Forum der Letteren. Jaargang 1971
(1971)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Aspecten van LonginusEen gedetailleerde bespreking van Longinus' tractaat ‘Over het verhevene’ is in een artikel niet mogelijk.Ga naar eind1 Slechts enkele aspecten zullen getoond worden; misschien kunnen die samen een beeld vormen. | |
1Is Longinus een classicist geweest? Hij wordt het in de interpretatie van Boileau, die toch wel als de classicist par excellence geldt, al is zijn classicisme minder eng dan soms gedacht wordt. Boileau's vertaling van 1674 en de later toegevoegde beschouwingen hebben Longinus het meest bekend gemaakt; en die hebben hem stellig classicistisch gekleurd. Een van Longinus' laatste editoren en vertalers, Reinhard Brandt, heeft hem als classicist betiteld.Ga naar eind2 Nog zwaarder weegt het feit, dat hij ook zo beschouwd wordt in de Groningse dissertatie van HooglandGa naar eind3, een der beste studies die we over Longinus bezitten. Het zou zijn betekenis verkleinen, als het juist was. Het omstreeks 50 v. Chr. beginnende classicisme heeft niet gunstig gewerkt. Dat het ‘imitatie’ leerde, was niets bijzonders - tot 1800 na Chr. zou niemand in Europa zich daarover verbaasd hebben. Maar het heeft de imitatie beperkt tot de ‘klassieke’ Griekse auteurs uit de tijd voor Alexander de Grote; de productie van de laatste drie eeuwen voor Chr. heeft het afgewezen. Dit heeft voor een groot deel de selectie bepaald, die aan onze overlevering ten gronslag ligt: van de Hellenistische litteratuur heeft men vrijwel alles verloren laten gaan. Laten we dankbaar zijn voor wat men toen uit de klassieke tijd bewaard heeft, maar niet vergeten, dat het classicisme in wezen ongezond en steriel is geweest. Nog erger wordt het, als de stilistische archaisering gekoppeld wordt met een linguistische: het Atticisme fixeert het taalgebruik op wat in de vijfde en vierde eeuw v. Chr. gesproken en geschreven werd; tot de huidige dag toe lijdt het Grieks onder de gevolgen hiervan. Nu heeft om te beginnen Longinus niet meegedaan met de linguistische repristinatie. Men heeft dit feit gebruikt om zijn geschrift te dateren: hij is vrij van taalkundig purisme en, heet het, in de tweede eeuw zou het moeilijker geweest zijn om de Atticistische tendenties niet te volgen.Ga naar eind4 De argumentatie is niet stringent, maar één van de praemissen is juist. En men kan daarmee wèl argumenteren, dat een pur sang classicist nooit de ‘vulgaire’ taal van zijn tijd zou hebben geschreven. Zijn voorbeelden voor de mimesis (imitatie) zoekt Longinus inderdaad | |
[pagina 2]
| |
vooral bij de schrijvers van de klassieke Griekse tijd. Maar niet uitsluitend bij hen. En de periode wordt bij hem niet, zoals men bij een echte classicist zou kunnen verwachten, als zodanig normatief. Hij beroept zich op het oordeel van alle tijden (vii 4). Dit mag men desnoods met Reinhard Brandt ahistorisch noemen; maar in ieder geval is het ver verwijderd van het traditionele Griekse classicisme: het beroemde bewonderende citaat uit het begin van Genesis in ix 4 toont dit duidelijk. De stijlfouten, waartegen hij protesteert, vinden hun oorsprong in de zucht naar nieuwigheden, die, zegt Longinus, vooral in zijn eigen tijd de geesten vervult (vi; dit klopt goed met een datering in de eerste eeuw na Chr., wanneer men aan de Romeinse wereld denkt - en Longinus schrijft voor een Romein). Vooral, maar niet uitsluitend: in het voorafgaande gedeelte heeft de auteur die fouten aangestipt bij schrijvers uit de Hellenistische periode, maar ook uit de klassieke tijd: Herodotus en Plato worden gegispt. Aeschylus ontkomt niet aan kritiek (iii 1); evenmin Aristeas (x 3), Euripides (xv 5-6), Pindarus en Sophocles (xxxiii 5). Demosthenes is een imponerend voorbeeld, maar ook bij hem vindt de schrijver tekortkomingen (xxxiv 3). Bacchylides en Ion van Chios zijn auteurs uit de ‘beste’ tijd, maar ze blijven evident op de tweede rang (xxxiii 5); het klassieke is niet zonder meer acceptabel, omdat het oud is. Maar veel belangrijker dan dit te signaleren is het om op te merken, dat Longinus niet met de classicisten de Hellenistische litteratuur als geheel verwerpt. Hoogland heeft zijn oordeel voorzichtig geformuleerd: hij zegt, dat Longinus de schrijvers uit de tijd tussen Homerus en Demosthenes weer als ideaal verheft en ze stelt boven de nieuwere; toch gaat hij hier mis. Die ‘nieuwere’ bepaalt hij als ‘in de poëzie de Alexandrijnen als Callimachus, Apollonius en Theocritus, in het proza de “Aziatische” rhetoren, van welke Hegesias een sprekend voorbeeld is’. Nu behoeft over het Asianisme niet veel gezegd te worden: het heeft bijna automatisch tot bombast geleid, en Longinus verfoeit het, niet alleen bij de redenaars, maar ook bij een historicus als Timaeus (iv 1-3). Maar het is niet juist om naast