Forum der Letteren. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Froissart: riddereer en gezond verstandIeder die pogingen onderneemt tot het nader indelen van de middeleeuwse historiografie, géén genoegen neemt met de bekende indeling naar de vorm in bijvoorbeeld annalen en kronieken, of een indeling naar herkomst als adels- en stadskronieken, doch een indeling wenst aan te brengen die een zekere ontwikkelingsgeschiedenis van die historiografie wil laten zien, komt voor de moeilijkheid te staan dat hij een zinvol inhoudelijk indelingscriterium moet zoeken. Reeds eerder suggereerde ikGa naar eind1 dat de ontwikkeling in de historiografie zou zijn te vangen met behulp van het verschijnsel saecularisering. Tot deze opvatting kwam ik op grond van de voor de hand liggende redenering dat zich in de gehele middeleeuwse samenleving een neiging vertoont tot een steeds groter gerichtheid op het aards bestaan. Om een enkel voorbeeld te noemen: het optreden der vorsten wordt, nadat het in de vroege middeleeuwen vooral werd bepaald door de plicht tot mede verwezenlijken van Gods heilsplan, meer en meer een resultaat van ‘gewone’ aardse politieke en militaire overwegingen. En eenzelfde ontwikkelingspatroon zou eigenlijk moeten worden gevolgd door de in die veranderende opvattingen gewortelde geschiedschrijving. Zonder nu van die saecularisering geheel afstand te doen geloof ik dat andere wegen meer direct resultaat beloven; het is immers zo bijzonder lastig vast te stellen wat die zo gemakkelijk te hanteren term saecularisering precies inhoudt. Is bijvoorbeeld het schrijven van een geschiedenis van militaire gebeurtenissen in de middeleeuwen een stuk gesaeculariseerde geschiedschrijving? Elke middeleeuwse schrijver zou desgevraagd terstond meedelen dat de door hem beschreven gebeurtenissen geheel passen, en zelfs uitsluitend zinvol begrepen kunnen worden, in het kader van Gods plan met de mensheid. Als men dat gesaeculariseerd wil noemen moet men de term toch wel geweld aandoen. Een middel om de problematische term voorlopig niet te hoeven gebruiken is de volgende benadering van de historiografie: Men vrage zich af hoe en met welke middelen de historiograaf het menselijk handelen beoordeelt, aan welke normen hij het toetst. Aangezien maatschappelijke veranderingen gepaard gaan met wijziging van normen - of zij die veroorzaken of dat zij er het gevolg van zijn doet hier niet ter zake -, is een onderzoek naar deze toetsingsnormen volledig legitiem en zelfs essentieel. Het behoeft geen betoog dat een historiograaf die een vorst beoordeelt naar de mate waarop hij de kerkelijke of pauselijke politiek realiseert in een geheel andere maatschappelijke en ideologische contekst | |
[pagina 75]
| |
thuishoort dan een schrijver die 's vorsten daden afmeet naar de mate van uitbreiding van het territorium of van de economische welvaart daarin. Ontdekt men tenslotte een zekere correlatie tussen verandering van normen en de factor tijd, dan is wellicht daar het begin van een ontwikkelingsgeschiedenis gegeven. Maar dat is iets waarop in de toekomst moet worden teruggekomen.
