Forum der Letteren. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||
Sophocles' ElectraI. InleidingHet is een welbekend feit dat er onder de ons overgeleverde Griekse tragedies drie zijn, van elk der drie grote tragici één, waarin hetzelfde gegeven uit de sage gedramatiseerd is, de wraak voltrokken door Orestes en Electra aan hun moeder Clytaemestra en haar minnaar Aegisthus wegens de moord op Agamemnon. Aeschylus behandelt de stof in het tweede stuk van de Oresteia, Euripides en Sophocles in op zichzelf staande tragedies, beide getiteld Electra. Als het tweede gedeelte van de Oresteia niet naar het koor genoemd was (Choëphoroi), zou het zeker Orestes hebben geheten. De opvoeringsdatum van Aeschylus' Oresteia is bekend (458), de Electra's van Euripides en Sophocles zijn niet gedateerd, ook hun relatieve chronologie staat niet ‘objectief’ vast; beide, daarover zijn alle specialisten het wel eens, moeten betrekkelijk laat in de carrière van beide dichters tot stand gekomen zijn, d.w.z. zeker niet vóór 420. Het spreekt vanzelf dat het aantal vergelijkende studies over de drie tragedies legio is en dat speciaal de relatieve chronologie van Sophocles' en Euripides' Electra, typisch voer voor philologen als dit probleem is, tot op heden een ‘bone of contention’ is gebleven oftewel een kluif, die tot op het bot aangevreten zijn aantrekkelijkheid ietwat is gaan verliezen. Men kan zich afvragen of de grote hoeveelheid energie die besteed is aan de oplossing van het prioriteitenprobleem der beide Electra's gerechtvaardigd is. Zou het hier om niet meer gaan dan om een simpele dateringskwestie, waarvan onze interpretatie der beide kunstwerken geheel los zou kunnen worden gedacht, dan zou men die vraag gerust ontkennend kunnen beantwoorden. Maar zo eenvoudig is de kwestie bepaald niet. Als men een van beide Electra's zou interpreteren zonder rekening te houden met de wijze waarop Aeschylus de stof gedramatiseerd had - het is zeker dat Sophocles en Euripides de Oresteia door en door gekend hebben - dan zou men zich een der wegen, die leiden tot een zo goed mogelijk begrip, willens en wetens afsnijden. Het is immers evident, dat in de mate waarin en de wijze waarop van een grote voorganger wordt afgeweken een der middelen ligt om tot begrip van het werk der lateren door te dringen. Indien wij objectief (d.w.z. door een extern gegeven) wisten, dat Sophocles' Electra later is dan die van Euripides, dan zouden wij onszelf (d.w.z. onze mogelijkheden tot integrale interpretatie) tekort doen door | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
met dat feit geen rekening te houden en in het tegenovergestelde geval geldt hetzelfde. Want de beide dichters werkten niet in isolement. Zij waren rivalen en wij weten althans van Sophocles dat hij zijn jongere tijdgenoot kritiseerde en ook waardeerde. De beantwoording van de vraag ‘waarom schreef Sophocles zijn Electra’ of liever ‘waarom schreef hij zijn Electra zó, zoals hij het deed’ is wel degelijk onverbrekelijk verbonden met het prioriteitsprobleem. Er is slechts één geringe, theoretische mogelijkheid, die tot dusver buiten beschouwing bleef en die al het tevoren gezegde nodeloos zou maken: te weten deze, dat de twee tragedies in hetzelfde jaar zijn opgevoerd. In dat geval zou onderlinge vergelijking nog heel interessant blijven, maar bewuste betrokkenheid van de een op de andere zou dan practisch zijn uitgesloten. Indien een papyrusvondst ons dit feit der gelijktijdigheid zou doen kennen, dan zullen we daarvoor evenzo het hoofd moeten buigen als toen de didascalie van Aeschylus' Supplices de meeste philologen dwong hun datum van dit stuk een kwart eeuw of meer te laten zakken. Maar voorshands zal men goed doen met deze kleine kans geen rekening te houden. Uit wat ik tot nog toe heb gezegd is wel duidelijk geworden, dat ik eigenlijk allang hoop op een extern gegeven, dat de onomstotelijke oplossing zal brengen. Daaraan voeg ik dan meteen toe, dat ik hoop dat deze de prioriteit ten gunste van Euripides zal beslissen. Ik meen nl. dat ik de intenties van Sophocles' stuk beter kan begrijpen als het na dat van Euripides is geschreven, beter ook Euripides' tragedie als deze die van Sophocles niet kon kennen. Het is echter niet de bedoeling van dit artikel de prioriteitskwestie als zodanig uitvoerig te behandelen, maar om een en ander over Sophocles' Electra te zeggen. Daarbij ga ik uit van de hypothese, dat deze tragedie gedicht is terwijl haar dichter de andere Electra kende. Ik wil echter één feit nog noemen, dat men als semi-extern kan beschouwen, waardoor m.i. de prioriteit van Euripides heel waarschijnlijk wordt. Evenmin als bij Aeschylus wordt in Euripides' Electra Electra's zuster Chrysothemis ook maar genoemd. Bij Sophocles speelt deze, als contrastfiguur tegenover Electra, een met Ismene in de Antigone vergelijkbare, niet onbelangrijke rol. Nu bezitten we van Euripides ook de tragedie Orestes (gedateerd 408): gedramatiseerd wordt daarin wat zich afspeelt nà de vermoording van Clytaemestra en Aegisthus. Het eigenaardige is echter, dat de vooronderstellingen van het stuk meer in overeenstemming zijn met Sophocles' dan met Euripides' Electra (niet de dramatische uitwerking: die is zo Euripideïsch of zo on-Sophocleïsch als zich denken laat): welnu Chrysothemis wordt in Euripides' Orestes, dramatisch nodeloos, genoemd. Dit petit fait op zichzelf maakt een volgorde: Electra van Euripides, Electra van Sophocles, Orestes van Euripides aannemelijker dan Electra van Sophocles, Electra van Euripides, Orestes van Euripides. | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
