| |
| |
| |
Het ‘Wirtschaftswunder’ van Nazi-duitsland 1933-1939
Wie niet ziende blind was of horende doof moest het wel erkennen: Duitsland was, nadat Hitler in 1933 aan de macht was gekomen, binnen enkele jaren economisch opzienbarend en luidruchtig vooruitgegaan. Al in 1936 verscheen een boek over deze ontwikkeling, dat getiteld was ‘Das deutsche Wirtschaftswunder’. Het was geschreven door de Duitse emigrant Hans E. Priester, die de titel allerminst ironisch bedoelde. In 1939 publiceerde een Engels econoom uit de school van Keynes, C.W. Guillebaud, een degelijk werk dat het met de titel ‘The economie Recovery of Germany 1933-1938’ even ernstig meende.
Was het wonder, dat anderen, die minder afwijzend stonden tegenover het nationaal-socialisme als zodanig en deze beweging, binnen Duitsland althans, een kans wilden geven te laten zien wat zij kon, tegen dit ‘Wirtschaftswunder’ òpzagen met ware bewondering en diepe waardering? Wanneer men bedenkt hoe zwaar juist Duitsland dadelijk na 1929 door een ernstige crisis getroffen was en hoe diep het land daarna in de depressie was geraakt, dan was dit herstel des te opvallender. Zeker, ook andere landen schenen na 1935 over het diepste punt van de grote crisis heen te geraken, maar Groot Brittannië had dan toch nog altijd in 1939 één millioen werklozen en in de Verenigde Staten was, na de eerste hoopvolle jaren van de ‘New Deal’, in 1936 het werkloosheidscijfer weer schrikbarend gestegen. Hitlers regiem scheen toch èrgens goed voor te zijn!
Misschien was het indrukwekkendst in dit opzicht de vrijwel volkomen verdwijning van de werkloosheid in Duitsland binnen vijf jaren-de nazi-propganada werd trouwens niet moe dit succes luid uit te bazuinen. Na 1936 sloeg hier de arbeidsmarkt zelfs zodanig om dat er meer vraag dan aanbod op die markt was. De werkloosheid in Duitsland, die in 1932 nog het ontstellend cijfer van bijna 6 millioen had bereikt, zakte nl. op de volgende wijze:
october |
tewerkgestelden |
werklozen |
|
(in millioenen) |
1933 |
14,5 |
5,7 |
1934 |
16,1 |
2,3 |
1935 |
17,0 |
1,8 |
1936 |
18,3 |
1,1 |
1937 |
19,7 |
0,5 |
1938 |
20,8 |
0,2 |
|
|
(naar Stopler blz. 155) |
| |
| |
Grotendeels komt de stijging van de industriële productie met deze ontwikkeling overeen, en men kan gerust aannemen dat het een met het ander samenhing. Vooral de productie van kapitaalgoederen ging na 1933 snel omhoog, die van consumptiegoederen startte in 1933 van een veel gunstiger uitgangspunt en liep daarna bepaald niet zo steil naar boven. De index van de industriële productie geeft het volgende beeld:
(1928-100) |
|
1929 |
1933 |
1934 |
1935 |
1936 |
1937 |
1938 |
Totaal |
100 |
66 |
83 |
96 |
107 |
117 |
125 |
Kapitaalgoedern |
102 |
56 |
81 |
99 |
114 |
130 |
144 |
Consumptiegoedern |
97 |
80 |
91 |
95 |
100 |
107 |
116 |
|
|
|
|
(naar Stoperz blz. 165) |
Maar niet alleen in deze achteraf te raadplegen cijfers was het economisch herstel onmiskenbaar, ook uitwendig kon men het waarnemen. Daar waren de spectaculaire publieke werken: nieuwe Reichsautobahnen, het grote Olympische stadion te Berlijn, de pompeuze regerings- en partijgebouwen in Berlijn en München. Daar was de opmerkelijke verbetering van de arbeidsomstandigheden in de industrie: grote fraaie kantines, moderne hygiënisch-verantwoorde latrines, plantsoenaanleg en aanplantingen in de omgeving der fabrieken. Daar was de activiteit van de algemene arbeidersorganisatie ‘Kraft durch Freude’ van theatervoorstellingen tot en met grote groepsvacanties in daartoe opgekochte hotels en kastelen. Daar was tenslotte de modernisering en rationalisatie van het Duitse industriële apparaat. Ook de kostbare economische hulp aan de Duitse boeren kon niemand ontgaan: verlichting van belasting- en pachtregelingen, garanties voor minimum landbouwprijzen. En de tourist, zich nog maar al te goed de bittere Weimar-tijd herinnerend, moest het opvallen, dat uit het straatbeeld de bédelende oorlogsinvalide en de opdringerige prostituée verdwenen waren.
| |
Een ‘economie dirigée’
Waaraan was dit economisch herstel in Duitsland na 1933 te danken? De nazis wezen natuurlijk graag op het genie van de Führer en de stuwkracht van de Partei, op de uitroeiïng van de splijtzwam van de klassenstrijd, op de uitschakeling van de de zgn. ‘Weimar-parasieten’, zoals Joden, parlementariërs en partijbonzen en ook de kapitalisten, op het fiere en gezonde Duitse volk tenslotte, dat eensgezind en arbeidslustig de handen uit de mouwen had gestoken... Minder partijdige waarnemers in binnen- en buitenland gebruikten niet dezelfde woorden, maar moesten
| |
| |
toch ook erkennen dat hierin het nieuwe regiem een belangrijk aandeel had gehad. Gematigd- en voorzichtig-sympathiserende waarnemers wezen erop dat orde en discipline nu in Duitsland waren hersteld, dat arbeidsonrust weggenomen was en een sterk gezag met krachtige hand een duidelijk gericht economisch beleid voerde. Critischer toeschouwers zagen uiteraard ook de tegenkanten van dit beeld: de ‘rücksichtslose’ wijze waarop eigen burgers, wanneer ze toevallig Jood of ‘Weimar-parasiet’ waren, werden uitgeplunderd, de onscrupuleuze manier waarop buitenlandse financiële belangen in Duitsland werden gehanteerd en gemanipuleerd, en de aggressieve economische expansiemethodes die armere landen in de Duitse economische grijparmen dreven. Maar ook zij moesten erkennen dat bepaalde mogelijkheden die het nieuwe regiem ter beschikking stonden om Duitsland economisch en sociaal te herstellen toch door dit regiem met onbetwijfelbaar succes waren aangegrepen en gebruikt. En dit was des te merkwaardiger omdat juist voor hen, die critisch en nauwkeuriger toezagen, het steeds minder zeker werd dat de economische opleving vooral aan een bewuste en krachtige leiding, aan een strak theoretisch onderbouwd beleid of aan een efficiënt en perfect functionerend overheidsapparaat te danken was.
Dat het sterke en spoedig absolutistisch-autoritaire bewind in Duitsland bestond en dat dit bewind dan ook onvermijdelijk met het economisch leven te maken had, viel door niemand te ontkennen. Met vernietiging van iedere parlementaire controle, de doorvoering van de Duitse eenheidsstaat, de opheffing van de vrije politieke partijen en de vrije vakverenigingen, had het nazi-regiem de gehele verantwoordelijkheid van de macht op zich genomen en kon het onbeperkt en ongehinderd die macht uitoefenen. Het betekende in feite de volle mogelijkheid tot controle en durende leiding van bovenaf met behulp van het staatsapparaat en met steun van de éne uitsluitend toegelaten partij, terwijl daarbij in beide door het ‘Fïührer’-principe een strakke gehoorzaamheid scheen te bestaan. Maar twee factoren verhinderden dat ten volle van die mogelijkheden gebruik gemaakt kon worden: het regiem zelf was in structuur en organisatie lang niet zo efficiënt en stevig pyramidaalhiërarchiek opgebouwd als het uitwendig leek, en van bewust éénhoofdig gericht economisch plan of beleid was geen sprake.
Bekeek men de opbouw en structuur van het bestuursapparaat van dichtbij, dan geleek het naziregiem op een slordig opgehangen spinneweb in voortdurende aanbouw. Hitler zat wel ergens middenin, kon soms nijdig aan een of andere draad trekken zodat het web schudde, viel plotseling langs een nieuw gesponnen draad naar beneden om ergens een nieuwe verbinding te leggen, maar kroop dan weer gauw terug en bleef van zijn plek uit loeren, slechts bij vlagen geïnteresseerd, voorzover het economische en sociale aangelegenheden betrof, altijd aanwezig maar op onvoorspelbare en onberekenbare ogenblikken slechts actief. Ook in het
| |
| |
economisch beleid van deze overheid werkten talloze instanties eerder làngs elkaar heen of tégen elkaar in dan mèt elkaar. Bevoegdheden en taken overlapten elkander, andere waren aan geen enkele instantie toevertrouwd en konden dan ook plotseling door verschillende instanties tegelijk worden opgeëist. Het was zaak voor de leidende persoonlijkheden in hoge functies om zich, in onderlinge felle wedijver, ten koste van anderen breed te maken en zich te handhaven. Eenheid en gerichtheid bij het economisch beleid kon dit alles allerminst bevorderen. Hitlers gunst b.v. verschoof van Schacht naar Göring in 1936, van Göring naar Todt in 1941 en Speer in 1942, van Speer naar Bormann in 1944. En onder deze tijdelijke en incidentele gunstelingen werkten talrijke organisaties, die een eigen leven leidden en als aparte woekeringen en onkruid lange tijd hun gang konden gaan zonder zich steeds om het centrum te bekommeren of van die kant een scherpe reprimande te vrezen.