De norm waarnaar de veertiende-eeuwer Jean Froissart de in zijn geschiedverhaal voorkomende personen toetst is meer dan eens beschreven; zij is bovendien zeer gemakkelijk te vinden omdat Froissart haar zelf in zijn voorwoord expliciet heeft gesteld: de ‘prouesse’, het best weer te geven als het voldoen als militair of in andere rol aan de erecode van de ridderschap, zoals die in de nadagen van die ridderschap gold. ‘... Elle est mère materièle et lumière des gentilz hommes ... et ... ne poet li gentilz homs venir à parfaite honneur ne à le glore dou monde, sans proèce.’Ga naar eind2 Het aanleggen van deze norm had natuurlijk invloed op de wijze waarop Froissart het gebeuren van de veertiende eeuw beschreef. Over die invloed is reeds het nodige gezegd. Een enkel citaat moge hier volstaan. ‘... Froissart is juist de heraut van het ... voornationale ridderideaal, dat, half als het avondrood eener ondergaande cultuur, half als het kunstlicht eener valsche renaissance, het oog der tijdgenooten verblindt voor het onderscheiden van denkbeelden, die in dien tijd eerst vaag opdoemden ...’Ga naar eind3 ‘Wat hij (Froissart) doet is het schilderen van het kunstige en ook geraffineerde spel van hof en adel, een ernstig en bitter spel, maar een spel.Ga naar eind4 Kortom: Froissart beschrijft de geschiedenis als beheerst door ridderlijke aandriften, ridderlijke erecode, en heeft weinig oog voor de realiteit, d.w.z. de krachten die in zijn tijd eigenlijk in belangrijke mate reeds de politiek gingen beheersen: politieke feiten, zin voor het bereikbare, aandacht voor het economische, zoals die vooral te vinden waren in de raadkamers, in de statenvergaderingen, in de steden, bij allen die geen dagdromende ridders waren. In mijn ‘Ridderkrijg’ heb ik de scheiding der geesten duidelijk aangegeven. Er bestond een sociale laag, met gevoelens van heimwee terugdenkend aan vroeger eeuwen toen vorsten, adel en ridders geheel alléén de toon aangaven, en een nieuwe groep van realisten, burgers, ambtenaren, gestudeerden, die politiek bedreven op grond van veel meer pragmatische overwegingen. In de veertiende eeuw is de laatste groep bezig de overhand te krijgen, maar Froissart beschrijft zijn wereld nog alsof deze groep niet bestond: de geschiedenis is voor hem nog steeds het werk van een sociale groep die opereert volgens één schema, dat van ridderschap, honneur en prouesse. Hij ziet het gebeuren door een zeer gekleurde bril, maar dat is de bril waardoor zijn lezers de wereld ook alleen maar willen zien. | |
[pagina 76]
| |
Men heeft zich dikwijls afgevraagd of Froissart dit spelletje meespeelde terwille van zijn hoge beschermers, of dat hij er ook werkelijk in geloofde. Algemeen is men van oordeel dat hij, met degenen voor wie hij schreef, leefde in ‘de droom van heldendaad en liefde’ en niet in staat was de echte, harde en voor zijn opdrachtgevers onaangename realiteit te zien. Voor deze opvatting zijn in het werk van Froissart talloze bewijsplaatsen te vinden. Toch heeft HuizingaGa naar eind5 er al op gewezen dat onze historiograaf niet altijd de chevalereske kleur kon volhouden, bij zijn beschrijvingen onbedoeld het ideaal uit het oog verloor en soms in het vuur van zijn naturalistische beschrijving van een oorlog de prozaische, en zeker niet ridderlijke realiteit van die oorlog weergaf; het betreft dan echter steeds het militaire deel van de eigenlijke strijd. Huizinga zegt dat Froissart en zijn tijdgenoten het verwarde gebeuren van hun tijd slechts konden begrijpen door er orde in te scheppen of er vorm aan te geven door middel van het ridderideaal. Ik zelf zou liever zeggen dat Froissart orde schept door voor het handelen van zijn tijdgenoten een norm, die van het ridderideaal, te stellen. Hoe dat ook zij, een feit is dat Froissart - en daarin heeft Huizinga groot gelijk - nu en dan, zijns ondanks misschien, goed in staat blijkt te zijn de harde, de echte en niet gedroomde realiteit te schilderen. Uit dit onomstotelijke feit heeft men tot dusver geen consekwenties getrokken voor wat betreft Froissarts norm. Al zou men soms al lezende in Froissart een andere indruk krijgen, men blijft overtuigd dat volgens deze auteur het militair en politiek handelen en de daaraan voorafgaande besluitvorming bepaald worden door