn, noch voor de interpretatie van homonieme structuren waarbij het omgekeerde het geval is’ (Kraak 1966:45). Hierop zou ik het volgende willen antwoorden: (1) Of mijn opvatting van taalstructuur adequaat is of niet, is een moeilijke vraag. Ik zou niet graag willen beweren dat zij wel adequaat is; een dergelijke uitspraak zou niet alleen arrogant zijn, maar bovendien blijk geven van overschatting van de huidige en speciaal mijn taalkundige kennis en van onderschatting van de ingewikkeldheid van de taalverschijnselen. Wel geloof ik tegenover Kraak te moeten opmerken, dat mijn opvattingen over taalstructuur niet gekend kunnen worden alleen uit enkele artikelen over syntaxis. Een belangrijker bron daarvoor is de fonologische, morfonologische en morfologische descriptie die ik tot dusver van de Javaanse taalstructuur heb trachten te geven. (2) Dat lineariteit van de uiterlijke bouw van zinnen in deze taalopvatting een overheersende rol zou spelen is onjuist. Bij herhaling heb ik er in mijn vier artikelen (zie bijv. Uhlenbeck 1962a:22; 1963:13) op gewezen dat het feit dat de elementen van de fatische laag (in tegenstelling tot die van de musische laag) van de zin elkaar noodzakelijkerwijs in de tijd opvolgen, gewaardeerd moet worden niet als een syntactisch gegeven op zichzelf, maar als een noodzakelijk, universeel kader waaraan geen enkele taal ontsnappen kan. Ik geloof dat men in de economie in zulke gevallen van een randvoorwaarde zou spreken. Deze waardering van het principe linéaire ligt ten grondslag aan de onderschei- | ||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||
ding tussen volgorde en opeenvolging, en leidt ertoe om de zin juist niet te zien als een concatenatie van elementen maar als een structuur waarbij tussen de betekenisdragende elementen die daarin voorkomen een complex net van betrekkingen bestaat. Deze betrekkingen te leren kennen is een hoofddoel van het syntactisch onderzoek. Kraak's veronderstelling, dat ik overwegend geïnteresseerd zou zijn in de uiterlijke bouw van zinnen (en derhalve niet in hun innerlijke bouw) is daarmee afdoende beantwoord. Indien hij echter met uiterlijk te kennen wil geven dat ik niet de onderscheiding oppervlakte-/dieptestructuur maak, dan heeft hij daarin gelijk: gezien mijn inzicht in de woordbetekenis is, zoals ik al eerder heb aangegeven, in mijn syntactische opvatting voor het begrip dieptestructuur geen plaats (Uhlenbeck 1967:313). Op het misverstand inzake de waarneembaarheid van de syntagmatische indicaties ben ik hierboven reeds ingegaan. Als deze waarneembaarheid begrepen als hoorbaarheid geen kenmerk is van deze indicaties, dan is het ook niet mogelijk dat zij een overheersende rol bij mij speelt. Kraak verwijt mij voorts dat in mijn opvatting geen verklaring mogelijk is noch ‘voor de interpretatie van structuren die bij uiterlijke verschillen identiek zijn, noch voor de interpretatie van homonieme structuren waarbij het omgekeerde het geval is’ (Kraak 1966:45). In werkelijkheid is het echter zo dat juist de verschijnselen van syntactische homonymie zeer wel zijn te begrijpen enerzijds uit de beperkte structuurmogelijkheden die het lineaire principe laat en anderzijds uit de hulp die contextuele en situationele gegevens aan de interpretatie van de zin de hoorder bieden. Terwijl in de tgg de noodzaak bestaat de homonymie als het ware weg te werken en op ‘diep’ niveau verschil te construeren, kan in mijn opvatting waarin gebruik gemaakt kan worden van wat de studie van ‘the act of speech’ leert, dit verschijnsel op een zeer natuurlijke wijze geplaatst worden. Wat betreft de interpretatie van structuren die ‘bij uiterlijke verschillen identiek zijn’, geldt, dat inzicht in de aard van de woordbetekenis ons ervoor behoedt om hen te beschrijven in termen van uiterlijk verschil en gelijkheid in syntactische structuur. In zinnen als het zwembad is dicht en het zwembad is gesloten, die