het Asianisme alleen de Alexandrijnse poëzie te noemen: dit is een perspectivistische fout.Ga naar eind5 De Alexandrijnse dichters zijn de grote nieuwlichters aan het begin van de Hellenistische tijd. In de weinige decaden van hun activiteit hebben ze buiten hun eigen kring niet veel waardering gevonden; die krijgen ze vooral, wanneer de Romeinse dichters uit de eerste eeuw v. Chr. door hun werk bevrucht worden. Dank zij die erkenning en dank zij hun via die Romeinse dichters werkende invloed straalt nu hun glorie zó de eeuwen door, dat ze voor het nageslacht de belangrijkste figuren uit de Hellenistische litteratuur geworden zijn. Daardoor vergeet men dikwijls, dat in de litteraire produktie van het Hellenisme verscheiden stromingen geweest zijn, waar van nieuwlichterij geen sprake was, maar waar men de traditie voortzette. Men denke aan een oeuvre als van Menander. En de Alexandrijnen heb- | |
[pagina 3]
| |
ben weliswaar niets van de tragedie willen weten, maar ook tijdens hun werkzaamheid zijn in Alexandrië tragedies geschreven en opgevoerd. Longinus wijst de Alexandrijnse poezie beslist niet zonder meer af. Hij kritiseert zonder hem te noemen Callimachus, als hij zegt, dat wij niet kleine stromen bewonderen, al zijn ze helder en nuttig, maar grote rivieren als de Nijl, de Donau, de Rijn en vooral de Oceaan (xxxv 3). Dit is stellig een polemische toespelingGa naar eind6 op de tweede hymne van Callimachus (108 vv), waar Apollo zegt: de Euphraat is breed, maar hij voert veel slijk en vuil mee; voor Demeter scheppen de priesteressen niet overal vandaan water, maar uit de kleine stroom helder en onbesmet water, die opwelt uit een heilige bron. Maar bij deze toespeling blijft het. Aan Aratus wordt een stijlfout verweten (x 6), maar er wordt ook een wending met lof gereleveerd (xxvi 2). Een klein gedicht van Eratosthenes is ‘onberispelijk’, Apollonius ‘struikelt niet’, Theocritus is ‘op enkele uiterlijkheden na een bijzonder gelukkig dichter’ (xxxiii 4, 5). Zeker, de complimenten worden alleen gemaakt om daarna te betogen, dat de Alexandrijnse dichters zich in grootsheid niet kunnen meten met de klassieke; maar ze worden gemaakt; een pur sang classicist zouden ze niet uit de pen gevloeid zijn. Trouwens, een pur sang classicist zou nooit de stijl van Plato zo hebben kunnen bewonderen, als Longinus het doet.Ga naar eind7 Met Plato wist het classicisme eigenlijk geen raad. Hij was uit de ‘goede’ tijd, maar hij paste niet in de hokjes. Men zie maar eens, hoe moeilijk een echte classicist als Dionysius van Halicarnassus het met Plato heeft. | |
2Ja, Longinus is een fervent bewonderaar van Plato geweest. De eerste keer, dat hij hem vermeldt, noemt hij hem al ‘goddelijk’ (die betiteling is in de eerste eeuw v. Chr. opgekomen, is na een tussenpoos in de Renaissance weer in gebruik geraakt en heeft het zelfs tot in onze eeuw uitgehouden; ze heeft Plato buiten zijn schuld heel wat sympathie gekost). Gelukkig heeft Longinus het bij die eerste keer over de ‘overigens goddelijke Plato’ (iv 6), want hij oefent daar kritiek op hen uit: de adoratie heeft bij Longinus het oordeel niet vertroebeld. Maar de liefde voor Plato als auteur is ongetwijfeld sterk geweest bij Longinus. Tegen extreme classicisten heeft hij die verdedigd; men heeft de tendentie van zijn geschrift samengevat als ‘Plato tegen Lysias’.Ga naar eind8 Is hij daarom zelf een Platonicus of heeft hij ten minste een speciale affiniteit met Plato? Het laatste wordt door velen geloofd.Ga naar eind9 Het eerste zeer terecht niet. Longinus is kennelijk niet een wijsgerige geest; me dunkt, dat hij ook niet pretendeert dat te zijn. Wel heeft zijn geschrift een wijsgerig-religieuze achtergrond, die vooral in de beroemde hoofdstukken xxxv-xxxvi duidelijk zichtbaar wordt. Daar stoot men op de | |
[pagina 4]
| |
algemene ‘kosmische’ religiositeit van Longinus' eeuw en de volgende eeuwen.Ga naar eind10 Die religiositeit put uit Plato, en er steekt ook veel Platoniserende Stoa in; verder is de stijl van deze hoofdstukken en van vergelijkbare passages bij andere auteurs (dat zijn er heel wat) sterk beïnvloed door de stijl van ‘mythische’ gedeelten uit de dialogen van Plato.Ga naar eind11 Maar er is een enorme verschuiving opgetreden. Bij Plato is er geen directe weg naar het hoogste; het wordt gezien in een gespannen relatie. De latere religiositeit weet wel van een afstand tot het hoogste; die wordt zelfs groter, en er worden intermedia toegevoegd. Maar ze baant zich in de mystiek een directe toegangGa naar eind12; de distantie wordt opgeheven. Die ontbreekt ook in de wijze, waarop Longinus spreekt over de woordkunstenaars. Hij duidt ze aan als ‘goddelijke mannen’ (xxxv 2), en de waarlijk grote auteurs ‘staan hoog boven al het sterfelijke’; alle andere stijlmiddelen, die ze toepassen, mogen