| |
Het anti-kapitalistisch radicalisme
Zo speelden op dat lagere niveau van macht en bestuur talrijke onderling sterk verschillende strevingen een rol. Nergens kwamen die strevingen blijvend ten volle tot ontplooiïng, overal bleven zij ergens onder weg, halverwege of eerder, steken door de weerstanden die zij bij anderen opriepen. Meer dan een beleid werd hierdoor juist de economische politiek van het nazi-regiem een reeks van aan verschillende opvattingen aangepaste of langs deze opvattingen glijdende improvisaties, die hoofdzakelijk opportunistische ad-hoc-gerichte wensen van het nazi-regiem verwezenlijkten: de opheffing van de werkloosheid, de opvoering van de industriële productie en de versterking van de bewapeningsindustrie, terwijl bij dat alles de publieke opinie van de Duitse bevolking in het oog gehouden moest worden opdat deze niet ontevreden bleef. Anders dan bij de buitenlandse politiek, anders ook dan bij zaken van interne gelijkschakeling van partijen en stromingen of van het aanpakken van de zgn. volksvijandige groepen als Joden of vrijmetselaars, zigeuners of bijbellezers, was de hogere leiding van Hitler en zijn kornuiten juist bij dit economisch beleid slechts incidenteel en sporadisch geïnteresseerd. Vele besluiten werden doorgevoerd en ingetrokken, talrijke organisaties en instanties in het leven geroepen om op den duur weer op dood spoor te worden gezet; vele functionarissen genoten macht en aanzien om daarna in een volkomen vergetelheid terug te vallen. Van alle ad-hoc-regelingen bleven resten over die in het economisch beleid door konden werken, ook toen de initiatoren van dergelijke regelingen reeds van het toneel verdwenen waren, van vele nieuwe maatregelen werden de effecten gesmoord in een diepe gelaagdheid van reeds bestaande omstandigheden en opvattingen.
| |
| |
Het zou b.v. onjuist zijn te beweren - zoals weleens wordt gedaan - dat van de anti-kapitalistische en corporatistische ideeën, die vooral in de kringen der werkelijk vroege partijgenoten uit de tijd van ver vóór 1933 leefden of geleefd hadden, na 1933 helemaal niets terecht kwam. Het partijprogram van de n.s.d.a.p., dat in 1920 o.a. door Gottfried Feder, een van de mede-oprichters van de partij, was opgesteld, heette ook na 1933 nog ‘unabänderlich’ en vooral in de jaren 1933 en 1934 konden de nazis-van-het-eerste-uur althans onderdelen van dit program ook in het economisch beleid verwezenlijken. Het ‘Erbhofgesetz’ van 1933 b.v., een lievelingsdenkbeeld van Walther Darré, de nieuwe landbouwdictator, was de verwezenlijking van lang gekoesterde ideeën onder de radicale nazis. Met deze wet werden de kleinere zelfstandige boeren door een speciale erfregeling tegen verdergaande verkaveling van landbezit in bescherming genomen. Typisch radicaal nationaal-socialistisch was ook het streven om het kleine winkelbedrijf tegen de als moordend gevoelde concurrentie van de grote magazijn- en filiaalbedrijven te beschermen door middel van voor dit grootbedrijf nadelige en belemmerende wetgeving. Gottfried Feder, zelf al spoedig in 1933 op een hoge post in het ministerie van economische zaken geplaatst, begon ijverig aan de nationalisatie van het rente- en spaarbedrijf te werken en plaatste dit al dadelijk onder strikter staatstoezicht. Heel het bedrijfsleven werd bovendien, volgens corporatistische regels, in talloze vakgroepen ingedeeld, waarbij ook even gedacht werd aan het verlenen van een (beperkte) wetgevende bevoegdheid aan deze vakgroepen. Uit de aard der zaak zou ook de vervolging van de Joden in Nazi-Duitsland een van de meest consequente verwezenlijkingen van een belangrijk aloud nazi-ideologisch standpunt worden. In 1933 was reeds onmiddellijk een ernstige boycot van het Joodse
winkelbedrijf ontketend en werden talrijke Joden uit openbare functies ontslagen. Ook dit scheen de kleine zelfstandigen, de troetelkinderen van de nazi-ideologie, te bevoordelen.
Maar van een consequent doorgevoerde structurele verandering van de Duitse maatschappij tot een soort ‘klasseloze’ corporatistische staat, waarin althans de kleine zelfstandige, in ambacht, winkel of boerderij, zich ten volle kon ontplooien en weerstand bieden aan de kapitalistische zuigkracht van monopolie en grootbedrijf, was geen sprake. De vroeger programmatisch aangekondigde nationalisatie van alle grote bedrijven, opdeling van het grootgrondbezit, nieuwe macht aan de corporaties die door de partij zouden worden beheerst, bleven achterwege. Gedeeltelijk was dit te wijten aan de inhoud van het programma der nazi-radicalen, die zich niet had gericht op een moderne geïndustrialiseerde massamaatschappij zoals Duitsland aan het einde van de 19e eeuw was geworden, maar zich veeleer baseerde op een reactionair terugdromen naar een ouderwetse ‘gezonde’ gilden- en boerenstaat, waarin het oude handwerk van de nijvere ambachtsman en de taaie boer weer de volle erken- | |
| |
ning zou krijgen. Feder en de zijnen haatten de stad en de fabriek en zagen voor zich een ideale maatschappij, die alleen vóór een industriële revolutie bestaan zou kunnen hebben maar nooit had bestaan. Hoe kon een modern geïndustraliseerd Duitsland dat juist onder de nazis naar buiten toe zo sterk en machtig wilde worden, terugvallen tot een toestand van een machteloze provinciestad- en plattelandsidylle?
Een goed voorbeeld van de onmogelijkheid om die idylle te verwezenlijken biedt het landbouwbeleid, waarin Darré, ongehinderd door rivalen, jaren achtereen zijn gang kon gaan en toch niet slaagde. Zware protectie en feitelijke voorkeursbehandeling van de boeren leidden niet tot een zo veelvuldig gepropageerde uitbreiding van het landbouwareaal, herstel van kleinere stedennederzettingen als landbouwcentra mislukte en de losse arbeidskrachten trokken weg van het platteland naar de steden, zodra het economisch herstel arbeidsmogelijkheden in de industrie opende. In plaats van verlandelijking zette zich ook in de nazi-periode het proces van verstedelijking in Duitsland voort. Daaraan kon het schelden van Goebbels op de ‘asfalt-cultuur’ niets verhelpen.
Maar er waren ook andere factoren, die de radicale plannen van oude partijgenoten na 1933 tegenhielden of afbogen. In politiek opzicht was de invloed van de radicale nazi-vleugel binnen de partij op Hitler reeds vóór 1933 begonnen te tanen. Alleen door de deftige rechtse partijen, de Duitse legerleiding en lieden uit de kringen van grootindustrie en bankwezen voor zich te winnen, kon Hitler het Rijkskanselierschap nog op het nippertje bemachtigen, alleen door op hen voorlopig te blijven steunen kon hij in korte tijd Duitsland internationaal gevreesd en geducht maken met een aggresieve buitenlandse politiek. Het is overigens de vraag, of Hitler dit ooit beschouwde als een zwaar offer dat hij ter wille van een goede zaak moest brengen. Hitlers eigen economische en sociale idealen waren nooit erg duidelijk geweest en in ieder geval waren ze bij hem volkomen secundair naast de directe politieke en raciaal-nationalistische wensen en strevingen. Wat hem b.v., toen hij eenmaal aan de macht was, vooral in economisch opzicht interesseerde, was een zeer snelle opheffing van de werkloosheid en een even snelle vorm van beperkte herbewapening, die hij beiden van primair belang achtte in dienst van zijn buitenlandse politiek.
Bovendien begonnen de radicalen in de eigen partij Hitler hinderlijk voor de voeten te lopen. Hij zou niet dulden dat zij hem, eenmaal Führer van het Derde Rijk, nog de wet gingen voorschrijven. Toen hij dan ook in de beruchte ‘Nacht van de Lange Messen’ (30 juni 1934) hard toesloeg en de radicale oppositie binnen zijn partij vernietigde, deed hij dat niet in de eerste plaats om de conservatieve ‘hoge heren’ te behagen maar om eigen machtspositie te verstevigen. Met die slag tegen de radicalen was weliswaar de invloed van oude partijgenoten niet geheel uitgeschakeld - het duurde b.v. nog even vóórdat de oude getrouwe
| |
| |
Gottfried Feder uit het departement van economische zaken werd weggepromoveerd en een man als Darré bleef zelfs op zijn post - maar waren toch de beste dagen voor de nazi-radicalen voorbij en kregen anderen de kans de radicale resten in het economisch beleid te isoleren en in te kapselen.
| |
In dienst van het monopolie-kapitaal?
Was dan misschien het economisch herstel in nazi-Duitsland niet gewoon te danken aan het feit, dat meer dan in de democratische Weimar-Republiek het hoogkapitalisme de volle gelegenheid tot ontplooiïng kreeg? Ook wanneer deze vraag bevestigend zou worden beantwoord - en dat kan slechts met talrijke relativeringen en slagen om de arm - dan nog blijft het twijfelachtig of dit een bewust gevoerd economisch beleid was en lijkt het waarschijnlijker dat in de reeks van improvisaties ook de economie-op-een-kapitalistische-toer één van die soms onderling tegenstrijdige improvisaties bleef. Omdat het nazi-regiem geen diepgaande sociaal-economische revolutie bracht, bleef de aloude kapitalistisch-industriële structuur grotendeels bestaan.