II. Aeschylus en EuripidesSummier (en met alle gebreken van dien) vat ik hier de gegevens der sage, die de tragici kenden uit epische poëzie (en ook uit Stesichorus) en hun bewerking door Aeschylus en Euripides samen. a. In de aan gruwelen rijke geschiedenis van het Myceens-Argivische koningshuis werd te eniger tijd Atreus koning, vader van Agamemnon en Menelaus en grootvader van Orestes en Electra. In de gecompliceerde vete tussen Pelops' zoon Atreus en zijn broeder Thyestes, vete die ging om het koningschap, had Atreus aan Thyestes diens kinderen als maaltijd voorgezet. Een latere zoon van Thyestes, Aegisthus, loerde op wraak. De voorstelling is deze dat op het geslacht van Atreus en Thyestes een doem rust (die b.v. teruggaat op Pelops' vermoording van Myrtilus of op Tantalus' zonde - maar de interpretaties verschillen, Aeschylus bijv. rept niet van Pelops), een doem, die zich in de telkens zich voordoende wraaknemingen manifesteert. Wanneer Agamemnon, zoon van Atreus en echtgenoot van Clytaemestra, koning is geworden van Mycene-Argos en, terwille van zijn broeder Menelaus, aan het hoofd van een Achaeïsch leger, oorlog voert met Troje, verleidt Aegisthus Clytaemestra. Agamemnon wordt bij zijn terugkeer uit Troje vermoord en Aegisthus, gehuwd met Clytaemestra wordt koning. Agamemnon's zoon Orestes neemt op bevel van Apollo wraak door zijn moeder en haar minnaar te vermoorden - en dan ... b. Hier lag voor Aeschylus het grote probleem. In zijn Agamemnon, eerste deel van Oresteia, wordt uitgebeeld hoe Agamemnon, bij zijn thuiskomst na de vernietiging van Troje, door Clytaemestra en Aegisthus wordt vermoord. Die moord wordt gezien als uitvloeisel van de doem die op het geslacht van Atreus rust, maar tevens als voortkomend uit Clytaemestra's wil. Agamemnon is niet vrij van schuld. Weliswaar was de bestraffing van Troje op zichzelf gerechtigd, maar ze was de perken te buiten gegaan. Voorts had hij zijn en Clytaemestra's dochter geofferd om de overtocht mogelijk te maken, ter wille van zijn broeder Menelaus en om een vrouw, Helena, die dat niet waard was. Weliswaar was deze daad de uitkomst van een voor Agamemnon ‘tragisch’ conflict, doch zijn besluit in deze droeg ook het merkteken van hybris. Iphigeneia's offering is een factor in Clytaemestra's ontrouw en heeft haar wraakbehoefte opgeroepen. Bovendien bracht Agamemnon Cassandra, dochter van Priamus, als zijn minnares mee naar huis. De doem van het geslacht is voorts werkzaam in de sinistere figuur van Aegisthus, zoon van Thyestes. De dood van Agamemnon is een schakel in de reeks gruwelen van het koningshuis. Maar daarmee is geenszins, naar Aeschylus' voorstelling, de verantwoordelijkheid van Clytaemestra en van Aegisthus genegeerd. Het tweede stuk van de trilogie, | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
de Choëphoroi, beeldt uit de wraak voor Agamemnon op Aegisthus en Clytaemestra, voltrokken door Orestes op bevel van Apollo. Hoe gaat de dichter te werk? In de proloog laat hij Orestes, uit den vreemde teruggekeerd, (met Pylades) een haar-offer brengen op Agamemnon's graf. Wanneer zij het toneel hebben verlaten, treedt het koor, verbeeldende de dienaressen van Clytaemestra, samen met Electra, de in huis achtergebleven dochter van Agamemnon en Clytaemestra, op om een offer te brengen op Agamemnon's graf wegens een gruwelijke droom die Clytaemestra heeft gehad. In een gesprek tussen koor en Electra, zet het koor Electra ertoe aan dit offer niet te brengen, maar veeleer op Agamemnon's graf te smeken om wraak. Electra toegetreden op het graf bespeurt Orestes' lok en meent in voetsporen bij het graf de lijnen van haar eigen voeten te zien. Orestes komt te voorschijn en een herkenning vindt plaats. In een grote lyrische scène, waarin Electra, Orestes en het koor samen optreden, wordt Orestes in zijn wil tot wraak (die trouwens vooral voortvloeit uit het gebod van Apollo - vreselijk lot staat hem te wachten bij niet-volbrenging) gesterkt en de macht van Agamemnon's schim wordt te hulp geroepen. Daarna verdwijnt Electra uit het stuk en Orestes, gesecundeerd door Pylades, verschaft zich toegang tot het paleis, door voor te wenden dat ze het bericht van Orestes' dood komen brengen. Vervolgens vermoordt hij eerst Aegisthus en daarna na een moment van huiveringwekkende twijfel, zijn moeder, wanneer Pylades hem aan Apollo's bevel herinnerd heeft. Nadat aan het eind van het stuk de dader en de beide vermoorden getoond zijn, wordt Orestes met verbijstering geslagen door het vizioen der Erinyen van zijn moeder en hij vlucht om bij Apollo redding te zoeken. Uit de behandeling blijkt dat de wraak door de dichter enerzijds gerechtigd wordt geacht (ze is door Apollo bevolen) maar anderzijds tevens een gruwel, omdat het een moedermoord betreft. Orestes is tragische figuur, omdat hij een daad voltrekt, die door de godheid is opgelegd en tevens een gruwel is, een daad die hij moet willen en niet kan willen. Het zou te ver gaan hier uitvoerig uiteen te zetten, hoe de dichter in het derde stuk, de Eumenides, tot een oplossing tracht te geraken uit wat voor hem ongetwijfeld een pijnigend probleem is geweest. Laat ik daarom volstaan met te constateren, dat hij duidelijk laat uitkomen, dat het voor Orestes niet voldoende was om door Apollo gereinigd te worden. Orestes moet door een rechtbank vrijgesproken worden (en deze vrijspraak geschiedt met het minst mogelijk aantal stemmen en alleen door de steun van de godin Athene) en de Erinyen van zijn moeder moeten, alweer door de tussenkomst van Athene, worden verzoend. Het is ook wel duidelijk dat, hoewel Orestes voor Aeschylus tragisch individu is - zij het met weinig individuele trekken en met zeer gering individueel reliëf -, zijn daad en zijn lot vooral zijn uitgebeeld als de | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