hen als mensen tonen, het sublieme heft hen tot dicht bij de goddelijke majesteit (xxxvi 1). Bij Plato hoort men ook herhaaldelijk over de goddelijkheid van dichters en kunstenaars; maar dan ontbreekt de ironie nooit.Ga naar eind13 Ion wordt voor een pijnlijke keus gesteld: Socrates is bereid om hem voor deskundig te houden, maar dan blijkt hij niet te kunnen volbrengen wat hij op zich genomen heeft; het kan ook zijn, dat hij ‘dank zij een goddelijke beschikking’ vervuld is met van Homerus uitgaande inspiratie en in staat is veel moois over de dichter te berde te brengen zonder werkelijk weten te bezitten - dan kan men hem niets verwijten. Het tekent Ion, dat voor hem de keus niet moeilijk is; gretig opteert hij voor het tweede: ‘dat is een hemelsbreed verschil, Socrates; het is veel mooier om goddelijk te heten’ (Ion 542ab). Goed, Ion is een rhapsode, en de ijdelheid van sommige uitvoerende kunstenaars kan meegespeeld hebben bij het tot stand komen van dit niet al te vriendelijk getekende portret. Maar ook tegenover het bedrijf der dichters wordt een ironische distantie in acht genomen.Ga naar eind14 De Phaedrus heeft mede Longinus geinspireerd; maar ook in deze dialoog wordt de dichter niet al te hoog geschat (verg. zijn plaats in de scala van 248e). Ook zijn ziel heeft, voor ze op aarde kwam, de schoonheid zien stralen, wier voorrecht het is het helderste te glanzen (250 d). De herinnering daaraan kan zijn werk doen gloeien. Dat werk bereikt het hoogste doel, dat de maker zich kan stellen, als het geheel een toe-speling wordt op het eens geziene.Ga naar eind15 Een directe openbaring ervan, zoals bij Longinus, wordt het niet. Nog iets over de techniek. Met souvereine spot paradeert Plato in de Pheadrus (266d vv.) met de terminologie van de leerboeken, die zijn eeuw kende: inleiding, expositie, bewijsvoering, waarschijnlijkheidsgronden, bevestiging, aanvullende bevestiging, weerlegging, aanvullende weerlegging, bedekte aanduiding, zijdelingse lof, zijdelingse berisping (ik gebruik de vertalingen van Xavier de Win). Spot, omdat de auteurs hiervan trots zijn op hun pueriliteiten; souvereine spot, omdat Plato de | |
[pagina 5]
| |
techniek van het schrijven beter beheerst dan wie ook en die pueriliteiten kan missen. De techniek, want ook voor Plato is het schrijven een rationeel bedrijf: dat hij rekening houdt met de mania, mag er niet toe verleiden hem tot een irrationalist te maken (nog minder tot een gespleten ziel, wat sommigen nog steeds schijnen te willen). Nu Longinus. Hij hanteert de termen van de litteraire en rhetorische handboeken van zijn tijd (die, dat dient opgemerkt te worden, heel wat beter zijn dan de door Plato gehoonde). Gezien de opzet van zijn geschrift kon hij moeilijk nalaten die termen te gebruiken; maar hij doet het verstandig en allerminst slaafs. Hierbij volgt hij een geheel rationele procedure; alweer gezien zijn opzet kon het niet anders: hij schrijft een uiteenzetting. Nu blijkt het ‘verhevene’ met de courante begrippen niet bevat te kunnen worden; het treedt op als een bliksemstraal (i 4). Dit lijkt het zuiverste irrationalisme, en inderdaad zijn er bij Longinus trekken, die wijzen op het emotionalisme, dat in zijn eeuw zo duidelijk zichtbaar is. Maar in de volgende alinea (ii 1) blijkt het ‘verhevene’ toch object van een ‘techne’ te kunnen zijn. Hier staat Longinus minder ver van Plato dan men op het eerste gezicht zou denken. | |
3Wilamowitz heeft indertijd een Grieks leesboek voor gymnasia samengesteld - men wordt wel zeer nostalgisch gestemd, als men ziet, wat toentertijd als schoollectuur mogelijk geacht werd. Hij heeft er de hoofdstukken xxxiii-xxxvi van Longinus in opgenomen en daarboven als titel gezet ‘Regel und Genie’.Ga naar eind16 Wat met die titel gesuggereerd wordt, is beslist niet juist. Wilamowitz heeft daar zelf wel iets van beseft, maar hij heeft de verleiding van een pakkende titel niet kunnen weerstaan. En bij de keus van die titel is hij stellig, bewust of onbewust, beïnvloed door de Romantiek. Nu is de Romantiek een uiterst gecompliceerd verschijnsel, en men moet hier preciseren: het is de Sturm und Drang, die hier nawerkt, met zijn gedachten over het genie, dat zijn eigen regels stelt. Aan zo'n soort genialiteit denkt Longinus geen moment. Hij weet van algemene, objectieve regels: per slot van rekening is zijn geschrift een handleiding, die hij voor zijn jonge vriend Terentianus opstelt. Ook de grootste schrijvers worden met die regels gemeten, en dan kunnen ze blijken te kort te schieten. Plato ‘laat zich dikwijls in een roes van woorden meeslepen tot het bezigen van harde ongetemperde metaphoren en allegorische gezwollenheid’ (xxxii 7); bij Pindarus en Sophocles ‘dooft herhaaldelijk het vuur, zonder dat men er een reden voor kan vinden, en dan komen ze hoogst ongelukkig ten val’ (xxxiii 5). De betekenis van Longinus' behandeling ligt voor een deel hierin, dat hij niet bereid is in zo'n geval het oordeel van de schoolse leerboeken te volgen: voor hem | |