Juist Hitlers eerste ‘Vierjarenplan’, dat de opheffing van de werkloosheid als eerste doel beoogde, had al aan bepaalde belangengroepen van industrie en bankwezen de kans geboden om, met behoud van de economische structuur, aan het nazi-regiem mede te werken. Van een invoering van het ‘socialisme’ in hun bedrijven wilden zij niet horen en dat gebeurde dan ook niet, al was er in de propaganda veel sprake van en probeerden bepaalde nazi-radicalen er iets van te verwezenlijken. Zeker, de grote werkgevers moesten van het nationaal-socialistische ‘Arbeitsfront’ waarvan voor practisch alle arbeiders het lidmaatschap verplicht gesteld werd, een zekere invloed dulden, maar de activiteiten van dit Front konden worden afgebogen naar de minder gevaarlijke terreinen dan die van winstdeling of medezeggenschap in het bedrijf voor de arbeiders, laat staan nationalisatie. Die terreinen van actie voor het ‘Front’ lagen bij de kantines en latrines die er nu kwamen, bij de gemeenschappelijke ‘Eintopf’-maaltijden in de fabriekshal, waaraan de werkgevers moesten meedoen om op, zoals dat dan altijd heette, ‘ongedwongen wijze’ tussen de eigen arbeiders in te zitten en de patriottische liederen mee te galmen.
Het is dan ook geen wonder, dat vele marxistische waarnemers het nationaal-socialisme zagen als gewillige dienaar van het Duitse grootkapitaal en in de economische ontwikkeling van Duitsland na 1933 een bevestiging vonden van hun theorie dat het fascisme in het algemeen de laatste fase vormde van een hoogkapitalisme in doodstrijd. Ongetwijfeld hebben vele Duitse industriëlen en bankiers gehoopt en verwacht dat het nationaal-socialisme, misschien in een voorbijgaande fase, hun belangen
| |
| |
zou dienen en door hen beheerst zou kunnen worden. Aarzelend en tamelijk laat - aanvankelijk hadden zij véél meer steun gegeven aan de conservatieve partijen - hadden zij Hitler vooral in de laatste verkiezings-campagnes van 1932 gesteund en zij verwachtten dan ook in 1933 dat met hun wensen en inzichten rekening gehouden zou worden. In enige ministers uit bank- en legerkringen, die in Hitlers eerste en tweede kabinet werden opgenomen, zagen zij dan ook een garantie dat Hitler zijn aangegane verplichtingen jegens hen zou nakomen. Dat daarom b.v. de consequente doorvoering van Feders radicale anti-kapitalistische strevingen werd voorkomen, bevestigde die verwachting.
Maar geheel gelukkig met het regiem waren zij waarschijnlijk nooit. Hun vrijheid van onderneming werd van den beginne af aan in ernstige mate gehinderd. Hoezeer zij er ook in slaagden vele voorschriften en maatregelen te ontduiken, door de instanties tegen elkaar uit te spelen of juist deze instanties met eigen mensen te penetreren, die overheid behield toch altijd het laatste woord en dat laatste woord kon vallen op het meest ongelegen ogenblik over de voor hen meest inopportune zaken. De enorme papierwinkel van decreten en vergunningen, betaalmiddelen en toewijzingen, de willekeur van locale en centrale machthebbers van regering en partij, de hinderlijke doorkruisingen van buitenaf door eigen bedrijfsbeleid heen, het warnet van intriges en rivaliteiten, dit alles scheen de grote werkgever aan twee voeten en één hand te binden. Zij moesten zich wel met tegenzin schikken in talloze voorschriften o.a. ten aanzien van de te verwerken grondstoffen, de vast te stellen prijzen, de aan te wijzen markten. Het is zelfs de vraag of zij zo verheugd waren over het verdwijnen van het vrije vakverenigingswezen. Zij hadden zich daarop nu eenmaal ingesteld en zich daaraan aangepast en het had vaak beter gefunctioneerd dan bij het algemene ‘Arbeitsfront’ het geval kon zijn; de oude vrije vakverenigingsman had sneller de intern broeiende arbeidsconflicten kunnen signaleren, terwijl de partijbons van het ‘Arbeitsfront’ gewoonlijk weinig vertrouwen genoot bij ‘zijn’ eigen arbeiders en zijn instructies uit Berlijn of München haalde. Zelfs de loonstop, aanvankelijk voor de werkgevers een zeer welkome maatregel, bleek op den duur een hindernis, toen de arbeidsmarkt krap werd.
Dat de werkgevers van de grote bedrijven zich tenslotte steeds schikten, was gedeeltelijk te danken aan het feit, dat zij binnen het overheidsapparaat, althans incidenteel, invloed konden uitoefenen en gedeeltelijk aan de practijk, waarbij zij tenminste één hand - laten we maar zeggen: de rechterhand - vrij hadden, al was het dan ook vooral om er het geld in op te vangen dat zij zo aardig in deze periode van economisch herstel wisten te verdienen. Terreur hadden de nazi-machthebbers niet nodig om de economisch-leidende kringen in het gareel te houden.
| |
| |
| |
Naar een autarkische economie?
Lange tijd scheen de beste garantie tegen ieder nationaal-socialistisch radicalisme voor de ‘grote heren’ te liggen in de aanwezigheid van Dr. Hjalmar Schacht binnen het regeerkasteel. Schacht was een bekend financier en bankdeskundige, die reeds in de jaren twintig als directeur van de Duitse Rijksbank bij het stabiliseren van de mark een belangrijke rol had gespeeld en in 1931, toen Hitlers partij bij de verkiezingen begon te winnen, zich openlijk vóór Hitler had uitgesproken. In 1933 was hij dan ook spoedig opnieuw directeur van de Rijksbank geworden en eind juli 1934 benoemde Hitler hem bovendien tot minister van economische zaken. Gezien de kleurloosheid van zijn collega voor financiën en de beperkte macht van de andere voor sociale zaken, kon Schacht al dadelijk zelf het economische beleid richten of bijsturen. Zelfs toen in 1937 Schachts invloed uitgespeeld was, bleven de gevolgen van zijn beleid nog lang nawerken. Ondanks zijn openlijke partijkeuze voor de nationaal-socialisten in 1931, bleef Schacht aan zijn traditioneel-kapitalistische overtuigingen en even traditioneel-liberale inzichten op economisch terrein vasthouden. Ondanks het volle gebruik dat hij van de geboden gelegenheid maakte om met krachtige hand de economie te dirigeren, was hij ervan overtuigd, dat op den duur, wanneer de ergste nood van het land was overwonnen, de Duitse economie tot een vrije kapitalistische maatschappij en een zich verruimende wereldmarkt moest terugkeren. In dit opzicht verschilde Schacht maar weinig van zijn meeste collegae in kabinetten en banken buiten de Duitse grenzen, die zich evenals hij meer gedwongen door omstandigheden dan gedreven door hun overtuiging gevoelden om tot een ‘économie dirigée’ over te gaan. Hij verschilde alleen met hen door zijn eigenaardige positie: oppermachtig en ongecontroleerd enerzijds, afhankelijk van gunsten en grillen van zijn opperste ‘Führer’
anderzijds.
In menig opzicht vormden Schachts monetaire en financieel-technische maatregelen niet meer dan nadere uitwerkingen van initiatieven, die reeds vorige regeringen, de democratisch-rechtse van Brüning of de conservatieve van Von Papen, genomen hadden. Schacht had er destijds critiek op gehad, maar nu bleek dat die critiek meer het feit had gegolden dat Schacht zelf niet bij dat werk betrokken was geweest dan dat hij dat werk zelf veroordeelde. De verhoogde belastingen ingevoerd onder Brüning werden door Schacht zonder aarzelen gehandhaafd, Brünings streven om langs wegen van internationaal overleg de delging der buitenlandse schulden voorlopig stop te zetten of althans te minderen, werd door Schacht nagevolgd op een ruwere en veel brutalere wijze: die delging werd zonder verder overleg gestopt of geminderd. De reeds onder Von Papen begonnen differentiatie van de waarde van de mark ten opzichte van de verschillende gebruikers en de invoering van verscheidene de- | |
| |
viezenregelingen werden door Schacht verfijnd en vervolmaakt. Evenals zijn voorgangers zag Schacht zich gedwongen grote sommen uit het staatsbudget te reserveren voor werkverschaffingsobjecten. En ook Schacht werd in zijn beleid beheerst door een zelfde diepe vrees voor een inflatie, zoals die in 1923 het land had geteisterd, waarom hij vóór alles een devaluatie van de Duitse mark dit keer wilde vermijden.