laatste schakel in de door de doem van Atreus' huis bepaalde gruwelen en dat bovenal deze doem en zijn mogelijke oplossing de dichter hebben gefascineerd. Duidelijk is ook, dat Electra in het geheel der handeling weliswaar belangrijk is (Aeschylus is misschien de eerste die deze ons althans uit het epos niet bekende figuur een rol toebedeelt van enige importantie) maar geenszins een centrale plaats inneemt. Aan de eigenlijke voltrekking van de wraak neemt zij geen deel; wel wordt aangegeven haar droeve positie in het huis, waar de moordenaars van haar vader het bewind uitoefenen. c. Tot verwondering ongetwijfeld van zijn eerste toeschouwers stelt het toneel bij Euripides in zijn Electra een eenvoudige hoeve voor aan de grenzen van Argolis. Naar buiten treedt een boer, die in een monoloog uiteenzet, dat hij een arme man van edele afkomst is, aan wie Electra om veiligheidsredenen is uitgehuwelijkt: hij had er zich, uit respect voor Orestes, voor gehoed het bed met haar te delen. Deze voorstelling van zaken is zeker geheel Euripides' eigen vinding. De tragedie wordt onttrokken aan de spheer der heroïsche sage: geen paleis als achtergrond, een prinses als boerenvrouw gehuwd met een brave man verwant aan figuren, zoals we die later bij Menander aantreffen. Daarop treedt Electra naar buiten met een waterkruik op het hoofd: niet dat zij dat hoeft te doen, maar ze doet het om goed het aanstotelijke van haar positie te doen uitkomen. De boer gaat naar zijn land, Electra naar de bron. Verschijnen Orestes en Pylades. Orestes is vanuit Delphi gekomen om zijn vader te wreken, heeft de stad vermeden en is na 's nachts een offer op het graf van zijn vader te hebben gebracht, op zoek naar het verblijf van zijn zuster. Bij de nadering van Electra, die hij wegens haar uiterlijk voor een slavin houdt, verschuilen Orestes en Pylades zich. Electra zingt een monodie, waarin ze haar lot betreurt en klagend zich afvraagt, waar Orestes zich bevindt. Agamemnon aanroepend geeft ze zich, als steeds, over aan heftige rouw om hem en herdenkt het moment van zijn vermoording. Volgt de opkomst van het koor en een beurtzang tussen koor en Electra. Het koor spoort haar tevergeefs aan deel te nemen aan een feest voor Hera - Electra klaagt om Orestes' en haar eigen lot. Orestes komt te voorschijn en geeft zich uit voor een vriend van Orestes. Electra zet met veel zelfbeklag haar situatie uiteen. In Euripides' Electra-figuur is de begeerte naar wraak er meer een naar wraak voor zichzelf dan voor Agamemnon, niet zozeer haar rouw als wel haar zelfbeklag is buitensporig. Het moment schijnt voor Orestes te zijn gekomen om zich aan Electra bekend te maken, maar de terugkeer van de boer verhindert dat voorlopig: d.w.z. de dichter stelt de herkenning zo lang mogelijk uit om de dubbelzinnige situatie ten volle uit te buiten en ook om een andere figuur een gewichtige rol te doen spelen in verband met het handelingsverloop. De boer, edelaardig als hij is, nodigt de vreemdelingen in zijn hoeve; hierop volgt een dialoog op het kijverige | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
niveau van platvloerse realiteit, waarin Electra haar man verwijt in zijn armoede voorname vreemdelingen te hebben uitgenodigd. Zij stuurt hem naar de oude opvoeder van Agamemnon en Orestes om deze, met leeftocht voor de gasten, te halen. In de volgende acte nadert deze oude man, wenend: onderweg had hij op het graf van Agamemnon een blonde haarlok zien liggen en hij vraagt Electra deze met haar eigen haar te vergelijken. Volgt een parodie op de scène met de herkenningstekenen uit Aeschylus: Electra wijst al dergelijke middelen tot herkenning als irreëel van de hand. Maar de oude herkent Orestes aan een litteken bij zijn wenkbrauw. Dan herkent ook Electra Orestes. Orestes vraagt de oude om raad met het oog op de wraak: welnu, deze had onderweg Aegisthus gezien bij zijn stoeterijen op het land, van zins een offer aan de Nymphen te brengen. Hij raadt Orestes erheen te gaan en zich tot het offer te laten uitnodigen (Clytaemestra zou later komen). Electra gelast de oude aan Clytaemestra te berichten dat zij, Electra, een zoon ter wereld heeft gebracht: dan zal Clytaemestra zeker naar de hoeve komen. Orestes, Electra en de oude man richten een bede tot Zeus, Hera, Agamemnon en Gaia. Men ziet dat Euripides zijn helden (die eigenlijk anti-helden zijn) hun wraakplan op de meest duivelse manier laat beramen. Orestes zal van de gastvrijheid van Aegisthus en van een offerfeest gebruik maken om Aegisthus te vermoorden; Clytaemestra wordt met behulp van het restant van haar moederlijke gevoelens in een hinderlaag gelokt. In de derde acte dringen vanuit de verte kreten door tot Electra en het koor. Een bode brengt de tijding van Orestes' triomph over Aegisthus. Electra wil alles horen. Na de zeer gedetailleerde, uiterst weerzinwekkende beschrijving van de offerhandelingen en de lafhartige moord, zingt en danst het koor een vreugdelied en uit Electra haar blijdschap en bekranst zich. Dan nadert Orestes met het lijk van Aegisthus. Electra houdt een schimprede tegen het lijk van Aegisthus. Ze zal hem nu al het kwaad doen toekomen, dat ze tegen hem bij zijn leven had willen zeggen. Het lijk wordt in de hoeve gebracht. Bij de nadering van Clytaemestra vraagt Orestes zich af hoe hij zijn moeder kan doden: ὦ Φοῖβε, пλλἠν γ' ἀμαϑἰαν ἐϑέοпι σας. Electra houdt hem echter aan hun plan en Orestes gaat naar binnen. Clytaemestra, op een wagen en met gevolg, komt aan bij de hoeve. Het koor (dat het bedrog meespeelt) verwelkomt haar. Na een korte woordenwisseling met Electra laat de dichter Clytaemestra een apologia pro se uitspreken: het was niet zozeer de offering van Iphigeneia die haar tot haar daad bracht als wel het feit dat Agamemnon Cassandra mee naar huis had gebracht. Hierop repliceert Electra met alles waaraan Clytaemestra zich bezondigd heeft. En de dichter Iaat deze Clytaemestra antwoorden dat zij zich ‘niet zozeer verheugt over alles wat door haar gedaan is’ en hij laat haar | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Electra beklagen om haar verwaarloosde staat. Electra vraagt Clytaemestra een offer te brengen voor het kind dat zij ter wereld heeft gebracht. Clytaemestra gaat naar binnen en haar lot is bezegeld. Het koor loopt vooruit op wat gebeuren gaat, herinnerend aan de moord op Agamemnon. De kreten van Clytaemestra klinken uit het huis. De zoon en de dochter, die samen de moord hebben gepleegd, treden naar buiten, niet in