[pagina 6]
| |
blijven die schrijvers groot, omdat zo veel bij hen die fouten compenseert. Maar fouten blijven het; ze worden niet als geniale buitensporigheden verdedigd. Vermoedelijk is dit een der oorzaken van het feit, dat de negentiende eeuw nogal koel tegenover Longinus gestaan heeft. Zijn populariteit in de achttiende eeuw heeft de Romantiek helpen voorbereiden; maar dan is er geen continuiteit. Een tweede oorzaak, die er mee samenhangt, kan zijn, dat de cultus van de persoonlijkheid niets wist aan te vangen met een geschrift, dat zo duidelijk het mimetische karakter van kunst en poezie accepteerde (ook, wanneer geponeerd wordt, dat de dichter of schrijver moet wedijveren met een Homerus, een Demosthenes of een Plato). Tot het eind van de achttiende eeuw heeft men hier geen moeite mee gehad: men erkende zelf het mimetische element. In onze eeuw heeft het grote moeite gekost om de betekenis van de mimesis opnieuw duidelijk te maken. Als men er nu op let, waarop de mimesis bij Longinus zich richt, ziet men deze warme bewonderaar van Plato toch weer ver van de wijsgeer verwijderd. Ook voor Plato is de kunst, inclusief de litteraire kunst, mimetisch. Maar bij hem zijn het de transcendente ideeën, die het model vormen voor de activiteit van dichter en kunstenaar; bij Longinus vinden ze het dichter bij, in de kosmos en in de directe artistieke inspiratie - dit past geheel bij wat we hiervoor hebben gezien. Maar (nogmaals) ook bij Longinus blijft de artistieke activiteit mimetisch; van creativiteit in de moderne zin van het woord is geen sprake. De schrijver wordt opgeroepen om de ‘natuur na te bootsen’ (xliii 5); ‘die de mens geschapen heeft’, staat erbij, dus het is duidelijk de natura naturans, niet de natura naturata. Maar de context handelt over het vermijden van verwerpelijke terminologie; in wezen blijft het dus het ordenen van een bestaande materie, niet het te voorschijn roepen van iets geheel nieuws. Hier stoot men op de tegenstelling tussen het Joods-Christelijke en het Griekse scheppingsbegrip. Nu zoekt men soms,Ga naar eind17 en op lang niet zonder meer af te wijzen gronden, achter de anonyme wijsgeer, die aan het slot van het tractaat aan het woord komt, de bekende Philo van Alexandrië. Een Joods denker, maar althans op dit punt zo gehelleniseerd, dat bij hem de schepping niet direct geschiedt; er zijn intermedia bij betrokken. Als Longinus ook een Jood is geweest (het is vermoed; het is niet te bewijzen, maar onmogelijk is het niet, en het ‘ons Grieken’ van xii 4 is geen afdoend tegenbewijsGa naar eind18), is hij op dit punt even zeer gehelleniseerd. Dit verschil in opvatting van wat schepping betekent ligt, vermoed ikGa naar eind19, achter de uiteenlopende relatieve waardering van dichters en denkers in de Oudheid en in de moderne tijd. Het scheppen van de Oudheid is vooral ordenen; dat doen de denkers niet minder dan de dichters, en ze worden niet minder dan deze gewaardeerd, soms zelfs hoger gesteld. De | |
[pagina 7]
| |
moderne tijd ‘schept uit het niets’. Nu hebben de humanistische traditie, het Christelijke ‘levensgevoel’ en de betekenis, die men aan de rede toekende, tot het eind van de achttiende eeuw de oude verhouding doen voortbestaan (drie ten dele zeer divergente factoren, die op dit punt convergeerden; zo iets doet zich zo vaak voor). De saecularisatie heeft een beslissende stap vooruit moeten doen, voor die waardering omsloeg, en dan ook resoluut. Bij de wijze Jakob Burckhardt ziet men dit weerspiegeld. Al de drie genoemde factoren werken bij hem. Hij mijmert over historische grootheid en noemt dan het eerst samen ‘Künstler, Dichter und Philosophen’, die tweeërlei functie hebben: ‘den innern Gehalt der Zeit und Welt zur Anschauung zu bringen und ihn als unvergängliche Kunde auf die Nachwelt zu überliefern’. De poezie plaatst hij ‘in der hohen Mitte zwischen der Philosophie und den Künsten’. Maar daarna citeert hij met instemming, althans zonder protest, uit een brief van Schiller aan Goethe: ‘So viel ist indes gewisz, der Dichter ist der einzige wahre Mensch, und der beste Philosoph ist nur eine Karikatur gegen ihn’.Ga naar eind20 | |