Deze economische en financiële maatregelen, consequenter en ruwer toegepast dan Brüning of Von Papen ooit gewaagd hadden, hadden voor Duitsland diepgaande gevolgen, die door Schacht niet werden gewenst maar, althans voorlopig, onvermijdelijk werden geacht. Feitelijk werd het land als het ware uit de wereldmarkt gelicht en economisch geïsoleerd. Slechts met veel moeite, we komen daar op terug, konden economische wegen naar buiten toe opengehouden of later opengebroken worden. Eigen grondstoffen, eigen verwerkte producten, eigen voedingsmiddelen, alleen voor de binnenlandse markt hanteerbare geldmiddelen kregen een hoofdrol te spelen. Een dergelijke economische situatie, uit de nood van een economische crisis geboren en dankzij het gezag van een dictatoriale macht onhebbelijk vlug gegroeid, paste, wonderlijk genoeg, bij bepaalde tendenties in het nationaal-socialisme en werd door het chauvinisme van die beweging zelfs verwelkomd. Wat voor Schacht en zijn vrienden niet meer scheen dan een tijdelijke aanpassende ontwikkeling, die op den duur moest worden omgebogen om de al te gevaarlijke gevolgen ervan te kunnen vermijden, was voor overtuigde nazis eigenlijk een zegen van de Germaanse Goden. Duitsland was, immers, zo had Hitler het er in gehamerd, geïsoleerd door het Dictaat van Versailles? Duitsland viel, immers, terug op eigen kracht door zich aan de wurgende greep van de Volkenbond en de internationale samenzwering van communisten, Joden en vrij metselaars te ontworstelen? Van de nood van Schacht en zijn Rijksbank en Departement maakten de nazis een deugd. Hitler verkondigde luid, dat Duitsland economisch zelfgenoegzaam moest worden. Een aantal machthebbers, vooral uit de kring die rond Göring ging klitten, begon zelfs in het ideaal van autarkie voor Duitsland te geloven, vooral toen Hitler in 1936 zijn tweede Vierjarenplan aankondigde en juist Göring voor de uitvoering van dat plan dictatoriale bevoegdheden gaf. In dit
Vierjarenplan moest Duitsland zich economisch onafhankelijk van het buitenland maken door vooral eigen vervangingsmiddelen voor buitenlandse grondstoffen te vinden en nog onvoldoende geëxploiteerde rijkdommen van Duitse bodem ten volle te gaan gebruiken.
Doch ook hier weer leek een en ander meer op incidentele aanpassing en toepassing dan op consequent doordacht en gevoerd beleid, en werd dit pas achteraf voorzien van de wapperende vaandels van een vurige naziideologie. Was overigens een autarkie inde strikte zin van het woord voor een zo sterk industrieel en dichtbevolkt gebied als Duitsland wel ooit ver- | |
| |
wezenlijkbaar geweest? Hitler zelf wist wel beter. Hij zag misschien, onverbeterlijk opportunist die hij in menig opzicht was, de leuze van autarkie als een tijdelijke zoethouder voor grotere dingen die komen gingen. In zijn diepste gedachte lag waarschijnlijk ook de economische oplossing op lange termijn in de verovering van ‘Lebensraum’: in de verovering en uitbuiting van de grote agrarische en grondstoffenrijke landen in Oost-Europa, zoals Roemenië, de Oekraïne, Wit-Rusland. Ook Schacht wist wel beter. Maar hij zocht de oplossing in meer traditionele richting; Duitsland zoveel als maar mogelijk was naar buiten toe tòch ‘open’ te houden en later steeds ‘opener’ te maken.
Daarom was in het Duitse agressieve streven naar het volhouden en uitbreiden van de buitenlandse handel tijdens het nazi-regiem weinig terug te vinden van het verkondigde autarkische dogma. Krampachtig werden telkens weer, vooral op bilaterale grondslag, buitenlandse handelspartners gezocht. Duitsland moest harde buitenlandse valuta verwerven. Duitland moest voor de opvoering van eigen industriële productie exporteren. Hardnekkig werden daarom talloze manieren gezocht om juist die export op te voeren. Zo stelde Schacht een exportfonds in, waarvan het kapitaal uit ‘vrijwillige’ bijdragen van belanghebbende industrieën werd gefourneerd en waaruit de Duitse export zodanig kon worden gesubsidieerd, dat Duitse producten tegen concurrerende prijzen op de wereldmarkt gebracht konden worden. Talloze clearing- en handelsovereenkomsten kwamen tot stand, met desnoods gesloten beurs, op grond vaak van eenvoudige goederenruil. Buitenlandse crediteurs werden bovendien gedwongen de hun terugbetaalde gelden in Duitsland te besteden. Harde buitenlandse valuta werd gebruikt om onontbeerlijke grondstoffen en goederen van elders te betrekken.
De hiervolgende index van de waarde van invoer en uitvoer, laat zien dat de handel van Duitsland op het buitenland inderdaad voort kon gaan maar, ondanks alle inspanning, op lange na niet het peil van 1928 bereikte:
|
(1928-100) |
|
Invoer |
Uitvoer |
1932 |
32 |
48 |
1933 |
30 |
39 |
1934 |
31 |
35 |
1935 |
30 |
36 |
1936 |
30 |
38 |
1937 |
39 |
47 |
1938 |
41 |
48 |
|
|
(naar Erbe pp. 73 en 75) |
| |
| |
Het zwaartepunt van deze buitenlandse handel verschoof bovendien door dit alles naar de zwakkere markten van de wereld, naar landen die zelf met een overschot aan grondstoffen en voedingsmiddelen zaten en wanhopig naar afzetgebied zochten. Tegenover verschillende Balkanlanden werd Duitsland b.v. een belangrijk leverancier van allerlei gewenste en soms ongewenste industrieproducten (camera's, verrekijkers etc.) en zelfs vaak een belangrijk crediteur. Deze handelsexpansie van Duitsland was, vooral na de ‘Anschluss’ van Oostenrijk in 1938, zozeer toegenomen in betekenis, dat men via deze economische penetratie ook van een politieke invloedssfeer kon gaan spreken. Het volgende staatje laat die verschuiving van de buitenlandse handel duidelijk zien:
|
Aandeel totale invoer (in%) Aandeel totale uitvoer |
|
1929 |
1932 |
1935 |
1939 |
1929 |
1932 |
1935 |
1939 |
Z.-O. Europa |
3,8 |
5,0 |
7,7 |
9,8 |
4,3 |
3,5 |
5,9 |
10,3 |
Egypte, Turkije |
1,4 |
2,3 |
3,8 |
3,8 |
1,4 |
1,3 |
3,4 |
5,4 |
Zuid-Amerika |
11,4 |
9,6 |
13,1 |
14,9 |
7,9 |
4,1 |
9,1 |
11,7 |
Noord-Europa |
7,3 |
6,4 |
9,9 |
11,4 |
10,2 |
9,4 |
11,4 |
12,9 |
Totaal |
23,9 |
23,5 |
34,5 |
39,3 |
23,2 |
18,3 |
29,8 |
40,3 |
|
|
|
|
|
|
(naar Erbe blz. 76) |
Hoe moeilijk het was Duitsland werkelijk economisch zelfgenoegzaam te maken, moest Göring met zijn staf, aan het einde van het tweede ‘Vierjarenplan’ voor bepaalde zeer vitale grondstoffen pijnlijk ervaren. Wel gelukte het om tussen 1936 en 1939 de behoefte aan rubber in Duitsland voor 80% uit eigen geproduceerde kunstrubber te dekken en werd de productie van ijzererts in die jaren binnen Duitsland verdubbeld. Maar ondanks de kostbare aanleg van de Hermann Göringwerke bij Salzgitter voor de winning van het tot dan toe verwaarloosd, want minderwaardig ijzererts, bleef de Duitse industrie in 1939 nog voor 65% afhankelijk van invoer van ruw ijzer. Ook 65% van de nodige ruwe olie moest toen nog worden geïmporteerd.
| |
Het stijgend staatsdeficit
Wat tot nu toe uit onze uiteenzetting moge blijken is dat het economisch herstel van Duitsland in de periode van het nazi-regiem in ieder geval niet kan worden verklaard uit een radicale nieuwe economische aanpak of een grondige wijziging van de economische structuur. De nazi-radicalen konden tijdelijk en in sommige sectoren - zoals landbouw en vernietiging van de Joodse concurrentie (economisch gezien natuurlijk een zeer willekeurige categorie) - blijvend enige invloed uitoefenen, maar hun bijdragen waren niet steeds van wezenlijk belang. De dictatoriaal- | |
| |
hiërarchieke opbouw van het overheidsapparaat was op de keper beschouwd evenmin van belang, omdat zij in de practijk inefficiënt en weinig homogeen werken kon. De in de persoon van Schacht min of meer gegarandeerde voortzetting van een tamelijk traditionele aanpassingspolitiek, die alleen ontraditioneel was in de ruwheid en scherpte waarmee zij kon worden doorgezet, leek in menig opzicht op die van andere landen, ook al omhulden de nazis een en ander met een schone schijn van autarkische theorieën en fors uitgebazuinde vierjarenplannen.
Dit neemt toch niet weg dat van 1933 afin al deze hier genoemde factoren toch door duidelijke accentverschuivingen en persoonlijke zowel als groeps-invloeden, elementen aanwezig waren die medehielpen het economisch herstel te bevorderen. Hoe geïmproviseerd ook, hoe rommelig en voor de zoeker naar stelsels en beleidslijnen verwarrend ook, zowel Schachts fors doorgevoerde maatregelen als de in bepaalde opzichten van bovenaf, vooral door Hitler, uitgeoefende pressie, stuwden als het ware de economische ontwikkeling omhoog uit het diepe slop waarin deze in de jaren tussen 1929 en 1933 scheen te zijn geraakt. Het is misschien ketters om het te stellen, maar juist het gebrek aan beleid maakte improvisatie mogelijk, juist de geringe belangstelling in de hoogste nazi-kringen voor economie en economische evenwichtigheid dreef tot waaghalzig en gedurfd doorzetten van bepaalde absoluut gestelde doeleinden, zoals volle werkgelegenheid en autarkie, die, achteraf gezien, mede ertoe bijdroegen dat er in de economische situatie weer een gunstige beweging kwam. Een van de mode-woorden in de nazi-ideologie was het woord ‘dynamisch’, welnu, de dynamiek van de economische ontwikkeling in Duitsland was mogelijk door dit drijven en jakkeren dat in bepaalde opzichten achter allerlei economische maatregelen en ontwikkelingen verborgen zat.