triomph, maar gebroken en van afschuw vervuld voor de eigen daad. Zij zijn ten prooi aan volslagen ellende en wanhoop; wat tijdens de moord gebeurde wordt gereleveerd in vreselijke details. En hiermee is de eigenlijke tragedie uit, een slot dat slechts de desolate wanhoop overlaat over het absurde en gruwelijke lot van heel het geslacht. Maar het toneelstuk moet nog afgesloten worden: als dei ex machina verschijnen de Dioscuren, die, na tot Orestes gezegd te hebben: ‘zij hier heeft wel haar gerechte straf, maar wat gij deedt was niet recht; en Phoebus, Phoebus - doch hij is onze heer, ik zwijg dus: maar in zijn wijsheid orakelde hij U een onwijs gebod’, het volgende verordineren: Orestes moet Electra aan Pylades uithuwen, zelf moet hij naar Athene gaan om door de Areopagus berecht te worden en daarna in Arcadië wonen; de Argivers moeten Aegisthus, en Menelaus en Helena Clytaemestra begraven (Helena kwam nooit in Troje: de Trojaanse oorlog is dus om niets gevoerd), de brave boer moet door Pylades beloond worden met rijkdom. Op de vraag van het koor, waarom de Dioscuren het doodslot niet afweerden van hun zuster Clytaemestra, antwoorden zij: ‘het noodlot leidde het daarheen zoals het moest gebeuren en de onwijze woorden van Phoebus' tong’, hetgeen de absurditeit van wat geschied is alleen maar onderstreept (of anders gezegd, de tragiek reduceert tot het absurde). Volgt het afscheid van Orestes en Electra en het vertrek der Dioscuren. De dichter Euripides heeft blijkbaar gevonden dat geen eventuele heroïek kan baten om de gruwel van een moedermoord te compenseren. Hij heeft het daarom (als vaak, ja meestal in zijn tragedies) geprefereerd zijn figuren uit te beelden als menschlich, allzu menschlich. De ongetwijfeld gerechtvaardigde haatgevoelens van Electra maken haar in zijn tragedie tot een pathologische, hysterische, verworden vrouw; aan de overigens evenzeer verworden Clytaemestra heeft hij niet alle menselijkheid ontnomen. Zijn Orestes is wankelmoedig en vaart op het kompas van Electra en van de oude man. De dichter heeft er niet tegen opgezien, impliciet en expliciet, te protesteren tegen de eerwaardige overlevering, volgens welke Apollo de moord gelastte en hij heeft ook niet gepoogd, zoals Aeschylus deed, een theologische constructie te bouwen, waardoor uiteindelijk een soort verzoening, een evenwichtsherstel in de kosmos geacht kan worden plaats te vinden. De zin van dit drama schuilt eigenlijk in de demonstratie van het absurde in het gegeven; de door een god geboden wraak, ijverig nage- | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
streefd door twee ongelukkigen, leidt in feite voor hen tot groter ongeluk. Als men slechts van ‘tragedie’ kan spreken wanneer de voornaamste dramatis personae - of althans de centrale figuur niet verstoken is van een zekere morele statuur, of een normbesef, of van heroïek, dan is dit drama geen tragedie. Vindt men daarentegen dat waarlijke tragiek juist ligt in de demonstratie van absurditeit van de menselijke condicio, dan is Euripides' Electra onder de Griekse tragedies een der zuiverste specimina van het genre. | |||||||
III. Sophocles1a. Bij Aristoteles (Poët. c. 25, 1460 b 33) is Sophocles' uitspraak overgeleverd dat hijzelf mensen uitbeeldde (of: ten tonele bracht) zoals ze moeten zijn (of: zoals men ze moet uitbeelden of ten tonele brengen), Euripides daarentegen zoals ze zijn. ‘Zoals ze moeten zijn’ kan niet veel anders betekenen dan: ‘zoals ze moeten zijn naar de eis van de gedramatiseerde stof’ (het maakt dus vrijwel niets uit of men liever interpreteert ‘zoals men ze moet uitbeelden’Ga naar voetnoot1); men kan Sophocles niet laten zeggen dat hij ‘ideale mensen’ uitbeeldde, want dat deed hij niet, wel dat hij mensen zó uitbeeldde dat de gegeven mythe haar zin bewaart of dat de tragedie tragedie blijft. Men kan zich zeer goed voorstellen dat in Sophocles' ogen de dramatis personae in Euripides' Electra tezeer geleken op mensen ‘zoals ze zijn’ om te kunnen functioneren in wat, naar zijn conceptie, een tragedie behoorde te zijn. Het is dan maar een kleine stap om te veronderstellen, dat hij zijn tragedie Electra componeerde om te demonstreren hoe, naar zijn opvatting, met Electra als centrale figuur (anders dan in Aeschylus, maar in overeenstemming met Euripides), de wraak voor Agamemnon tot een als tragedie aanvaardbaar drama kon worden gemaakt. 1b. Men kan nooit met zekerheid zeggen, waarom een bepaald stuk van een der tragici deel heeft uitgemaakt van de laat-antieke bloemlezingen, waarop het bestand van onze Byzantijnse overlevering berust, evenmin als waarom een ander niet. Wat Sophocles' Electra betreft, een reden kan geweest zijn dat men deze in de scholen naast de Oresteia heeft willen lezen, die immers tot het uitverkoren deel van Aeschylus' werk hoorde; om met Euripides te vergelijken had men dan diens Orestes (maar niet zijn Electra, want die behoort tot de z.g. alphabetische stukken). Een Electra is, bij ons weten, na Euripides en Sophocles niet meer gedicht (wel een paar stukken getiteld Orestes); dit kàn erop wijzen, dat men Sophocles' Electra zó bewonderd heeft, dat niemand zich nog eens aan die stof waagde. Bewonderd werd het stuk wel (van Euripides' | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
Electra weet men dat niet), zoals o.m. blijkt uit Cicero, die ergens betoogt, dat men zich niet te goed moet achten naast Grieks ook Latijn te lezen: hij, Cicero, acht het zijn plicht om, hoe prachtig ook Sophocles zijn Electra heeft gedicht, toch ook de slechte vertaling daarvan door Atilius te lezen (Cic. de Fin. i 2.5). Er zijn meer antieke getuigenissen, waaruit blijkt dat de Electra gold als een van Sophocles' meesterwerken: in het epigram van Dioscorides A.P. vii 37 heet Electra een ἄκρον van de tragische kunst, zoals Antigone. Maar Aristoteles (Poët. c. 24, 1460 a 31) noemt het stuk alleen om het bodeverhaal te critiseren (misschien als anachronisme) en zeker beantwoordt de Electra niet aan alle opvattingen van Aristoteles over de ideale tragedie, al laten ἔλεος, φόβοςen ook ἀναγνώρισιςzich zeer wel aan de Electra illustreren. De grootste criticus van de Oudheid, de auctor περίὕΫους, spreekt niet over het stuk. Sporen van de indruk die Sophocles' Electra maakte in de beeldende kunst zijn er zeker: in περὶ οἴκουcf.23 van Lucianus staat een bewonderende ecphrasis van een schilderij, dat alleen op het slot van deze tragedie geïnspireerd kan zijn. Vragen we naar de redenen, waarom deze tragedie in de Oudheid bewonderd werd, terwijl we daarbij trachten te abstraheren van wat onze eigen waardering of kritiek zou kunnen zijn, dan zouden we kunnen denken:
| |||||||
[pagina 92]
| |||||||
1c. Proloog: In de vroege ochtend verschijnen de paedagoog, die Orestes bij Agamemnon's vermoording uit Electra's handen ontvangen en naar Strophios in Phocis gebracht had, met Orestes en Pylades voor het paleis der Pelopiden. In een rhesis van 22 verzen, een wonder van economie, die de balans houdt tussen expositie en de dramatische behoeften van het moment, spreekt de oude Orestes toe en spoort hem aan tot overleg over de daad. Orestes' antwoord (54 verzen) geeft aan dat het Phoebus' wil is, dat hij door list de gerechte wraak zal voltrekken. De oude moet berichten, dat Orestes bij de Pythische spelen is omgekomen; hij en Pylades zullen dan, na een offer op Agamemnon's graf gebracht hebben, met de lijkurn van Orestes bij het paleis verschijnen. Het valt op, dat Orestes Electra niet noemt. Wanneer ze op het punt staan alle drie te vertrekken, klinkt uit het paleis een weeklacht van Electra. Orestes' suggestie te wachten wordt door de grijsaard van de hand gewezen. De tweede scène van de proloog brengt Electra alleen voor het paleis; de door Orestes gehoorde kreet ἰὮ μοί μοι δύστηνος was de voorslag van de bittere monodie, waarin ze haar verlaten situatie bij de moordenaars van haar vader, levend in louter rouw beklaagt en de Erinyen aanroept te komen tot de wraak en haar broeder te zenden. Volgt de in de vorm van een lange beurtzang tussen Electra en koor opgebouwde parodos, naadloos aansluitend op Electra's klacht. Het sympathiserende koor maant tot matiging en tot hoop op Orestes' komst, Electra erkent de ἄτη die haar drijft, maar zegt vol passie dat zij niet anders kan en de εὐσέβεεα(d.w.z. de trouw aan de herinnering aan haar vader) niet verloren kan laten gaan. De moord op Agamemnon, het centrale punt van haar bewustzijn, en alwat daaruit voortvloeit vormen het stramien waarop het lyrisch tableau van haar tragische situatie geweven is. In de eerste scène van het eerste epeisodion wordt dit in de strakkere, meer factische trant der dialoogverzen nader uitgewerkt en worden het optreden der moordenaars en haar relatie tot hen gepreciseerd. We vernemen dat Aegisthus voor het moment afwezig is. Dan treedt Chrysothemis op, met grafoffers. Deze tweede scène (tweemaal zolang als de eerste) is zelf in tweeën gedeeld: het eerste deel plaatst de meegaande, tot compromis bereide zuster tegenover de onwrikbare, absoluut onverzoenlijke Electra, in rede en tegenrede van hen beiden, uitmondend in een fel bewogen stichomythie. Wanneer Chrysothemis wil gaan, vraagt Electra waarheen ze gaat met de grafoffers. Chryothemis verhaalt dat Clytaemestra een angstwekkende droom over Agamemnon heeft gehad en haar heeft uitgestuurd om een offer op diens graf te brengen. Electra overreedt haar Clytaemestra's offer op Agamemnon's graf niet te brengen maar daarvoor in de plaats haaroffers van hen beiden. Deze acte suggereert, door Clytaemestra's droomgezicht, op het einde hoop. Het aansluitend koorlied zingt dan ook van de te | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
verwachten triomph van Dikè en de komst van Erinys; maar in de epode ook van de sinds Pelops' wagenren en Myrtilos' dood nooit aflatende ellende en geweld (αὂκεία) in het koningshuis. De eerste scène van de tweede acte brengt de confrontatie tussen Electra en Clytaemestra, die naar buiten komt om een offer aan Apollo voor het paleis te brengen. In het woordenduel triompheert Electra over Clytaemestra (het is duidelijk dat Sophocles de Clytaemestrafiguur zo zwart mogelijk uitbeeldt); Electra spoort haar tenslotte aan haar offer aan Phoebus te brengen, hetgeen ze doet onder het uitspreken van een gebed tegen haar vijanden (d.w.z. haar kinderen). En schijnbaar verhoort de god haar bede, want daar nadert de oude man met het bericht van Orestes' dood (tweede scène van de tweede acte, met oude man, Clytaemestra en Electra). Het bodebericht, zeer uitvoerig, geeft het verslag van de fictieve ondergang van Orestes, na een reeks overwinningen, bij de wagenrennen van de Pytische spelen. Het heeft een effect tegengesteld aan dat van een epinikion. Orestes, op wie alle hoop gevestigd was, schijnt nu een gedoemde van Apollo. De scène eindigt in wat triomph schijnt te voor Clytaemestra en in volslagen wanhoop voor Electra. Clytaemestra troont de oude man mee naar binnen en Electra laat zich, verloren, voor de poort van het paleis in haar verslagenheid gaan. Volgt een kommos, een rouwende beurtzang tussen koor en Electra. In schril contrast hiermee komt in de aanvang van de daarop volgende scène Chrysothemis heel verheugd snel aangelopen van Agamemnon's graf: ze is overtuigd van Orestes' komst, daar ze op het graf een haarlok heeft gezien, die alleen van hem kan zijn. Zo wordt een situatie geschapen van merkwaardige dramatische ironie, waarin de oppervlakkige de waarheid weet en de diep-voelende van deze verstoken is. Electra heeft geen moeite Chrysothemis uit wat haar droom schijnt te zijn te halen, maar om nu zelf met Electra de wraak ter hand te nemen, daarvoor schrikt de zuster terug en de scène loopt uit op een bittere stichomythie, waarin het fundamentele verschil en geschil tussen hen beiden op de spits gedreven wordt. Het volgend koorlied betreurt de onenigheid tussen de zusters en prijst Electra, die zich aan de hoogste normen houdt. In