4Iemand een kind van zijn tijd noemen is bijna een banaliteit: ieder is het tot op zekere hoogte, en slechts weinigen zijn het niet geheel en al. Als men het van iemand zegt, is het vrijwel zeker, dat men er enige kritiek mee impliceert. Dat is ook hier het geval. Bij Wilamowitz hebben we een echo uit het verleden gehoord; die kwam uit de Sturm und Drang, uit het verleden. Maar hij is ook een kind van zijn tijd geweest. Hij is in 1848 geboren; hij heeft de opkomst van het Duitse keizerrijk beleefd, en hij heeft dat rijk vereerd en bejubeld. Dit nu te zeggen impliceert kritiek; zo is het ook bedoeld. Veel bij Wilamowitz verdient kritiek - die mag men uiten, mits men niet vergeet, welk oeuvre men kritiseert: Wilamowitz is en blijft een der grootsten, die in ons vak hebben gewerkt. Longinus had dat oeuvre goed als voorbeeld kunnen gebruiken: het imponeert, met fouten en al. Wilamowitz noemt het thema van Longinus het ‘Wesen der Erhabenheit, für die wir sehr oft eher Pathos sagen würden’.Ga naar eind21 Ik vrees, dat hij ‘pathos’ hier gebruikt in de moderne zin van het woord, en dan klopt het waarschijnlijk goed voor het Duitsland van omstreeks 1900, maar niet voor Longinus. Het is wel het lastigste begrip uit zijn tractaat, doordat de beruchte lacunes in het handschrift ons juist met de behandeling daarvan de ergste parten spelen. Misschien mogen we het gelijk stellen met een sterk uitgedrukt affect. Nu poneert Longinus (viii 2, 3), dat verhevenheid en pathos niet in ieder geval gezamelijk optreden en met elkaar vergroeid zijn. Bepaalde affecten laten geen verheven expressie toe; omgekeerd kan men verhevenheid vinden op plaatsen, waar van affect geen | |
[pagina 8]
| |
sprake is. Hij citeert een passage uit Homerus; verder verwijst hij naar de redenaars. Lof- en pronkredevoeringen en ceremoniële oraties zijn in een plechtige, verheven stijl geschreven, maar vertonen gemeenlijk geen pathos. Daarom ook hebben hartstochtelijke redenaars weinig aanleg voor de lofrede, en zijn lofredenaars omgekeerd niet zeer pathetisch. Voor we beweren, dat we sinds 1900 op dit punt iets geleerd hebben, moeten we er voor oppassen niet on-pathetische producten te verwarren met werken, die wel pathos bevatten, maar dit pathos gedempt en daardoor dikwijls met des te groter effect, tot uiting brengen (de zo pas voorgestelde voorlopige definitie zal dan ietwat gecorrigeerd moeten worden; dat laat ze toe). Van deze tweede soort is het werk van Racine vermoedelijk het meest bekende voorbeeld. Leo Spitzer heeft een beroemd opstel geschreven over ‘Klassische Dämpfung bei Racine’Ga naar eind22; zo iets zou men ook kunnen schrijven over Sophocles. Maar nu spreken we over de eerste soort, het on-pathetische, en dat hebben we sinds 1900 beslist beter leren zien, al zullen we zeker niet mogen beweren, dat men het voor die tijd nooit gezien had. Men denke aan de grote populariteit, die een schilder als Piero della Francesca thans geniet.Ga naar eind23 Aan de stijl van Goethe's proza in de tweede helft van zijn leven. Aan de Parnassiens met hun bewuste impassibilité - hier is de waardering nog niet omgeslagen, maar ook zij zullen wel weer eens de aandacht krijgen, die ze verdienen. Aan Salammbô; zeker, er valt heel wat tegen te zeggen; laat het desnoods Carthaginoiserie zijn; maar een metalen inzet als ‘C'était à Mégara,faubourg de Carthage, dans les jardins d'Hamilcar’ en een gelijkwaardige slotzin als ‘Ainsi mourut la fille d'Hamilcar pour avoir touché au manteau de Tanit’ geven een denkbeeld van wat Longinus bedoeld moet hebben. Voor wat hierboven met Hoogland weergegeven is door ‘ceremonieel’, heeft het Grieks ‘pompika’. Dat hangt samen met een woord, dat we gemeenlijk met ‘processie’ vertalen, en dat ons via het Latijn en het Frans het leenwoord ‘pompeus’ bezorgd heeft. Misschien hebben we ook geleerd dit woord niet uitsluitend in ongunstige zin te gebruiken. Wat onpathetische pompositeit kan zijn, kunnen we waarschijnlijk het best in de muziek gewaar worden: de naam van Händel dringt zich op. Die is vaak op een heel gelukkige wijze pompeus. Als mende(2e) treurmars uit Samson vergelijkt met die uit Beethoven's Eroica, hoort men het verschil tussen onpathetische en pathetische kunst (beide malen in de edelste zin der woorden gebruikt). Händel is afgemeten in tweeërlei zin: zijn melodie beweegt zich binnen één octaaf, en het verdriet wordt bijna ingehouden. Beethoven's muziek waaiert wijd uit, en hij tempert de expressie niet. Als bij maat 115 de violen, alten en fagotten het fugato in f beginnen, schrijnt de smart. Het is een aangrijpend moment; maar deze muziek is niet ‘pompeus’ in de zin van Longinus. Men kan niet met de mars uit de Eroica een dode naar zijn graf dragenGa naar eind24; die van Händel wordt daarvoor echter in Engeland nog geregeld gebruikt. | |
[pagina 9]
| |