en afgemeten worden aan honneur en prouesse en aan niets anders: de droom overheerst de werkelijkheid. Andere geschiedschrijvers uit dezelfde tijd legden andere, misschien meer moderne normen aan: zij maten vorsten af aan de mate waarop zij een bepaald politiek doel, gebiedsuitbreiding of orde en rust voor hun landen wisten te verwerkelijken. Daarmee was de tegenstelling gegeven tussen de ‘Herfsttij-historiografen’ en de ‘moderne’, tussen de ridderlijk-feodale en de burgerlijke historiografen, en Froissart behoort tot de eerste groep.Ga naar eind6 Onder de voorbeelden van realistische of naturalistische beschrijvingen die bij Froissart te vinden zijn, zijn er bij Huizinga geen die betrekking hebben op de toch veelvuldig voorkomende mededelingen over gesprekken tussen de vorsten en hun raadslieden. Ook Froissarts beide biografen wijden daaraan geen aandacht.Ga naar eind7 Toch zijn deze discussies bijzonder interessant, omdat zij misschien op Froissart toch weer een nieuw licht kunnen werpen. In het bestek van deze bijdrage moet ik mijn voorbeelden beperken tot het uiterste, zij zijn echter met vele andere te vermeerderen. In zijn voorwoordGa naar eind8 noemt Froissart ‘li roy et leurs consaulz’ tezamen als de veroorzakers van de grote oorlogen van zijn tijd; hij suggereert | |
[pagina 77]
| |
daarmee een gelijkheid van opinie tussen vorsten en hun raadslieden. Het is mijn bedoeling te laten zien dat deze overeenstemming lang niet altijd bestond, èn dat er dikwijls een duidelijk kwalitatief verschil bestond tussen de handelingen of bedoelingen van de vorst en het advies van zijn raadslieden. Een dergelijke situatie is natuurlijk vaak voorgekomen in de geschiedenis: vorsten hebben zich steeds laten adviseren, zij volgden die raad al dan niet op, met al dan niet goed gevolg. Het is de moeite waard in de kroniek van Froissart na te gaan in hoeverre de adviezen van vorstelijke raadslieden werden opgevolgd, of niet opgevolgd, en welke gevolgen dat had voor Froissarts evaluatie van het vorstelijk handelen, gemeten aan de door hem gestelde norm. Daarbij zal blijken dat er een merkwaardige spanning bestaat tussen het handelen volgens die norm èn het geadviseerde handelen.
In 1326 probeert de uit Engeland met haar oudste zoon gevluchte vrouw van koning Eduard ii op het vasteland hulp te krijgen tegen haar man. Na tevergeefs te hebben aangeklopt bij haar Franse familieleden krijgt zij gehoor bij de westeuropese ridder bij uitstek, Jan van Beaumont, broer van graaf Willem iii van Holland en Henegouwen, al evenzeer door Froissart hooggeroemd als een bijzonder voorbeeld van een ridderlijk vorst. Jan van Beaumont trekt zich het lot van de verstoten koningin aan en verzamelt een leger om een inval in Engeland te ondernemen. Hij doet dat omdat alle ridders naar hun beste vermogen dames en jonkvrouwen moeten helpen.Ga naar eind9 Hij doet het ondanks het feit dat zijn broer hem dat zeer krachtig heeft afgeraden wegens het feit dat er in Engeland een zeer ernstige tweedracht heerste en het feit dat de Engelsen bijzonder weinig waren gesteld op vreemdelingen: hij twijfelde eraan of broer Jan ooit levend uit Engeland zou terugkeren. Jan gaat toch en heeft groot succes: Eduard ii wordt afgezet en Eduard iii beklimt de troon. Dit voorval past geheel in het straatje: de ridderlijke vrouwendienst gaat boven alledaagse politieke en militaire overwegingen. In 1346, aan de vooravond van de voor de Franse koning desastreuze slag bij Crécy, vroeg deze koning raad aan de in de vorige alinea genoemde ridder à outrance, Jan van Beaumont: ‘Sire, ik zou niet weten wat ik U moet adviseren. Het beste voor U zou zijn dat U terugtrok en zich in veiligheid bracht, want ik zie geen mogelijkheid voor herstel. Het zal weldra te laat zijn.’Ga naar eind10 Dit volstrekt realistisch en juist advies, en dat nog wel geformuleerd door een volmaakt ridder, wordt geheel in de wind geslagen en de koning lijdt een verpletterende nederlaag, maar ... aangezien de koning zich geheel gedraagt naar de norm, valt hem geen enkele blaam ten deel. Men zou integendeel verwachten dat het onridderlijk en volstrekt realistische advies (terugtrekken) als onridderlijk zou worden aan de kaak gesteld. Daarvan is merkwaardigerwijze in het geheel geen sprake: de koning is een preux, voldoet aan | |