de aanvang van de vierde acte komen Orestes en Pylades op met de lijkurn. Ze treffen Electra, die ze niet herkennen, aan voor het paleis en op haar bede geven zij haar de urn. Deze vastklemmend spreekt Electra alles uit wat haar bij de dood van Orestes bezielt. In een uiterst bewogen en subtiele stichomythie volgt de herkenning, waarop een lyrische beurtzang tussen Electra en Orestes aansluit, pendant van de κομμός na de tijding van Orestes' dood. De acte wordt voortgezet met een korte scène, waarin Orestes van Electra wil weten hoe de omstandigheden zijn, waarop de paedagoog naar buiten komt en alle oponthoud wil doen staken; desondanks volgt nog Electra's herkenning van deze. | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Daarna gaan de drie mannen met de urn het paleis binnen, waar Clytaemestra alleen is; Electra bidt tot Apollo (pendant van Clytaemestra's gebed na de confrontatie met Electra) en blijft buiten. Een kort stasimon karakeriseert het binnentreden van het paleis door de wrekers als de entrèe der onontkoombare Erinyen. Er resten dan nog ±120 verzen van de tragedie (die er 1510 telt) voor het voltrekken van de wraak aan Clytaemestra, het naar buiten treden der wrekers en hun weer naar binnen gaan bij de nadering van Aegisthus, die door Electra ontvangen wordt en de scène, waarin Aegisthus geleid voor het lijk van Clytaemestra tot de ontdekking komt dat de doden leven en weggevoerd wordt om zijn straf te ondergaan. 2. Wie de Electra wel eens heeft zien opvoeren, zal het waarschijnlijk beamen als ik zeg, dat de voltrekking van de wraak zelf in een zo verbijsterend tempo plaats vindt (geen uitvoerige beschrijvingen hoe Clytaemestra en Aegisthus hun lot ondergaan, zoals bij Euripides) en zo geënscèneerd is dat de toeschouwer eigenlijk alleen maar meegesleept wordt in een inhumaan gevoel van grimmige bevrediging over de gruwelijke eliminering der misdadigen. De hele opbouw der tragedie is erop aangelegd geweest, dat de toeschouwer met z'n verstand wel weet, dat Orestes en Electra zullen triompheren (de proloog verschaft hem die verstandelijke zekerheid en bovendien doet dat natuurlijk de meest elementaire kennis van de Griekse sagenoverlevering), maar anderzijds zich zozeer heeft geïdentificeerd met het lot van de centrale figuur, met het op en neer gaan van de curve van haar hoop en wanhoop, zozeer onder de ban is gekomen van het tot het bijna ondragelijke opvoeren van de suspense vanaf het ogenblik dat Electra met de urn in haar armen om de doodgewaande Orestes treurt tot het moment, dat de wrekers eindelijk naar binnen gaan, dat de wraak waarlijk ondergaan wordt als een bevrijdende ontlading na de tot het uiterste opgevoerde, juist door de doseringen van vreugde-uitbarstingen bij de herkenningen, zo geraffineerd opgeladen spanning. Men heeft als het ware geen tijd om te reflecteren, dat er tussen de vss. 1404 en 1416 een moedermoord gepleegd wordt, geen tijd om anders dan te huiveren bij Electra's παῖσον, εἰ σϑένεις διπ̻ῆν (‘geef, als ge kracht hebt, nog een tweede slag’ 1415) na Orestes' eerste slag, geen tijd om na te denken of Orestes' woorden, wanneer hij naar buiten treedt (τἀν δόμοισι μέν καλῶς, Ἀπὀλλων εἰ καλῶς ἐϑέστισεν ‘In huis staat het goed, als Apollo goed georakeld heeft’ 1424, 25) soms voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Er zijn waarschijnlijk in onze overlevering na 1427 een paar verzen uitgevallen, maar in wat we hebben treedt geen wroeging over de daad op. Van vs. 1428 af is alle aandacht gespannen op de komst van Aegisthus en zijn vermoording biedt in elk geval geen moreel probleem, zoals die van Clytaemestra. Niet voor niets heeft de dichter, anders dan Aeschylus, anders dan Euripides, Aegisthus' dood het laatst geplaatst. Dit verge- | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
makkelijkt het voorbijzien van de moedermoord-als-probleem. De Erinyen van de moeder krijgen, bij wijze van spreken, de tijd niet tussen Clytaemestra's dood en Aegisthus' komst te verschijnen. Electra's laatste woorden (tot Orestes, 1487-1490) luiden: ‘Dood hem zo vlug mogelijk en zet zijn lijk dan voor aan die lijkbezorgers die zulk een man behoort te krijgen, ver van onze ogen. Want dit alleen kan voor mij het losgeld zijn voor de ellende van weleer’ en die van Orestes (als hij Aegisthus voor zich uit naar het binnenste van het paleis duwt (1505-1507): ‘Dit is het recht dat terstond aan ieder moest voltrokken worden, die handelen wil met overtreding van de wet, de dood: want misdadigers zouden dan niet talrijk zijn’. Waarop de koorleider als slot dit korte recitatief laat volgen: ‘Nakomelingschap van Atreus, hoe hebt ge na veel lijden, langs de weg der vrijheid ternauwernood een uitkomst bereikt, door het élan van nu met succes bekroond.’ Het is zeer duidelijk, dat de dichter geen drama heeft willen schrijven, waarin de tragiek van Orestes, de moedermoordenaar, voor ogen wordt gevoerd, ook niet een waarin het hem te doen was om de gecombineerde tragiek van Orestes en Electra. Alles is geconcentreerd op de uitbeelding van Electra, in veel sterkere mate zelfs dan dit bij Euripides het geval is. Nu is dit, in het algemeen gesproken, in overeenstemming met Sophocles' dramaturgische methode. Het opgeven van het in een trilogie behandelen van een over generaties spelende complexe sagenstof, zoals bij Aeschylus normaal was, gaat bij hem samen met de concentratie van elk drama op één figuur (in zijn vroegere tijd: Antigone, Trachiniae ook twee). Het drama van de uitzonderlijke enkeling heeft hem meer geïnteresseerd dan de problematiek van een heel sagencomplex als zodanig. Het uit de grotere stof geïsoleerde drama om één persoon (of twee personen) moet zijn afsluiting in zichzelf vinden: vandaar dat er in de Trachiniae geen expliciete verwijzing is naar een vergoddelijking van Heracles, noch in de Electra naar de Erinyen, die Orestes zullen vervolgen.Ga naar voetnoot1 3. Bezien we nader, hoe waar het is, dat het Sophocles in dit stuk allereerst aankomt op de uitbeelding van de hoofdfiguur en hoe die uitbeelding tot stand komt. Electra's kreet in de proloog (ἰώ μοί μοι δύστηνος 77) geeft waarlijk de grondtoon aan, waarop de gestalte is gecomponeerd. De klaag-anapaesten, waarmee ze optreedt, doen haar kennen als de immer door de rouw om de vermoorde vader bezielde en aan zijn gedachtenis immer trouwe dochter. Op de zachtvermanende woorden van het koor vraagt zij haar ‘buiten zichzelve te laten blijven’ en verzet zich tegen elke gedachte om de jammerlijk omgekomene te vergeten. Vergeten - dat doet Orestes, die niet komt ondanks haar boodschappen. In oneer en verworpenheid is zij in het paleis, waar de moor- | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