Zo was het eerste Vierjarenplan van Hitler eigenlijk niet meer, maar ook niet minder, dan een zeer bewust absoluut eisen van de opheffing van de werkloosheid en het scheppen van werkgelegenheid. Zonder zich van enige economische theorie en financiëel beleid aan te trekken werd dit politieke programmapunt in de economische en sociale praktijk doorgedreven en behaalde daardoor een succes. Uitbreiding van de openbare werken, premies voor de industriëlen, met het bevriezen van het loonpeil voor de reeds tewerkgestelden, iets wat alleen mogelijk was door de vernietiging van de vrije vakbeweging, leek op een soort Keynes-achtige politiek van ‘priming the pump’, zoals een tijd lang, ondanks veel oppositie, bij de ‘New Deal’ in de Verenigde Staten bewust was nagestreefd, maar was in werkelijkheid niet meer dan een fanatiek on-theoretisch drijven van vooral Hitler en zijn aanhang onder hogere partijbonzen, dat min of meer toevallig een succesvolle bestrijding werd van de economische crisis in Duitsland. Maar het was maar al te duidelijk dat dit drijven een stijgend staatsdeficit betekende, die niet zozeer de hoogste
| |
| |
staatsleiding zorgen scheen te baren dan wel de financieel en economisch verantwoordelijke instanties op lagere niveaus, zoals Schacht zelf.
Zo min als het nazi-ideaal van een volkomen autarkie kon worden bereikt, of daartegenover Schachts denkbeeld van het weer openen van de wereldmarkt voor Duitse producten werd verwezenlijkt, zo min kon op den duur weer een sluitende begroting worden gehaald, ook al zagen alle betrokkenen dat als een wenselijke doelstelling. Met tegenzin had Schacht het sterk stijgend staatsdeficit van de eerste nazi-jaren als een noodzakelijk kwaad aanvaard, omdat nu eenmaal de eerste eis van Hitler was dat het werkloosheidsvraagstuk werd opgelost. Maar omstreeks 1936, toen de hoogste nood in dit opzicht voorbij scheen, begon Schacht toch bedenkingen te koesteren tegen een voortgaand deficitplanning, waarvan vooral het tweede ‘Vierjarenplan’ en Görings economisch dictatorschap de meest dreigende vorm was. Het stijgend staatstekort was voor Schacht meer een tijdelijk en onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel van noodzakelijke staatsuitgaven en ad-hoc-regelingen, reacties van zijn kant hadden van jaar tot jaar dit deficit in zijn sterke groei niet kunnen tegenhouden. Meer en meer vroeg hij en vele andere deskundigen mèt hem zich af, of nu niet op den duur de staatsuitgaven zodanig geminderd konden, dat de begroting weer sluitend werd.
Hij kon dit met meer recht in 1936 gaan eisen, omdat juist in diezelfde tijd de inkomsten van de staat een gunstige stijging gingen vertonen. De hoge belastingen, gesecondeerd door enige verkapte verhogingen, zoals de ‘vrijwillige’ bijdragen voor bijzondere doeleinden, begonnen dankzij het economisch herstel van het land meer op te brengen. De plundering van de Joden, die vóór 1940 al enige milliarden moet hebben belopen, was een andere meevaller o.a. voor de staatskas. En later zouden ook de annexatie van Oostenrijk (begin 1938) en de bezetting van Tsjecho-Slowakije een jaar later, eveneens een onaanzienlijk bedrag aan goud en deviezen opleveren. Maar toch bleef ook na 1936 het staatsdeficit stijgen. In 1939 bleek tenslotte het staatsdeficit in zes jaren tot niet minder dan 60 milliard mark te zijn opgelopen, een voor die tijd fabelachtig hoge som.
Er wàs ook wel reden voor verontrusting bij Schacht en de zijnen, omdat in 1935 en 1936 reeds voor insiders de eerste tekenen van een komende inflatie duidelijk genoeg waren, ook al werden zij voor het grote publiek geheimgehouden en verhuld. De toenemende behoefte aan geld was door Schacht niet opgevangen door aanmaak en uitgifte van nieuw bankpapier, hij vreesde daarvoor te zeer reacties die aan 1923 zouden herinneren. Daarom voerde hij tijdelijke wissels in, uitgegeven door daartoe opgerichte semi-officiële financieringsmaatschappijen die onder garantie van de Reichsbank waardepapieren uitgaven. Deze wissels, vooral de zgn. ‘Mefo-Wechsel’, bereikten in 1939 een circulatie tot een totale waarde van niet minder dan veertig miljard mark.
| |
| |
Ook op het lonen- en prijzenfront begonnen spanningen op te treden, die door handhaving van de loonstop moeilijk in bedwang gehouden konden worden. Werknemers begonnen b.v. na 1936 naar beter betaalde banen uit te zien en alleen de invoering van het zgn. arbeidsboekje, dat de werkgever voor elke werknemer bijhield en zonder welke geen enkele werknemer zich voor een andere werkkring mocht aanmelden, kon een al te intensief onderling afkapen van arbeiders door de verschillende fabrieken voorkomen of althans afremmen. Allerlei vormen van ‘zwarte’ lonen, of althans bijbetalingen voor overwerk en gunstige vacantieregelingen, gaven eveneens de neiging tot loonstijging te zien. En ook de prijzen moesten op den duur wel stijgen, ook al was die stijging dankzij strenge regeringscontrole nooit groot. Aan de andere kant waagde het nazi-regiem het echter nooit om openlijk belastingverhogingen in te voeren terwijl het evenzeer ieder losgooien van prijzen en lonen vermeed. Aan alle kanten derhalve begon na 1936 de Duitse economie te wringen en ontstonden, veelal verborgen, spanningen. Het was geen wonder, dat Schacht zich steeds meer verzette tegen de blijvend hoge staatsuitgaven en met dat verzet Hitler zo begon te irriteren dat hij, die zo lang de gunsten van de Führer scheen genoten te hebben, in 1937 de laan werd uitgestuurd.
Wat waren eigenlijk de grootste schadeposten voor het jaarlijks staatsbudget? In de eerste jaren van het nazi-regiem was dit ongetwijfeld de strijd tegen de werkloosheid, de aanbesteding van grote publieke werken en de kostbare maatregelen ten gunste van de boerenstand. Daarnaast werd ook het groeiend staatsapparaat steeds duurder. Die groei, voor een sterk geleide economie op zichzelf al onvermijdelijk, werd nog verhevigd door vele groeps- en partijbelangen, die de overheidstaken doubleerden en zelfs tripleerden. Ook de financiën van de nazi-partij begonnen met die van de staat samen te vloeien, en hoewel veel voor de partij direct uit zogenaamd vrijwillige contributies werd bekostigd, toch viel een steeds groter deel van de partijkosten op de staat terug. De hoge partijbonzen b.v., met Göring vooraan, zorgden ervoor dat zij ruim uit de staatsruif konden meevreten. Heel het politieke vertoon van partijdagen en -congressen, propaganda in binnen- en buitenland, parades en wat niet al, werd voor de staatskas een kostbare aangelegenheid. En dan kwam er nog een andere voor de staat drukkende last bij: de herbewapening.
| |
Naar een oorlogseconomie?
In het algemeen werd door tijdgenoten in en buiten Duitsland aangenomen, dat het nazi-regiem, in nauwe samenwerking met de legerleiding, van de herbewapening een der zwaarste uitgaveposten voor de staat maakte, van 1933 af aan. Die veronderstelling werd ook door de nazi- | |
| |
regering op generlei wijze tegengesproken, integendeel, door een flinke propaganda geschraagd. De partij had nooit van haar verlangen naar een sterke Duitse strijdmacht een geheim gemaakt en toen de nazis eenmaal aan de macht waren, deden zij alles om het militarisme aan te moedigen en door krachtig militair vertoon te demonstreren. Toen Hitler, vooral van 1937 af, zich in zijn redevoeringen dan ook steeds oorlogszuchtiger uitliet, was men er overal van overtuigd dat Duitsland zich tot de tanden had gewapend en van het eigen land één groot militair kamp en één groot wapenarsenaal had gemaakt.