Kraak hieronder op het oog heeft, zal in mijn opvatting niet slechts sprake zijn van een uiterlijk verschil, maar juist (bij een gelijke syntactische structuur) van een semantisch d.w.z. een onaanschouwelijk verschil tussen dicht en gesloten, twee woorden die semantisch ondanks enige overeenkomst, toch aanwijsbaar van elkaar verschillen. Zoals de titel van deze paragraaf al aangeeft, tracht Kraak mij ook in ongunstige zin te plaatsen tegenover Chomsky en de zijnen doordat zij terecht prioriteit geven aan de studie van de langue, terwijl ik me alleen maar zou bezighouden met speech, d.w.z. met ‘actual performance’, en dat dan nog in de zin van het willen geven van ‘een soort verslag van interpretatief linguaal gedrag’ (Kraak 1966:45). Zoals op | ||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||
zoveel andere punten doet Kraak ook hier niet anders dan het standpunt van Chomsky weergeven, die zoals men weet in ‘actual performance’ iets ziet wat slechts te bestuderen is nadat men de ‘competence of the native speaker’ heeft beschreven. Ik ga hier niet in op al hetgeen hierover geschreven is, maar wil wel op het volgende de nadruk leggen:
| ||||||||||||||||||||
5. Paragraaf 13Het is te begrijpen dat in deze paragraaf die - afgezien van de samenvatting - de laatste paragraaf vormt van Kraak's kritiek, vrijwel alle hierboven reeds gesignaleerde misinterpretaties van mijn opvattingen een rol spelen. Ik ga daar niet meer op in. Ik bepaal mij nu verder tot enkele opmerkingen inzake de rol van contextuele of situationele gegevens bij de interpretatie van gevallen van taalgebruik. Laat ik beginnen met op te merken, dat deze rol onmiskenbaar is en zelfs door Chomsky wordt erkend (Chomsky 1966:16). De kwestie waar het echter om gaat, is dat in Chomsky's opvatting het hier betreft ‘an important characteristic of performance’ (Chomsky 1966:16). Dit betekent voor hem dat hij deze interpretatieve bijdrage negeren kan, omdat hij als linguïst uit is op de beschrijving van de ‘competence of the native speaker’, een taak die aan de beschrijving van de ‘performance’ vooraf behoort te gaan. Gegeven dit standpunt ligt het voor de hand om daar waar meerdere zins- of groepsinhouden aan bepaalde zinnen of groepen lijken te kunnen worden toegekend, deze te verantwoorden als linguïstische en met name bij voorkeur als syntactische verschillen. Indien - om dit voorbeeld nog een keer te gebruiken - aan | ||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||
the shooting of the hunters verschillende groepsinhouden toekomen, dan zal Chomsky ertoe overgaan middelen te vinden om deze syntactisch te verantwoorden. Aangezien ik ‘performance’ en ‘competence’ veel nauwer op elkaar betrokken acht, ook in die zin dat de structuur van taal aangelegd is op gebruik in een spreker/hoorder-situatie, en aangezien ik overtuigd ben van de dynamiek en de creativiteit van de lexicale woordbetekenis, de plaats waarop het denken aangrijpt, is het voor mij volkomen aanvaardbaar dat de syntactische structuur voornamelijk dient om verband te constitueren tussen betekenissen en derhalve het kader vormt waarbinnen zich semantische processen afspelen. In mijn beschouwing van de groepGa naar eind23 the shooting of the hunters is het derhalve zo dat in deze syntactische figuur twee lexicale betekenissen nl. die van shooting en van hunters op elkaar worden betrokken. Behalve deze twee lexicale betekeniseenheden zijn er natuurlijk nog andere geheel anders geaarde semantische aspecten in the shooting of the hunters zoals die van the en van of. In mijn opstel over ‘Betekenis en Syntaxis’ van 1964 waarin juist het hierboven gestelde over de verhouding tussen het syntactische en het semantische aan de orde komt en waaraan Kraak grotendeels voorbijgaat, heb ik op deze verscheidenheid van het semantische aspect gewezen, hetgeen Kraak schijnt te ontkennen (Kraak 1966:51). Nu kan het heel goed