denaars heersen. Ze weet dat de ellende haar dwingt tot vreselijke dingen, maar maathouden in haar rouw is voor haar verzaken van de hoogste plicht. Ze is zich bewust van een tekortschieten juist door de zelfgekozen en onwrikbare houding, maar onder de gegeven omstandigheden kan zij niet anders (307-309). Scherp wordt de hoogheid van haar houding belicht in de eerste confrontatie met Chrysothemis, die meegaandheid veinst om als prinses te kunnen leven, al weet zij dat Electra het recht aan haar zijde heeft: ‘als ik in vrijheid moet blijven leven, moet ik in alles me schikken naar de machthebbers’ (339, 40). In hogere zin is het Electra die in vrijheid leeft, en is Chrysothemis de slavin. Bij de opbouw van zijn Electrafiguur, speciaal in haar relatie tot haar zuster, heeft de dichter aan zijn Antigone gedacht: hij laat Chrysothemis haar mededelen, dat Aegisthus haar bedreigt met een soort opsluiting geheel analoog aan die welke Creon aan Antigone voltrekt. Zij reageert daarop precies eender als Antigone op Creon's dreigement. Chrysothemis' relatie tot haar is vergelijkbaar met die van Ismene tot Antigone, maar het contrast is absoluter, meer toegespitst, zoals vooral blijkt in de tweede Chrysothemisscène. Het verhaal over Clytaemestra's droom doet Electra hoop vatten en zij weet Chrysothemis te overreden het door Clytaemestra verlangde offer niet te brengen, doch integendeel te offeren en te bidden voor Orestes' terugkomst en triomph. Het is een logische voortzetting, wanneer zij in de ἀγών met Clytaemestra gemakkelijk over deze triompheert (hierbij valt op te merken, dat o.m. doordat van Cassandra geen sprake is, Agamemnon's ongelijk en schuld - anders dan bij Aeschylus of bij Euripides - worden geminimaliseerd naar de voorstelling van Electra). Clytaemestra's overspel en houding tegenover haar kinderen bewerken mede dat Electra is zoals ze is; zij schaamt zich daarover: ‘maar het is onvermijdelijk, immers Uw vijandigheid en Uw daden dwingen mij dat te doen, ik kan niet anders: want door schanddaden leert men schanddaden’ (619-621, vgl. 307-309). Het bericht van Orestes' dood dompelt haar in de grootste rouw, terwijl tevens haar haat wordt aangewakkerd tegen de moeder, die na een kort moment van door de dichter misschien als gehuicheld bedoelde verbijstering zich nu van alle vrees bevrijd verklaart en de berichtgever mee naar binnen troont. Electra blijft niet verslagen na de tijding: zij tracht Chrysothemis over te halen met haar de wraak op Aegisthus te volbrengen (de dichter bedoelt wsch. wel dat zij alleen Aegisthus noemt om haar plan voor Chrysothemis aannemelijker te maken) en spiegelt haar de roem voor, die hen beiden wacht wanneer zij Agamemnon zullen wreken. Wanneer (natuurlijk) Chrysothemis weigert, zegt zij de daad alleen te zullen uitvoeren. In de daarop volgende stichomythie komt het duidelijkst tot uiting dat de dichter zijn Electrafiguur vóór alles heeft | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
willen uitbeelden als een, die door opportuniteit niet bewogen, uitsluitend leven wil volgens de norm die zij zichzelf heeft gesteld (1041-1043: E1. ‘Hoe dat? schijn ik U dat niet te zeggen met het Recht aan mijn zijde?’ Chr. ‘Maar er zijn gevallen, waarin ook het Recht schade brengt.’ El. ‘Naar déze normen wens ik niet te leven’). Zo is het dan niet verwonderlijk dat het koor in het aansluitend stasimon van haar getuigt: ‘zij die om het sterven niet geeft en tot de dood bereid is, als zij de twee Erinyen (d.w.z. Clytaemestra en Aegisthus) overweldigd heeft’ (1079-1081) en ook: ‘gij die door het in acht nemen van de hoogste wetten (normen) de hoogste roem wint in vroomheid jegens Zeus’ (1095, 96). In de volgende scène, na Orestes' komst met de urn, wordt zij rouwend met de urn in haar armen, uitgebeeld in de liefde om de verloren gewaande broeder, die liefde die samen met de trouw aan de vermoorde vader het complement vormt van haar hartstochtelijke haat en wraakbegeerte. Even gepassioneerd als haar rouw is haar vreugde na de herkenning, maar ook dan verlaat de gedachte aan wraak haar geenszins en in bedekte termen (1319-1321) verklaart ze, dat ze, alleen gebleven, de wraak alleen voltrokken zou hebben of zo omgekomen zou zijn op eervolle wijze (καλῶς). En consequent laat de dichter haar bij de voltrekking van de wraak in alle hartstocht meeleven en meewerken (al laat hij haar niet, zoals Euripides, daadwerkelijk de moord op Clytaemestra mede voltrekken). Het zal uit wat gezegd is wel duidelijk zijn, dat de dichter zijn Electra met grote consequentie heeft uitgebeeld. Vraagt men nu echter of, als we geconstateerd hebben dat een figuur van grote allure en van onwankelbare trouw, vervuld van een onwrikbaar normbesef, die buiten haar schuld door alle denkbaar leed in werkelijkheid of schijn getroffen is, ten slotte door de komst van haar doodgewaande broer in staat wordt gesteld de wraak waarvoor ze geleefd en geleden heeft te beleven, vraagt men nu, of daarmee dan al het essentiële over deze Electra gezegd is, dan is het antwoord ontkennend. Het is nl. juist de gehoorzaamheid aan de innerlijke norm, de trouw aan de vader, die de wraak - gewild door de goden - impliceert, die haar tot de tragische gestalte maken die