Maar, zoals vaker, bleek ook hier een en ander, bij nader toezien, of beter nog: bij later toezien, niet zo eenvoudig te zijn geweest als men algemeen vroeger geloofde. Al in 1945 verschenen enige rapporten van een ‘United States Strategie Bombing Survey’, die aan het oude beeld van een tot de tanden bewapend nazi-Duitsland begonnen te tornen. In hun onderzoek naar de daadwerkelijke uitwerking van de geällieerde bombardementen tijdens de tweede wereldoorlog op het Duitse binnenland en vooral bedoeld voor het Duitse oorlogspotentieel, moesten de rapporteurs nl. vaststellen, dat Duitsland zich industrieel tot aan 1943 toe onvoldoende op de totale oorlog had voorbereid en dat, ondanks de steeds zwaardere bombardementen in de laatste oorlogsjaren, de Duitse wapenproductie juist pas van 1943 af, aanzienlijk was toegenomen. Waarschijnlijk onder de indruk van deze laatste conclusie, waarin met zoveel woorden werd erkend, dat de geällieerde luchtaanvallen bij de vernietiging van het Duitse oorlogspotentieel practisch weinig resultaten hadden bereikt, werd aanvankelijk aan de eerste conclusie, dat naziDuitsland zich vóór 1943 industrieel onvoldoende op een totale oorlog had voorbereid, weinig aandacht geschonken. Pas de publicatie van Burton H. Klein, een der medewerkers aan deze rapporten, die in 1959 onder de titel ‘Germany's economie Preparations for War’ verscheen, maakte de verrassende conclusie van destijds nog eens duidelijk: naziDuitsland had zich, in vergelijking met Groot-Brittannië van 1939 af of zelfs de Verenigde Staten van 1941 af, nóóit zulke inspanningen veroorloofd tot opvoering van de bewapeningsindustrie en de veel gepropageerde en nog meer gevreesde herbewapening der nazis van vóór 1939 had niet veel om het lijf gehad. In zijn boek ‘The German Economy at War’ (1965) viel Alan S. Milward Kleins conclusies wat de oorlogsjaren betreft geheel bij en
A.J.P. Taylor gebruikte Kleins these dankbaar om zijn eigen stelling te versterken, dat Hitler vóór 1939 allerminst naar een oorlog dreef en min of meer per ongeluk door de fouten van zijn buitenlandse tegenspelers in een oorlog was gemanoeuvreerd (‘The Origins of the Second World War’ 1961). Zonder nu Taylors vergaande beweringen te onderschrijven - uit Klein noch Milward zijn zij in deze vorm te halen - zijn nu toch vele historici en economen attent geworden op een probleem dat zij tevoren niet hadden gezien. De vraag rees: was de
| |
| |
Duitse economie vóór 1939 wel zo sterk gericht op oorlog en herbewapening als altijd was verondersteld en door de nazi-propaganda was rondgeschetterd? En voor ons onderwerp kan de vraag iets anders worden geformuleerd: betekende die herbewapening nu werkelijk een belangrijke stimulans voor het algemene Duitse economische herstel tussen 1933 en 1939 in Duitsland en vormde zij inderdaad van het begin af aan de grootste schadepost in het staatsbudget?
Het antwoord op deze vragen is nog slechts onder zeker voorbehoud en voorzichtig te geven. Dit wordt bemoeilijkt ten eerste door het feit dat Klein en Milward in hun boeken zich veel meer hebben beziggehouden met de Duitse economie tijdens dan vóór de oorlog - ook al wijdt Klein hieraan een kort maar aanvechtbaar inleidend hoofdstuk - en ten tweede door het feit, dat het economisch-statistisch materiaal op dit terrein uiterst moeilijk te hanteren is - het is bijzonder gebrekkig, omdat de nazis veel geheim hielden en statistisch verborgen en omdat ook heel wat ruw materiaal verloren schijnt te zijn gegaan. Toch zou een gericht onderzoek nog heel wat kunnen opleveren en is er in die richting het een en ander gedaan.
Tot op zekere hoogte wordt de kwestie zelf enigszins bemoeilijkt door de vraag wat men precies onder herbewapening moet rekenen en is hierdoor in de critiek op Klein en Milward veel langs elkaar heen gediscussieerd. Wat is b.v. een werkelijk zware voorbereiding tot een oorlog? Hoe groot, althans vóór 1939, zou in vredestijd het aandeel van de herbewapening moeten en kunnen zijn op het totaal van de nationale productie, wanneer serieus voor een oorlog ‘behoorlijke’ voorbereidingen getroffen worden? Op welk sóórt van oorlog dient men zich voor te bereiden?
In ieder geval kan men, op grond van nu bekende gegevens, reeds constateren dat de totale uitgaven voor herbewapening die nazi-Duitsland zich vóór 1939 getroostte, voor die tijd waarlijk niet gering waren. Hitler zelf pochte al in 1937 op een totale uitgave van niet minder dan 90 miljard mark, achteraf gezien niet veel meer dan een demagogische slag in de lucht. Realistische schattingen liggen veel lager, maar blijven toch, zelfs bij een auteur als Klein, die ze voor een totale oorlog veel te weinig vindt, indrukwekkend. Die schattingen variëren nog altijd tussen een totaal van dertig en vijftig miljard mark in de zes vredesjaren. Ongetwijfeld stond nazi-Duitsland in 1939 gereed met een grote moderne luchtmacht, een behoorlijk gemotoriseerd leger en een niet onaanzienlijke vloot, waarbij vooral de georganiseerde productie van duikboten belangrijk was. Getalsmatig waren deze strijdkrachten nog niet volledig gelijkwaardig aan b.v. de Franse en vooral wat ammunitie betreft en verdere aanmaak van nieuw materiaal werden de Duitse herbewapenaars toen nog ernstig gehinderd door gebrek aan eigen grondstoffen en door te geringe voorraden. Maar dit nam toch niet weg, dat als zodanig
| |
| |
deze Duitse strijdmacht een enorme sterkte kon ontplooien en dit ook van september 1939 afin verschillende operaties met veel succes deed omdat zij de vijand land voor land apart kon aanpakken. Dat dit alles van Duitsland economische en financiële inspanningen had gevergd, is aan geen twijfel onderhevig.
Van groot belang is hierbij, dat Klein en vooral Milward er de nadruk op leggen dat deze Duitse herbewapening niet gericht was op een oorlog van lange duur en langzame uitputting van de tegenpartij, maar op ‘Blitzkriege’, snelle overrompelende veldtochten, die met een tijdelijke geconcentreerde inspanning konden worden gevoerd en met enkele felle slagen tot een voor de aanvaller goed einde gebracht konden worden. De ervaringen van de eerste wereldoorlog hadden zowel Hitler als de Duitse legerleiding ervan overtuigd dat b.v. een langdurige loopgravenoorlog met een economische blokkade voor Duitsland op den duur altijd funest zou zijn. En belangrijk was daarbij, dat voor Duitsland politiek èn economisch een voorbereiding voor een of meer ‘Blitzkriege’ veel beter mogelijk was dan een voor een langdurige totale oorlog. Heel het bestuursapparaat en het overheidsbeleid, we hebben dat al herhaaldelijk gezien, zeilde nu eenmaal op het kompas van ad-hoc-beslissingen en improvisatie. Nazi-Duitsland kòn in grondstoffen en industrieel apparaat vóór 1939 geen grote reserves vormen voor een langdurige oorlog. Politiek durfde het nazi-regiem nog niet van het Duitse volk die zware offers van ondervoeding en overwerking vergen, die enorme opvoering van staatsuitgaven doorzetten, welke bij een herbewapening ‘in de diepte’, voor een totale oorlog, nodig zou zijn geweest. Een herbewapening ‘in de breedte’, daarentegen, leek wèl mogelijk en werd daarom nagestreefd. Zij betekende in de eerste plaats veel militair vertoon en militaire training ook in para-militaire organisaties als Arbeitsdienst en Hitlerjugen, de opbouw van zeer gespecialiseerde onderdelen van de strijdmacht - zoals gemotoriseerd vervoer, een moderne luchtmacht en snelle omschakelingen in bepaalde producties. Zo beschikte Duitsland b.v. in september 1939 slechts over een voorraad ammunitie voor zes à acht weken, die in
vier weken van strijd in Polen reeds opgebruikt bleek te zijn. Onmiddellijk decreteerde Hitler een snelle aanmaak van ammunitie, zodat voor de offensieven van april en mei 1940 weer voldoende voorraad aanwezig was. Na de toen behaalde overwinningen op het westelijk front werd weer van deze opgevoerde productie afgezien.
In haar boek ‘Design for Total War. Arms and Economics in the Third Reich’ (1968) verschaft Berenice A. Carroll nadere gegevens omtrent de Duitse oorlogsvoorbereiding. Zij bestudeerde deze kwestie vooral aan de hand van archiefmateriaal van generaal G. Thomas, die door de Duitse legerleiding belast was met de militaire planning van de bewapening. Deze perfectionistische organisator zag al zijn pogingen mislukken om van de geïmproviseerde, vaak slordige en zeer beperkte bewa- | |
| |
pening ‘in de breedte’ een gecoördineerde efficiënte en totale bewapening ‘in de diepte’ te maken. Hij wilde reeds in vredestijd bereiken wat pas aan Speer in 1943 zou gelukken: een krachtige, onder één leiding gestelde, werkelijke oorlogseconomie, die op een totale oorlog was ingesteld. Het was geen wonder, dat Thomas' klagelijke rapporten en kwade brieven, zijn vergeefse démarches en koppige betogen, slechts sporadisch bij andere instanties aandacht trokken en zelden Hitler interesseerden. Thomas wilde iets wat men in Nazi-Duitsland nog niet wilde en ook niet in de vredesomstandigheden van vóór 1939 zou hebben gekund.