zijn dat in deze semantische processen die nog slecht onderzocht zijn, bepaalde wetmatigheden kunnen worden aangewezen, maar de kern van mijn kritiek op Chomsky betreft de volgende drie punten. In de eerste plaats is Chomsky veel te snel geweest met zijn poging allerlei verschijnselen syntactisch te verantwoorden in absentie van enig inzicht in het semantisch aspect van taal. In de tweede plaats heeft Chomsky de diepe relatie onderschat die tussen ‘competence’ en ‘performance’ bestaat, en daarmee ook de betekenis van de studie van ‘performance’ voor de taalkunde. Dit wordt o.a. bewezen door het feit dat hij - hoewel native speaker - in zijn analyse van the shooting of the hunters allerlei over het hoofd heeft gezien, naar ik reeds eerder opmerkte. In de derde plaats vindt bij Chomsky een verabsolutering plaats van de grammatica ten koste van het semantische en van de taalstructuur ten opzichte van het situationele aspect van het taalgebruik, die ik niet aanvaardbaar acht; dit hangt ongetwijfeld samen met het feit dat het sociale aspect van taal bij Chomsky duidelijk te kort komt. Deze sectie wil ik beëindigen met mijn verbazing uit te spreken over Kraak's steun aan Antal die mij verweet geen onderscheid te maken tussen zinsinhoud en interpretatie (Kraak 1966:49). Een opvatting waarin op de bijdrage van extra-linguïstische gegevens bij de interpretatie van de zin de nadruk wordt gelegd, is echter ondenkbaar zonder dit onderscheid. Ik heb het dan ook altijd gemaakt en niet pas in 1964 ingevoerd, zoals Kraak schijnt te suggereren, hetgeen mede afgeleid kan | ||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||
worden uit het feit dat ik voor het semantisch aspect van de zin sedert 1960 de term zinsinhoud ben gaan gebruiken, ter onderscheiding van de semantische aspecten inherent aan woorden en aan woorddelen (Uhlenbeck 1960:2).
Hiermee besluit ik deze lange antikritiek. Ik geloof te hebben aangetoond, dat Kraak's doel: een kritische confrontatie van mijn syntactische opvattingen met die van Chomsky niet is geworden wat men hiervan had mogen verwachten. De voornaamste reden is dat de auteur van Negatieve zinnen om welke reden dan ook het niet heeft kunnen opbrengen om sine ira et studio kennis te nemen van wat ik schreef. Een enkele maal kan hij zich beroepen op ongelukkige formuleringen mijnerzijds, maar vrijwel overal is Kraak's interpretatief vermogen ernstig te kort geschoten. Ook heeft hij zich onvoldoende kritisch kunnen opstellen ten opzichte van Chomsky's werk. Door zijn hele boek heen bleek hij zoals zoveel andere jonge linguïsten in de eerste fase van de tgg - blindelings moet ik helaas zeggen - ervan overtuigd dat deze nieuwe leer de ware was en alle andere opvattingen a priori ‘heidens’ en dus waardeloos. Van een dergelijke gezindheid uit wordt het moeilijk, zo niet onmogelijk om die wegende en zorgvuldig interpreterende arbeid te verrichten die voor een wetenschappelijk waardevol eindresultaat onontbeerlijk is. Ik herhaal graag dat ik mijn syntactische beschouwingen zoals ik die in de door Kraak veroordeelde artikelen heb neergelegd, slechts zie als een eerste, zij het ook ernstige poging om de theoretische basis te leggen voor syntactisch onderzoek. Daarbij ben ik mij ervan bewust enkele inzichten te hebben ontwikkeld en formuleringen te hebben gegeven die ik zeker nu zou herzien. Zo acht ik hetgeen ik in 1958 over reliëfgeving opmerkte (Uhlenbeck 1958:20), sinds een aantal jaren volkomen onjuist en een teruggang vergeleken met wat ik hierover vroeger heb geschreven. Ook zou ik, indien ik mijn opstel in Taalonderzoek in onze tijd zou herschrijven, ervoor waken dat men de wonderlijke indruk zou kunnen krijgen dat ik mijzelf werkelijk in staat acht het interpretatief proces van de hoorder direct en in al zijn aspecten introspectief te beschrijven.
E.M. Uhlenbeck | ||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||
|
|