Wat Longinus hier te berde brengt kan ons inzicht in de Griekse litteratuur verrijken en corrigeren. Hij kiest een voorbeeld uit Homerus' Odyssee (11, 315 vv.). Het gaat over de Aloaden, die de hemel willen bestormen en daartoe (nu geef ik bij gebrek aan beter een ‘letterlijke vertaling’ in proza) ‘wilden ze de Ossa zetten boven op de Olympus, en boven op de Ossa Pelion, die zijn bladeren schudt, opdat de hemel bereikbaar zou worden’, en (en dit is nog grootser, zegt Longinus) ‘ze zouden het hebben volbracht’. Russell heeft ongelijk, meen ik, met zijn beweringGa naar eind25, dat Longinus hier verhevenheid vindt in het grootse ‘kosmische’ gegeven: het is de stijl, die hem zo treft. Men mag ook denken aan het befaamde epitheton ornans, de vaste aanduiding van een blijvende kwaliteit van mensen en dingen, dat bij Homerus onpathetisch werkt. Verder natuurlijk aan Hesiodus: niet voor niets hebben de Alexandrijnse dichters, die het pathos schuwden, zijn poezie zo bemind. De stijl van Plato's Timaeus hoort in dit verband thuis. Maar het meest kunnen we hier van Longinus leren, als we denken aan een auteur als Isocrates. Stellig, de rhetorica is in onze dagen door het dieptepunt van waardering heen. Voor een redenaar als Bossuet kunnen we weer enige (al blijft het vrij koele) bewondering voelen. Dus ook voor Isocrates? Bossuet heeft zo veel meer te zeggen! Pogingen om Isocrates als een diep denker voor te stellen (ze worden ook in onze tijd weer ondernomen) moeten mislukken: hij is het niet; hij is ronduit vervelend. We kunnen wel respect hebben voor zijn technische vaardigheid: hij kan een periode bouwen als niemand voor hem, en hij heeft allen, die na hem gekomen zijn, geleerd het proza te hanteren. Maar dat respect geldt de syntacticus, niet de stilist. Het kan zich ook nog richten op zijn compositie. Maar we moeten beseffen, dat we (althans historisch) de Griekse litteratuur niet begrijpen, als we niet iets kunnen meevoelen van de bewondering, die velen in de Oudheid, ook Longinus, gehad hebben voor de onpathetische oratorie van een man als Isocrates. | |
5Zoals al gezegd is, het begrip voor niet-pathetische kunst is in onze eeuw stellig toegenomen. Dat gegroeide begrip en die ontdekking kunnen hier en daar de onjuiste gedachte oproepen, dat vroegere tijden geen oog gehad hebben voor dat soort kunst. Als men nu merkt, dat Longinus daar wel oog voor heeft, en bovendien ziet, dat hij bepaalde meningen deelt of schijnt te delen met de moderne litteraire kritiek, wordt het verleidelijk om nauwe verwantschap tussen hem en die kritiek te poneren. Allan Tate heeft dit gedaan in een zeer belangrijk opstelGa naar eind26, waarin hij de opvattingen van Longinus vergelijkt met de theorieën van de ‘New Critics’ (nu al lang niet meer nieuw), die zich omstreeks 1925 begonnen te verzetten tegen de heersende methoden van litteraire interpretatie en kritiek. | |
[pagina 10]
| |
Nu zou Tate's betoog sterker zijn, dan het is, als de door hem gereleveerde trekken in de Oudheid alleen bij Longinus te vinden waren. Deze heeft ze echter met andere critici uit de Oudheid gemeen; zijn originaliteit ligt elders. Dat Longinus een ‘techne’ van het verhevene poneert, mag nieuw klinken voor hen, die gewend waren aan de romantische inspiratiegedachte; voor de Griekse en Romeinse critici was het dit niet, al moet Longinus de mogelijkheid van zo'n ‘techne’ verdedigen. De discussie erover was al eeuwen oud.Ga naar eind27 Als men er aan denkt, welk een grote rol ‘verbal patterns’ spelen in de contemporaine litteraire theorie, verbaast men zich niet, dat Tate getroffen is door een opmerking over Euripides. Longinus citeert een vers van deze dichter en zegt ervan, dat ‘de uitdrukking zeer gewoon is, maar verheven wordt door de structuur van het vers’. Als men de woorden anders schikt, komt het feit aan de dag, dat Euripides een dichter is meer door zijn compositie dan door zijn inventie (xl 3; de beroemde analyse van een passage uit Demosthenes in xxxix 4 is vergelijkbaar). Maar ook in beschouwingen als deze is Longinus niet uniek: men kan ze ook vinden bij Demetrius en Dionysius van Halicarnassus. Iets soortgelijks moet men opmerken bij wat Tate te berde brengt over Longinus' commentaar op het beroemde fragment van SapphoGa naar eind28, dat hij bewaard heeft (niet gehinderd door overtollige geleerdheid duidt Tate het gedicht aan als de Ode to Anactoria). Hij vindt er ‘the first example in criticism of structural analysis of a lyric poem’. Wanneer Longinus spreekt over het maken tot één concreet geheel,Ga naar eind29 neemt Tate aan, hoopt hij, dat Longinus een analogie gebruikt, en in dat geval ‘we shall have to acknowledge the presence of a quite modern piece of criticism’, en wel, omdat Longinus ‘is telling us that in this poem contradictions are united, bound together, not that Sappho was expressing herself’. Het laatste is volkomen juist. Maar dat Tate zo verrukt is, toont, hoe hij de bewering ziet tegen de achtergrond van de psychologistische interpretatie, waartegen de ‘New Critics’ zich terecht verzet hebben. Longinus zou de blijdschap niet begrepen hebben: zelfexpressie van de kunstenaar in het kunstwerk te zoeken is geen enkel antiek theoreticus ingevallen. Tot hier toe kan men met Tate meegaan, mits men de aangegeven beperkingen in acht neemt. Maar de hoogste lof, die Tate Longinus toezwaait, berust op een misverstand. In zijn inleiding (1 4) zegt Longinus, dat het effect van het grootse niet overreding, maar vervoering is. Tate wijst terecht een romantische interpretatie van deze uitspraak af; maar zijn eigen uitleg is geheel bepaald door het purisme van de meeste huidige theoretici. In de wending van Longinus ziet hij de vraag geimpliceerd: ‘what distinguishes literature from practical oratory, from history?’, en hij vindt er ‘the distinction between two widely different purposes in the controlled use of language’. Zo'n uitspraak hangt samen met wat in de negentiende en in onze | |