Dankzij het werk van Berenice Carroll hebben wij nu ook een duidelijker overzicht van wat waarschijnlijk in de loop der jaren de uitgaven zijn geweest op de totale nationale productie en dat in vergelijking met de uitgaven van Groot Brittannië en de Verenigde Staten. De moeilijkheid bij zulke berekeningen blijft wat precies onder bewapening dient te worden verstaan: b.v. ook het vormen van voedselvoorraden of de aanleg van de Reichsautobahnen (in verband met militair vervoer) zou men eronder hebben kunnen rekenen. Hierdoor wijkt het geboden cijfermateriaal van Berenice Carroll onvermijdelijk af van berekeningen bij andere statistici. Maar het neemt toch niet weg dat het hiervolgende overzicht een duidelijk beeld geeft van de mate van bewapening, zonder overigens Klein of Milward te weerspreken. In percentages uitgedrukt op het bruto nationale product werd aan bewapening uitgegeven:
Jaar |
Duitsland |
Groot-Brittannië |
Verenigde Staten |
1929 |
1 |
2 |
1 |
1932 |
1 |
|
1 |
1933 |
3 |
1 |
1 |
1934 |
6 |
3 |
1 |
1935 |
8 |
2 |
1 |
1936 |
13 |
5 |
1 |
1937 |
13 |
7 |
1 |
1938 |
17 |
8 |
1 |
Jaar |
Duitsland |
Groot-Brittannië |
Verenigde Staten |
1939 |
23 |
22 |
1 |
1940 |
38 |
53 |
2 |
1941 |
47 |
60 |
11 |
1942 |
55 |
84 |
13.8 |
1943 |
61 |
63 |
42 |
1944 |
|
62 |
42 |
1945 |
|
53 |
36 |
|
|
|
(naar Carroll p. 184) |
Uit deze percentages kunnen de volgende conclusies voorlopig worden
| |
| |
getrokken: le nazi-Duitsland voerde geleidelijk de bewapeningskosten op en streefde, reeds van 1936 af, de Britten en Amerikanen voorbij; 2e Duitsland bereikte hierbij nog in vredestijd het hoge percentage van 17 in 1938; 3e Duitsland werd in het begin van de oorlog snel door Groot Brittannië gepasseerd, terwijl ook de Verenigde Staten van 1941 af de bewapening snel op begon te voeren; 4e nazi-Duitsland kwam pas in 1943 op een met Engeland vergelijkbaar niveau. De twee laatste conclusies bevestigen de stellingen van Klein en Milward ten aanzien van de Duitse bewapening tijdens de tweede wereldoorlog. De twee eerste conclusies maken anderzijds duidelijk dat ook vóór de oorlog veel aandacht werd besteed aan de oorlogsvoorbereiding en de inspanning daartoe langzaam maar zeker werd opgevoerd. Deze herbewapening had een duidelijk op ‘Blitzkriege’ gericht karakter en maakte een radicale omschakeling naar een oorlogseconomie reeds in vredestijd nog niet nodig. In hoeverre zulk een omschakeling zelfs mogelijk was geweest, is moeilijk achteraf te beoordelen. Zeker is het wel dat reeds op deze wijze de Duitse economie en vooral de Duitse staatskas al zwaar werd belast en vooral na 1935 waarschijnlijk het deficit sterker deed oplopen dan de aanvankelijk hoge uitgaven ten behoeve van het scheppen van werkgelegenheid.
| |
Was het een voze economie?
Zo onderging nazi-Duitsland in zijn economisch herstel enige toch ingrijpende interne veranderingen, ook al betekende dit nog geen volkomen omwenteling van de maatschappij, sociaal of economisch. Er vond een toenemende isolering ten opzichte van de wereldeconomie plaats, die niet kon worden doorbroken door pogingen toch naar vele kanten, bilateraal vooral, de wegen open te laten of open te maken. Er was een inkrimping van de buitenlandse handel voor Duitsland gepaard gaande met een duidelijke verschuiving naar economisch-zwakkere gebieden. Het staatsdeficit, aanvankelijk vooral door uitgaven ten behoeve van publieke werken, werkverschaffing en uitbreiding van het staatsapparaat, later steeds meer overwegend door de herbewapening, steeg constant, ondanks het feit dat het economisch herstel ook de staatsinkomsten verhoogde en de herbewapening naar latere maatstaven van een totale oorlog relatief beperkt bleef. Er was na 1936 een onvermijdelijke neiging tot inflatie, die met kunst- en vliegwerk door de autoriteiten verborgen en daarmee tegengehouden werd. Was deze economie hiermee dan ongezond, voos geworden? Zou niet, wanneer een wereldoorlog achterwege was gebleven, deze economie, topzwaar geworden, uit zichzelf getuimeld zijn? Speelde het nazi-regiem niet een gevaarlijke va-banque-politiek die het, zonder wereldoorlog, ook letterlijk en figuurlijk duur te staan zou zijn gekomen?
Er is wel verondersteld dat reeds omstreeks 1938 en 1939 onder bepaal- | |
| |
de groepen van de bevolking in Duitsland ernstige ontvredenheid bestond en sociale spanningen als gevolg van economische overspanning aan het ontstaan waren. Zou het staatsdeficit maar kunnen blijven stijgen? Was de inflatie niet ieder ogenblik te verwachten? Zouden de arbeiders nog langer in de loonstop berusten?
Ongetwijfeld was het economisch herstel vooral een tamelijk kleine groep, in het bijzonder de grote werkgevers en de hoge nazis, ten goede gekomen. Ongetwijfeld had de productie van consumptiegoederen geen gelijke tred gehouden met die van kapitaalgoederen en leek de herbewapening een flink stuk van de toenemende welvaart af te romen. In de Duitse arbeiderswereld waren loondruk en onvrijheid bij het zoeken naar een aantrekkelijker of beter betaalde werkkring redenen voor ontevredenheid. Juist onder de arbeiders hadden socialisme en communisme, zelfs nog in de laatste, reeds onvrije, verkiezingen van 1933, een grote aanhang gehad en de herinnering aan de oude vrije vakbeweging leefde nog bij velen. Ook het nazi-regiem hield met de stemming onder de arbeiders rekening. Ondanks aandringen van financiers en economisten, durfde het b.v. toch niet openlijk de loonbelasting of accijnsen te verhogen. Een typisch voorbeeld van vooruitstuiven en haastig terugtrekken tegenover die stemming onder de arbeidersmassa's signaleert de Engelse historicus T.W. Mason (‘Labour in the Third Reich 1933-1939’ in Past & Present 1966): bij het begin van de inval in Polen werden, ten einde loonstijgingen tegen te gaan in deze oorlogssituatie, doorbetalingen van lonen tijdens vacantie en hogere betalingen voor overwerk bij de wet verboden, in de winter van 1939 op 1940 werden deze regeringsbesluiten haastig herroepen.
Toch mogen symptomen van ontevredenheid en spanning vooral binnen de Duitse arbeidersbevolking niet gedramatiseerd worden. Al is het waar, dat over het algemeen de kwaliteit der consumptiegoederen achteruit ging en de prijzen vooral van textiel stegen - de invoering van het distributiestelsel voor boter in het begin van 1939 werd door vele tegenstanders van het nazi-regiem al als een teken aan de wand gezien - zéér ernstig was een en ander bepaald nog niet. Van ontberingen, laat staan honger, was geen sprake. Juist de herinneringen aan die ontbering en honger in de crisisjaren tussen 1929 en 1933 waren nog levendig genoeg om de betrekkelijkheid van enige consumptie-krapheid in de laatste jaren vóór de oorlog van 1939 op de juiste wijze te schatten. Lonen werden wel vastgelegd en in stijging geremd, individueel waren er toch bepaald wel verbeteringen, o.a. bij overwerk en promotie. Een situatie van duidelijke economische groei, hoe weinig ook hiervan direct door de betrokken werknemers werd geprofiteerd, schiep gewoonlijk niet op korte termijn een atmosfeer van bitterheid en onvrede. Bovendien misten de arbeiders juist hun vroegere vakbewegings- en partijleiders, die gedood of gevangengezet waren, en bestond er bij de jongere generatie, die vóór 1933
| |
| |
geen werkgelegenheid had gekend, minder belangstelling voor en geringer mogelijkheid tot eigen politieke en sociale bewustwording. De zeer grote meerderheid mopperde misschien wel, maar niet te luid en niet te duidelijk.
Een overzichtelijke statistiek kan aantonen, dat weliswaar lonen en salarissen terugliepen in verhouding tot het totale inkomen en bevestigt hiermee ook de indruk dat de winsten uit het economisch herstel eenzijdig aan een kleine groep profiteurs toevielen, maar dat ook deze ontwikkeling allerminst ernstig was, vooral omdat het reële loon enigszins omhoog ging.
| |
Nationaal inkomen en levensstandaard
Jaar |
Nat. ink. |
Loon en salaris |
Index bruto weekverdienste van arbeiders (1939-100) |
|
in milj. mark |
in. milj. mark |
in % op volksink. |
nominaal |
reëel |
1928 |
72,4 |
44,9 |
62 |
125,5 |
102,2 |
1932 |
42,6 |
27,4 |
64 |
85,8 |
88,5 |
1933 |
44,0 |
27,7 |
63 |
87,7 |
92,5 |
1934 |
50,4 |
31,2 |
62 |
94,1 |
96,7 |
1935 |
56,8 |
34,5 |
61 |
96,4 |
97,6 |
1936 |
63,6 |
37,7 |
59 |
100,0 |
100,0 |
1937 |
71,5 |
41,5 |
58 |
103,5 |
103,0 |
1938 |
79,8 |
45,7 |
57 |
108,5 |
107,5 |
|
|
|
|
(naar Stolper blz. 175) |
Intussen blijft de vraag bestaan, of niet, al moge dan Duitsland in 1939 nog geenszins voor een economische afgrond hebben gestaan en de sociale onrust nog niet groot zijn geweest, op den duur deze economie toch zou zijn vastgelopen. Een antwoord is eigenlijk moeilijk te geven, maar het lijkt niet onwaarschijnlijk dat ook op langere termijn het naziregiem zich economisch had kunnen redden desnoods door het radicaal omgooien van het roer, wanneer het nog niet laat zou zijn geweest. Dat omgooien van het roer, immers, behoorde geenszins tot de onmogelijkheden juist bij het nazi-regiem: ook in de buitenlandse politiek kon het zich de raarste capriolen veroorloven en heel het regiem was behendiger in improvisatie en tijdelijke beslissingen dan in een voorzichtig en gestaag beleid op langere termijn.