zij is. Herhaaldelijk laat de dichter haar woorden zeggen, waaruit blijkt dat zij zich schaamt over haar optreden. Kort gezegd: zij wordt voorgesteld als een die schade lijdt aan haar ziel en dat ook beseft. Men zou haast zeggen dat Chrysothemis' woord (ἀλλ' ἔστιν ἔνϑα χἡ δίκη βλάβην ϕέρει 1042) in andere zin dan het in Chrysothemis' mond heeft, op Electra van toepassing is. Is het παῖσον εἰ σϑένις διπλῆν (1415) van deze schade niet de uiterste consequentie? Goed, de misdadigheid van Clytaemestra en haar minnaar is door de dichter op de spits gedreven, het Electra aangedane leed eveneens, haar intrinsieke adeldom wordt zwaar geaccentueerd. | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Desalniettemin, tot het einde toe, ondanks haar triomph, blijft zij tragische figuur, omdat haar lot en haar existentie onverbrekelijk verbonden zijn met het door misdaad en bloed bezoedelde koningshuis der Pelopiden. De gebeurtenissen van de sage hebben hun loop, de wil van Apollo wordt voltrokken - maar tot welk een prijs. 4. Nemen wij aan, dat Sophocles zijn Electra na die van Euripides dichtte, dan valt het des te gemakkelijker om Sophocles' bedoeling met zijn dramatisering van de stof aldus nader te omschrijven: De overlevering van de moedermoord, uitgebeeld zonder een politiek-theologisch vervolg als bij Aeschylus in de Eumenides en met figuren die alle op het niveau blijven van de gewone realiteit (de heldin geen heldin en de misdadigers niet volslagen misdadig) leidt tot het chaotische en dus niet harmonische beeld der realiteit, dat men bij Euripides aantreft. Het is dan wellicht beter niet te zeggen, dat Sophocles, tegenover Euripides, er op uit was de Apollo-religie te vindiceren. Het valt nl. op dat in Sophocles' Electra een apologetische drang in die richting ontbreekt. Men kan beter veronderstellen, dat Sophocles de zingeving van een gruwelijke werkelijkheid heeft nagestreefd - een werkelijkheid die bij Euripides absurd blijkt en waarvan de problematiek onoplosbaar is; de Dioscuren zijn nodig om het toneelspel op geforceerde wijze af te sluiten. De zingeving heeft Sophocles, zoals eigenlijk steeds, nagestreefd door zijn centrale figuur, behalve dat hij haar aandeel aan menselijk lijden en zeer menselijke passies geeft, tevens vanuit een haar diepste kern vormend normbesef te doen leven en handelen. Het resultaat is, dat, zolang we ons laten meeslepen door de indringende uitbeelding der lijdende heldin, wij ons zo zeer met haar identificeren, dat we voor een ogenblik haar gruwelijke triomph als een bevrijding meebeleven, maar dat we wanneer we daarna gaan reflecteren een zekere mate van onbevredigdheid gaan gevoelen. Het oude idee van Murray, nl. dat Sophocles hier eigenlijk tegenover Aeschylus en Euripides een archaïsche mentaliteit vertoont komt dan bij ons boven. Maar dan moet bedacht worden dat wij door Electra's eigen woorden telkens eraan herinnerd worden dat zij niet slechts lijdt door wat haar is aangedaan maar ook door dat wat zij is, zegt en doet, dat haar normbesef haar anders doet zijn dan zij zou willen zijn, als de omstandigheden verschillend waren. Anders gezegd: de wraakbegeerte van Electra komt weliswaar voort uit haar normbesef: de trouw aan haar vader, maar een zekere mate van verwording, die aan die wraakbegeerte tegen haar moeder inherent is, wordt bepaald niet verdoezeld en zij is zich, zo is de voorstelling, daarvan bewust. De tragiek van de Electrafiguur moet gezien worden in die antinomie. Het stuk heeft dus, als tragedie, een veel diepere dimensie dan aangeduid zou kunnen worden met: het drama van de lijdende Electra, die ten slotte (door een moedermoord) uit haar ellende wordt verlost. Dat wordt ze wel, maar de tragedie ligt juist daar. | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Men kan de zaak nog enigszins anders stellen. Kitto (Sophocles, Dramatist and Philosopher, 1958) poneert dat de goden collectief zijn de natuurlijke orde der gebeurtenissen. Nu kan men niet ontkennen, dat het verhaal van de sage een gegeven vormde, aan de hoofdzaken waarvan niet te tornen viel: het moet worden beschouwd als een realiteit, die zich had afgespeeld. Wil men die realiteit als iets zinvols beschouwen, dan zal men erop uit zijn een dergelijke reeks gruwelen als de geschiedenis van het Pelopidenhuis vertoont, voor te stellen als een onontkoombare keten van evenwichtsverstoring (ἀδικία) en evenwichtsherstel en, daar de goddelijke machten door middel van de mensen werken, zonder dat die mensen hun verantwoordelijkheid verliezen, de uitgebeelde mensen zo te doen zijn dat hun ageren en reageren aannemelijk is. Al wat droom en orakel is, staat als expressie van de onontkoombare werkelijkheid, gelijk te stellen met het goddelijk bestel. Electra's wraakbegeerte, begeerte naar evenwichtsherstel, naar recht, werkt analoog met het goddelijk bestel; haar normbesef, dat haar heroïsch maakt, is in overeenstemming met de noodzaak tot evenwichtsherstel na evenwichtsverstoring. Door haar zo te doen zijn heeft de dichter de zin van de sage, de zin van de realiteit gevindiceerd. Hiermee heb ik summier Kitto's speculaties over Sophocles' ‘philosophie’ weergegeven. Ik zou deze niet geheel voor mijn rekening willen nemen, maar een element van waarheid hebben ze zeker. Een andere kwestie is of we kunnen beamen dat Sophocles in zijn veronderstelde opzet - de vindicering van wat gebeurd is door middel van de uitbeelding van de centrale figuur, zó dat het als zinvol wordt begrepen, zó dat de werkelijkheid onttrokken is aan de chaos - overtuigend is geslaagd. Ik ben, ondanks de manifeste virtuositeit van deze tragedie, die dramato-technisch misschien de knapste is van het hele Griekse theater, geneigd dat te ontkennen. De uitbeelding van Electra is aangrijpend en bewonderenswaardig, maar er blijft, naar mijn overtuiging, toch iets haperen in de relatie tussen deze Electra en de moedermoord waarop het drama uitloopt.
Duinlustparkweg 46, Santpoort-Zuid J.C. Kamerbeek |