[pagina 11]
| |
eeuw de voornaamste stroming in de poezie is geworden, eenzijdig, maar vruchtbaar en groots. Men merkt het ook, wanneer een terecht gezaghebbend werk als van Wellek en Warren poneert, dat men de term litteratuur het best kan gebruiken, ‘if we limit it to the art of literature, that is, to imaginative literature’.Ga naar eind30 Longinus zou niet begrepen hebben, wat ‘imaginative literature’ is; hij kent wel het begrip ‘phantasia’, maar gebruikt dat (xv) in een heel andere betekenis dan Wellek en Warren's ‘imagination’ (bij wie Coleridge als peter staat). Als het hem duidelijk gemaakt was, zou hij de disjunctie afgewezen hebben. De rij schrijvers, waaruit hij zijn voorbeelden van ‘verheven’ taalgebruik kiest, toont het duidelijk: historici, redenaars en wijsgeren compareren daarin naast dichters. Met het litteraire purisme zullen we in de Griekse litteratuur totaal niets kunnen uitrichten; maar we moeten er ook elders voorzichtig mee zijn, want het verarmt. We hebben het in ons eigen land ondervonden. Ieder gedicht, iedere novelle, iedere notitie zelfs, als ze maar opgetekend is door een ‘erkend’ litterator, telt mee als litteratuur; maar niet het proza van een Bakhuizen van den Brink, een AUard Pierson, een Abraham Kuyper (toegegeven, dat laatste is zéér rhetorisch, maar meesterlijk is en blijft het). Dat een wetenschappelijk geschrift van E.J. Dijksterhuis in 1950 een litteraire prijs kon krijgen, was een verheugende inbreuk op onze puristische traditie. Van die traditie komen we nog niet voldoende los, als we met David Daiches menen, dat ‘in poetry it is fairly easy to discover two distinguishable approaches - that of the poet who, like Milton, starts off by having something to say and then brings all the resources of poetic expression to bear on his theme, thereby, of course, re-creating his theme in the process; and that of a poet like Keats, who seems to have started off by being fascinated by what could be done with language poetically employed and to have created his subjects by letting the resource of his medium suggest them to him’.Ga naar eind31 Vooral de door mij gecursiveerde woorden houden die traditie nog vast. Elders schrijft Daiches, dat ‘it might reasonably be maintained that any effective use of language in a work of literary art which differs from the way we employ language in ordinary prose discourse is a kind of poetry’.Ga naar eind32 Hier doemt nog even het specifiek poetische idioom op (een extra moeilijkheid, die we hier maar onbesproken laten), maar met ‘any effective use of language’ kunnen we verder komen. Dat betekent, dat we zonder gewetensbezwaren de historici, die kunnen schrijven, tot de litteratuur moeten rekenen; alleen de meest fanatieke puristen hadden ze trouwens willen buitensluiten. Maar ook het betoog kan litteratuur zijn, het wetenschappelijke even goed als het juridische. Dat de redevoering niet als litteratuur erkend zou kunnen worden, is onaanvaardbaar: we hebben Churchill en de Gaulle horen spreken. | |
[pagina 12]
| |
Er blijven ongetwijfeld moeilijkheden. Wellek en Warren werpen de vraag op, of de ‘mooi’ schrijvende popularisator hoger gesteld moet worden dan de oorspronkelijke onderzoeker, wiens stijl te wensen overlaat; of Thomas Huxley het moet winnen van Newton.Ga naar eind33 Het is niet zo'n moeilijke kwestie; het gaat immers niet over het wetenschappelijke niveau. Bij wijsgerige auteurs wordt het soms iets lastiger.Ga naar eind34 Marcel schrijft beslist beter dan Lavelle; dat zegt niets over hun beider betekenis als wijsgeer. Versiering met ‘purple passages’ speelt natuurlijk geen rol bij de beoordeling, en de ‘diepe gedachte’ brengt niet automatisch litteraire winst (dat beweert ook Longinus niet in ix). Maar soms kan ‘effective use of language’ in een wijsgerig geschrift zo gelukkig zijn, dat Longinus er zijn ‘verhevenheid’ in zou herkennen. Zelfs in het zo moeizaam lopende proza van Immanuel Kant komt dit voor; en dan schrijft Kant ‘litteratuur’. Longinus' smaak is katholiek: hij verwijst, zoals reeds opgemerkt is, zonder discriminatie naar historici, redenaars en wijsgeren. Geen enkele antieke stijltheoreticus kent wat dit betreft enige aarzeling. Maar sommigen van hen hadden wel moeite met Plato: die paste immers in geen enkel genre. Wat moeten onze moderne puristen met hem? | |