Maar misschien is dit spel van ‘indien's’ niet erg vruchtbaar, en lijkt ook de vraag over een ‘gezonde’ economie weinig zinrijk. Wanneer men beseft dat datgene wat men in een min of meer vrije economie van een moderne democratische staat ‘ongezond’ zou noemen, nog helemaal niet als zodanig in een autoritaire staat behoeft te gelden. De sterke
| |
| |
macht van politie en leger kon b.v. in het nazi-regiem zeer wel een ‘ongezond’-lijkende economie ‘gezond’ houden. We weten nu goed dat b.v. ook de Sowjet-Unie met een evenzeer voor een vrije democratische maatschappij gespannen en onevenwichtig te achten economie - b.v. lage lonen, onderproductie van consumptiegoederen, sociale onvrijheid, onverantwoord eenzijdige nadruk op de zware industrie - niet alleen met behulp van een niets-ontziende terreur zich staande hield vóór de tweede wereldoorlog, maar hierin ook slaagde na de oorlog, toen die terreur af en aan ging minderen. Wellicht speelt daarbij zowel in de Sowjet-Unie als in nazi-Duitsland de groei van een nieuwe klasse van bureaucratie en partij-apparaat - Burnham's ‘managerial revolution’ - een rol. Deze nieuwe klasse, een brede laag vormend in de maatschappij tussen regeerders en geregeerden, verwerft een steeds groter belang bij de handhaving van staatsbemoeienis en staatsterreur en vormt een essentieel tegenwicht tegenover contesterende groepen van leidinggevende zelfstandigen en intellectuelen - als deze tenminst voor contestatie de kans krijgen - en tegenover mogelijke tegenzin en eventuele teleurstelling bij het werkende volk - voorzover het er inderdaad toe zou komen deze gevoelens te articuleren.
In ieder geval kan men vaststellen, dat juist het economisch herstel van nazi-Duitsland tussen 1933 en 1939 niet los te denken is van heel het wezen en heel de opzet van het regiem. Dat regiem was enerzijds in staat, wanneer het economisch herstel inderdaad was omgeslagen in een ernstige inflatie, een staatsbankroet of een sociale uitbarsting, het geheel met ruw geweld en grove improvisatie toch weer autoritair bij te sturen. Het regiem was anderzijds voldoende gericht en geïnstrumenteerd om bepaalde, vooral bij Hitler levende, primaire programmapunten, zoals de opheffing van de werkloosheid en de herbewapening, door te drijven. De verwezenlijking van die programmapunten hebben het economisch herstel van nazi-Duitsland mogelijk gemaakt, maar zij was veeleer te danken aan politiek-ideologisch bepaalde doeleinden dan aan een eigen gericht economisch beleid. Het herstel was typisch bij-product van een regiem, dat bovenal machtsuitbreiding en gewelddadigheid naar buiten toe nastreefde en het vond plaats in vormen, die bij heel het karakter van dat regiem behoorde: intense maar gericht-beperkte herbewapening, een rigoureus maar vaak ongecoördineerd improviserend en daarbij soms corrupt sociaal-economisch beleid, schandelijke willekeur ten opzichte van daartoe speciaal uitgezochte minderheidsgroepen die ook economisch moesten bloeden en een veelal grof en onfatsoenlijk brutaal gedrag tegenover het buitenland, of daar nu zwakke of sterke handelspartners onder voorkwamen. De gevolgen van dit alles hadden, zoals we hebben betoogd, Duitsland in 1939 nog allerminst bij de afgrond gebracht, al gaven het groeiend staatsdeficit, gevaren van inflatie bij de meer voorzichtige en gematigde economische deskundigen als Schacht
| |
| |
wel reden tot ongerustheid en kan men, als men goed toekijkt, ook wel bepaalde sociale spanningen en morrende ontevredenheid onder betrokken belangengroepen vinden.
Voor Hitler was de ‘Blitzkrieg’ die hij in 1939 waagde allerminst de uitlaatklep of de door hem noodzakelijk geachte afleidingsmanoeuvre van de interne spanningen van een ‘ongezonde’ economie. Het lag veeleer omgekeerd: voor zijn aggressieve plannen had Hitler een eensgezind volk nodig, dat hem althans niet een voortzetting van de werkloosheid zoals hij die in 1933 had aangetroffen zou kunnen verwijten, had Hitler ook een herbewapend Duitsland nodig, dat tenminste voor een reeks korte veldtochten geschikt geacht kon worden. Het economisch herstel was het resultaat van deze drijvende kracht.
Toen dit Duitsland in een langdurige en totale oorlog verstrikt geraakte en daarin naar de ondergang werd gevoerd, was dat evenmin het gevolg van een, in 1939 trouwens niet eens zo voze, economie, die zelfs in latere oorlogsjaren onder druk van een algemenere nationale inspanning nog goed bleef functioneren. Die totale oorlog zèlf, gevolg van Hitlers misrekeningen, bracht de ondergang. Maar dat is een ànder verhaal.
I. Schöffer
| |
Bibliografische gegevens
(beperkte keuze uit de meer gespecialiseerde literatuur)
Algemeen
Clarence William Guillebaud, The Economic Recovery of Germany 1933-1938. London 1939. |
Gustav Stolper (nieuwste bewerking van K. Haüser & K. Borchardt). Deutsche Wirtschaft seit 1870. Tübingen 1964 (derde bewerkte druk van eerste Noord-Amerikaanse uitgave van 1941). Beknopt standaardwerk, waarin o.a. zeer overzichtelijk de periode 1933-39 (blz. 147-203). |
Gerhard Kroll, Von der Weltwirtschaft zur Staatskonjunktur. Berlijn 1958. Zeer uitvoerig over Duitse ontwikkeling 1929-1938: blz. 421-643. |
René Erbe, Die nationalsozialistische Wirtschaftspolitik 1933-39 im Lichte der modernen Theorie. Zurich 1958. Sterk statistisch, toetst beleid aan theorieën van Keynes. |
| |
Bijzonder
Edward Norman Peterson, Hjalmar Schacht for and against Hitler. A political-economic study of Germany 1923-1945. Boston 1954. De beste en meest evenwichtige biografie met gerichte aandacht voor het economisch beleid. |
George W.F. Hallgarten, Hitler, Reichswehr und Industrie. Zur Geschichte der Jahre 1918-1933. Frankfort a.M. 19552. Twee studies die uitvoerig en uitputtend de eerste contacten van Hitler met industriebaronnen beschrijven en analyseren volgens het klassieke schema dat dit monsterverbond Hitler aan de macht bracht. |
Henry Ashby Turner Jr., ‘Big Business and the Rise of Hitler’, in: American Historical Review (Oct. 1969) Vol. lxxv pp. 56-71. Toont aan dat de toenadering van ‘big business’ tot Hitler zeer aarzelend verliep en pas laat werd verwezenlijkt (na 1932). Gaat hierbij recht tegen stelling van o.a. Hallgarten
|
| |
| |
(zie hierboven) in. Vgl. ook de discussies in idem van Ernst Nolte pp. 71-79 en van Hallgarten pp. 698-703. |
Arthur Schweitzer, Big Business in the Third Reich. Bloomington 1964. Titel is onvolledig: behandelt uitsluitend periode 1933-38 maar daarin ook de gefrustreerde radicale strevingen van nazi-partijgenoten als Feder. Door sterk theoretische aanpak soms te zeer geneigd achter alle strijd en intrige organisatie en systeem te zoeken. Desalniettemin een goed en zeer informatief werk. |
Burton H. Klein, Germany's Preparations for War. Cambridge Mass. 1959. Vooral over de periode 1939-1945. Inleidende beschouwingen over tijd vóór 1939 ontlokten veel critiek en discussie. |
Alan S. Milward. The German Economic at War, London 1965. Belangrijk, maar voor 1933-1939 alleen van belang door analyse van ‘Blitzkrieg’. |
Berenice A. Carroll, Design for Total War. Arms and Economics in the Third Reich. Den Haag/Parijs 1968. Te sterk geschreven vanuit standpunt en vergeefs streven van generaal Thomas. Bevat een enigszins losstaand belangrijk hoofdstuk ‘How warlike a “War Economy”?’ (pp. 179-91). |
David Schoenbaum, Hitler's Social Revolution; Class and Status in Germany 1933-1939. Garden City 1966. Weinig helder of samenvattend, maar wel informatief over talrijke aspecten. |
T.W. Mason, ‘Labour in the Third Reich 1933-1939’ in Past & Present No. 33 (1969) pp. 112-41. Uitstekend beknopt overzicht, misschien interne sociale spanningen iets te dramatiserend. |
T.W. Mason, ‘Some Origins of the Second World War’ in Past & Present No. 29 (1964) pp. 67-88. Ofschoon bedoeld als critiek op Taylor's ‘Origins’ van verderstrekkende betekenis wegens economisch-sociale analyse van toestand in Duitsland in 1939. |
Alexander Gerschenkron, Continuity in History and Other Essays. Cambridge Mass. 1968. Voor vergelijking met nazi-Duitsland zijn vooral de essays over de dictatuur van de Sowjet-Unie van belang (‘The Changeability of a Dictatorship’ pp. 281-313 en ‘The Stability of Dictatorship’ pp. 313-47). |
|
|