[pagina 78]
| |
de eisen van honneur en Froissart zal hem zeker niet onverstandig noemen, maar het in onze ogen van de norm afwijkende en verstandige advies, nota bene van de andere preux wordt in het geheel niet gelaakt. In 1342 wil Eduard in de Schotten aanvallen; hij heeft zijn leger al bijeengeroepen. Zijn raadslieden raden hem het ten sterkste af, want volgens hen moet hij geen oorlog voeren op twee fronten tegelijk. Eduard geeft toe.Ga naar eind11 Froissart heeft alle waardering voor Eduards impuls om er op los te gaan (honneur et prouesse), maar ook geen enkel verwijt voor Eduards terugkomen op zijn besluit. Interessant is hier het woordgebruik dat Froissart toepast om de discussie, in de indirecte rede, weer te geven. De ‘barons et signeurs d'Engleterre’ adviseren de koning, ‘consideret les grosses besognes qu'il avoit à faire’ een hooggeplaatst gezant naar Schotland te zenden om te proberen een wapenstilstand te bereiken. De koning is daarmee niet accoord, want ‘li samble grans blames’ om om een wapenstilstand te vragen. De raadgevers stellen daartegenover dat men een heer juist in hoge achting houdt als hij, in een tijd van meerdere oorlogen, de ene oorlog eindigt met een bestand, een tweede met een vrede om dan de derde goed te kunnen voeren. Toen men de koning had duidelijk gemaakt dat er geen sprake kon zijn van ‘grans blames’, gaf hij zich gewonnen. Dezelfde Engelse koning verneemt in 1344 een laaghartige streek van zijn Franse tegenstander, die een paar gevangen Engelse ridders heeft ter dood gebracht. In grote woede wil hij een Franse ridder, die hij gevangen houdt, vermoorden. Zijn raadslieden houden hem tegen en tonen hem aan dat hij van die opwelling geen voordeel zal hebben.Ga naar eind12 Zij verpakken dit advies echter heel mooi door te stellen dat Filips weliswaar zich heeft schuldig gemaakt aan ‘hastieveté’ (ondoordacht handelen) en ‘felonnie’,Ga naar eind13 maar dat Eduards oorspronkelijke reactie daarop zijn ‘corage’ zou aantasten. Ook in dit geval wordt een gezond advies gegeven in een terminologie die geheel is afgestemd op de wijze waarop de koning zijn oorspronkelijk voornemen had kenbaar gemaakt: de honneur van de koning blijft onaangetast, maar het wordt de koning duidelijk gemaakt dat zijn honneur ook gediend kan worden op een andere manier dan hij in een eerste opwelling dacht. Niet altijd echter volgt een koning of een andere hooggeplaatste het advies dat hij ontvangt op, en niet altijd ook kan Froissart de gegeven adviezen waarderen. Een mooi voorbeeld daarvan zien we in de beschrijving van de slag bij Poitiers (1356). Men weet dat de slag praktisch werd beslist toen koning Jan ii, strijdend zij aan zij met zijn jonge zoon Filips (die daaraan de bijnaam, de Stoute verdiende) zich aan de Engelsen moest overgeven. Kort tevoren werd het aan de legergroep, waarin zich de oudste zoon van de koning bevond, volmaakt duidelijk dat de slag bezig was te eindigen in een ramp voor de Fransen. De hertog van Normandië en de graven van Poitiers en Touraine (zonen | |
[pagina 79]
| |
van de koning) kregen het advies om maar terug te trekken met al de kunnen: ‘les enfans dou roy aussi ..., qui estoient en ce tempore moult jone et à petit d'avis’ geloofden vlot wat zij die hen ‘gouvernoient’ zeiden. HierGa naar eind14 deelt Froissart een duidelijke blaam uit aan de ‘gouverneurs’, die immers tot een terugtocht adviseerden. In dit geval hadden de adviseurs natuurlijk het grootste gelijk van de wereld, want het had geen enkele zin, integendeel alles tegen, om behalve de koning en een van zijn zoons nog drie andere zoons, waaronder 's konings eerste plaatsvervanger, in Engelse krijgsgevangenschap te doen geraken. Maar ... terugtrekken was nu eenmaal op geen enkele wijze te excuseren, want dat was juist een van de dingen die een ridder niet mocht doen! Honneur en prouesse lieten in deze situatie maar een ding toe, vechten tot het einde; politieke en eventuele andere overwegingen waren in dit geval volstrekt strijdig met de erecode en daarom klinkt bij Froissart ook het verwijtend geluid jegens de adviseurs van deze jonge knapen die hun pupillen een oneervol advies hebben gegeven. De regering van koning Jan ii levert nog enkele frappante voorbeelden van raadsdiscussies. HuizingaGa naar eind15 noemt deze koning een ridderlijk warhoofd, een typering die een duidelijke, innerlijke tegenstrijdigheid in zich bergt: gemeten naar de maatstaven van politieke doelmatigheid en militaire efficiency - maar dat zijn heel andere en meer moderne maatstaven - was Jan ii een warhoofd als geen ander, als ridder echter was hij van een verbijsterende rechtlijnigheid. Tezelfder plaatse is Huizinga onrechtvaardig tegenover de koning. Hij verwijt hem het feit dat hij zijn zoon Filips beleent met het opengevallen hertogdom Bourgondië. Niemand zal willen ontkennen dat deze belening tenslotte, na jaren, uitdraaide op een groot verlies voor Frankrijk, maar dat was noch te voorzien, noch bestond er in de veertiende eeuw een beter middel om opengevallen lenen aan de kroon te binden dan ze in leen te geven aan prinsen van beproefde trouw. Wanneer Jan ii, in 1356 in Engelse gevangenschap geraakt, na jaren toestemming krijgt om tegen stelling van gijzelaars een bezoek aan zijn land te gaan brengen, gaat hij naar Avignon, waar hij gesprekken met de paus voert over het organiseren van en meedoen aan een kruistocht. Een onzinniger optreden kan men zich nauwelijks voorstellen: Frankrijk is totaal ontredderd, financieel volstrekt uitgeput zodat het niet eens het losgeld voor de koning kan opbrengen, politiek zeer onstabiel, de positie van het huis Valois is zwak. Op dat moment gaan praten over een kruistocht is je reinste waanzin; politiek gesproken buitengewoon slecht in overeenstemming te brengen met de reële behoeften van het koninkrijk, maar ... wel ridderlijk. Over deze plannen is in 's konings omgeving uitvoerig gepraat en FroissartGa naar eind16 geeft die gesprekken weer op zeer verhelderende wijze, vandaar het nu volgende citaat: ‘Si y eut une espasse de temps grans | |
[pagina 80]
| |
reviaus et grans esbatemens et ossi grans parlemens (discussies) et grans consaulz comment ceste croiserie se poroit parfunir à honnour tant dou roy de France comme de son royaume’. Sommigen in de raad wezen op de desolate toestand van Frankrijk, op de plunderende Compagnies (troepen door de vredestoestand van het moment werkloos en plunderend rondtrekkend), op de rovers en op het gevaar dat dreigde van de kant van de koning van Navarre die niet naliet op alle mogelijke wijze zijn aanspraken op de Franse kroon kracht bij te zetten. Het kwam meerdere raadslieden voor dat de kruistocht niet kon worden ondernomen voordat het rijk in een betere toestand zou verkeren en de koning van Navarre zou zijn gepacificeerd. ‘Non obstant ce et toutes guerres nulz ne pooit abrisier ne oster le devotion dou roy de France que il ne fesist le pelerinage’. Volgens FroissartGa naar eind17 had Jan ii twee argumenten om op kruistocht te gaan: zijn vader Filips vi had zijn kruistochtgelofte niet in daden omgezet, en ‘la seconde, pour traire hors dou royaume de France toutes manières de gens d'armes, nommés Compagnes, qui pilloient et destruisoient sans nul titre de raison son royaume et pour sauver leurs ames’. Maar ... ‘ce pourpos garda et reserva li rois de France en soi meismes, sans parler à nullui ...’. Hij zwijgt tot de kruistochtpreek van de paus en dan neemt hij het kruis zonder zijn argumentatie te openbaren, uit grote devotie. In hetzelfde jaar 1363 wil Jan ii terug naar zijn uiterst comfortabele Engelse gevangenschap. Daartoe, aldus FroissartGa naar eind18 riep hij een deel van zijn raad bijeen, maar die wilde hem van zijn plan afbrengen: ‘Si estoit il fort consilliés dou contraire. Et li disoient pluiseur prelaz et baron de France que il entreprendoit une grant folie ...’. Het antwoord van Jan ii en de volgorde van zijn argumenten illustreren zijn ‘folie’ op treffende wijze: Hij had van de Engelse koning, de koningin en hun kinderen ondervonden ‘tant de loyauté, d'onneur, d'amour et de courtoisie ... que en riens il ne se doubtoit d'yaus qu'il ne li fuissent courtois, loyal et ami en tous cas. Et ossi il voloit excuser son fil le duch d'Ango qui estoit retournés en France’. Hij verwacht derhalve van zijn Engelse collega geen aantasting van zijn eer en bovendien vindt hij dat hij terug moet gaan omdat zijn zoon, gijzelaar voor hem, naar Frankrijk was teruggevlucht. De koning is zo vast besloten dat ‘à ceste parolle n'osa nulz parler dou contraire’. De koning gaat terug en sterft in 1364 in Engelse gevangenschap. Overzien we de gesignaleerde met vele te vermeerderen gevallen dan blijkt dat Froissart toch zelf niet zó blind was en verblindend werkte als Huizinga wilde doen geloven.Ga naar eind19 Hij geeft, soms uitvoerig, weer welke argumenten koninklijke raadslieden, waaronder prelaten en baronnen die toch wel degelijk tot de chevalereske hofkringen behoorden, gebruikten. Het valt op dat deze argumenten blijk geven van een hoge | |
[pagina 81]
| |
mate van zin voor de realiteit in politieke en militaire zaken. De conclusies van de raadslieden zijn vaak strijdig met de normen gesteld aan volgens de riddercode levende autoriteiten, waartoe die raadslieden overigens zelf behoorden. Zij schromen niet om koninklijke plannen met de term ‘folie’ te bestempelen. Froissart - en dat is belangrijk - spreekt over dat soort adviezen zelden een afkeurend oordeel uit. Ik geloof daarom dat hij ze zelfs waarde toekent, maar ... een waarde volgens een totaal andere waardenschaal dan die welke hij hanteert wanneer hij ondoordacht riddermatig, ‘warhoofdig ridderlijk’ optreden evalueert. Immers ook dat optreden en de daaraan ten grondslag liggende motieven en argumenten waardeert hij - uit de aard van de zaak - uiterst positief. De ‘folie’ van Jan ii is voor Froissart volgens een bepaalde norm - zijn voornaamste norm - positief te waarderen. Hij blijkt echter in staat ook een andere norm gelijktijdig te hanteren, die van een doelmatig werkend bestuur. Het komt mij voor dat Froissart het volgende procédé heeft toegepast. De vorst laat zich leiden door overwegingen, vaak impulzen, voortkomend uit de honneur-norm. De raadslieden, ook die van hoge komaf en levend in de koninklijke omgeving en doordrongen van dezelfde honneur-cultus, geven raad volgens de doelmatigheids-norm. Froissart wekt de indruk dat zij dat ook moeten doen: hun lager-bij-de-grondse adviezen zijn óók van betekenis. Koningen worden blijkbaar niet geacht deze overwegingen te koesteren, getuige vooral het hiervoor genoemde feit dat Froissart aanneemt - hij heeft het de koning niet kunnen horen zeggen, omdat hij het nooit gezegd heeft - dat Jan ii ook een zeer laag-bij-de-gronds motief had om op kruistocht te gaan: het uit Frankrijk verwijderen van muitende soldaten. De koning spreekt die gedachte echter niet uit, want dat zou in het geheel niet hebben gepast in koninklijk denken en optreden, dat immers slechts kan voortkomen uit de honneur-gedachte. Het feit echter dat Froissart aannam dat Jan ii zulke gedachten kón koesteren bewijst dat volgens hem ook koningen wel eens wensten te handelen volgens de doelmatigheids-norm. Koningen slaan adviezen in de wind, maar soms ook niet. In dat laatste geval hebben de raadslieden kans gezien hun door doelmatigheidsoverwegingen ingegeven raad te vertalen in de terminologie die hoorde bij de honneur-norm. Zie hierboven het geval van Eduard iii die ervan wordt overtuigd dat hij door een vrede te sluiten zich geen blaam op de hals haalt, integendeel zou het de achting die men hem toedroeg eerder vergroten. Slagen dus de adviseurs erin hun politieke overwegingen aan te bieden op zodanige wijze dat de honneur expliciet aan zijn trekken komt, dan wil de koning dat advies best opvolgen. Concluderend moet gesteld worden dat Froissart, ondanks zijn voorwoord, twee totaal verschillende normen hanteren kan en wil, dat hij | |
[pagina 82]
| |
de ene norm hoger aanslaat dan de andere, dat hij de honneur-norm hanteert voor vorsten, maar telkens het optreden of adviseren volgens de andere norm reserveert voor de adviseurs, en dat dan ook als een aanvaardbaar tegenspel beschrijft. Hij verenigt derhalve in zijn kroniek - en dat was voor mij een verrassing - het ridderlijk element, het ‘geraffineerde spel van hof en adel’ met een veel realistischer kijk op de wereld dan men tot dusver voor mogelijk had gehouden. Wel geeft hij duidelijk een rangorde aan door de vorsten steeds aan de hoogste norm te toetsen en de raadslieden aan de lagere. Zo vertaalt hij de bittere realiteit in spelterminologie en erkent hij naast riddereer ook het gezond verstand als werkzaam in de geschiedenis van zijn dagen.
F.W.N. Hugenholtz |
|