6Is Longinus ook geweest wat men met een afschuwelijke modeterm ‘geëngageerd’ noemt? Misschien wijst een opmerking over Homerus hierop. Bepaalde voorstellingen van de goden in het epos zijn wel indrukwekkend, zegt Longinus (ix 7), maar als men ze niet allegorisch opvat, zijn ze volkomen goddeloos. Is Longinus inderdaad een Jood geweest, en komt daarvan hier iets naar voren? Het is moeilijk uit te maken: de opmerking wordt terloops gemaakt, en het thema is in Longinus' tijd gemeen goed. Men kan alleen concluderen, dat hij van niet-litteraire normen weet. Maar dat is voor onze generatie niet voldoende om hem de eretitel van ‘geëngageerd schrijver’ te bezorgen. Er is echter meer. In zijn slothoofdstuk (xliv) laat hij een anonym blijvende wijsgeer de vraag opwerpen naar de oorzaken van het verval der litteratuur. Misschien, oppert deze, vindt men die in de politiek: met de democratie is de welsprekendheid gestorven. Het is een verklaring, zegt hij zelf, die men overal hoort. Inderdaad, het is een herhaaldelijk terugkerend thema in het Rome van de eerste eeuw na Chr. (de passage dient dan ook mede om het geschrift te dateren), en Longinus schrijft voor een Romein. Het principaat bood uiteraard de Romeinse redenaars minder mogelijkheden dan de republiek gedaan had. We leven nu in slavernij, betoogt de wijsgeer, een slavernij, die we zelf verdiend hebben,Ga naar eind35 en die de ontplooiing van onze aanleg remt. | |
[pagina 13]
| |
Longinus gaat hier uitvoerig op in. Ik begrijp niet, hoe Grube van zijn uiteenzetting kan zeggen, dat ‘it reads more like an academie exercise in elaboration upon a well-worn theme’,Ga naar eind36 en in zijn reactie op de politieke verklaring van de wijsgeer ironie kan vinden. Het is niet zozeer de politieke toestand, betoogt Longinus, waaraan de achteruitgang van de litteratuur te wijten valt, als wel het algemene zedelijke verval, waardoor wij allen met wilde begeerten vervuld geraakt zijn. Dit is allerminst een academische verhandeling; het loopt uit op een actuele stelling: ‘mensen, zoals wij zijn, kunnen beter geregeerd worden dan vrij zijn’. Dan stapt hij van het onderwerp af: ‘het beste is dit alles te laten rusten’. Hier breekt het handschrift af; er moet nog een litterair-technische beschouwing gevolgd zijn, die echter niet lang geweest kan zijn. Wat is dit? Reactie van een littérateur, die naar zijn bekende wereld terug vlucht - ‘revenons à la réalité, parlons d'Eugénie Grandet’? Er is nog iets meer in dat laatste hoofdstuk. De eerste eeuw na Chr. geldt in het algemeen voor een tamelijk bevredigend tijdperk. De verschrikking van de burgeroorlogen was immers voorbij; het principaat had vrede en welvaart gebracht. Zeker, wat Suetonius en Tacitus berichten was gruwelijk; maar dat trof alleen (alleen!) de restanten van de senatoriale aristocratie, heette het. In werkelijkheid is de Romeinse samenleving van die tijd gekenmerkt door een onnoemelijke hardheid en wreedheid. We konden het weten, uit Petronius bij voorbeeld, of uit Juvenalis - er blijft genoeg over, als men de overdrijving van het genre verdisconteerd heeft. Otto Seel heeft het niet lang geleden gereleveerd in een voortreffelijk opstel over Martialis.Ga naar eind37 Zijn opsomming behoeft hier niet herhaald te worden; ze culmineert in de roes van de gladiatorenspelen. Wij offeren tegenwoordig met onze verkeersrazernij tallozen op aan onze vermeende haast en onze snelheidsroes; toen werden ze bewust opgeofferd om een sadistisch orgasme op te wekken. Zeker, de besten hebben dat vermeden. Er is ook geprotesteerd; maar dat was vooral, omdat men de eigen ziel niet wilde bevlekken, niet uit compassie met de slachtoffers. Ofwel men ignoreerde de gruwel en trok zich terug in ethische of artistieke zelfbevrediging. En een laatste mogelijkheid was, dat men zonder illusies, geresigneerd, alles aanzag - zoals Martialis. En hoe Longinus? ‘Het beste is dat alles te laten rusten’ immers? Seel schrijft een maar al te ware alinea over de moraalprediking, die heel de eerste eeuw doorgalmt: ‘Der Unglimpf gegen Wüstlinge und lockere Weiber richtet sich so gut wie allein gegen diese selbst: wie sie ihr eigenes Leben vertun, an ihrer eigenen Schande verderben, ihrem eigenen Tod ohne Fassung gegenübertreten. Von den Opfern ist nicht die Rede. Dasz der Schwelger auf der Jagd nach immer unerhörteren Sinnesreizen sich selbst beschmutzt, davon wird in endlosen Variationen geredet; dasz er sich selbst um Manneskraft und Staatsauglichkeit bringt, wird gesehen; | |
[pagina 14]
| |
dasz er die Würde vertut, wird ihm vorgehalten. Aber von der beleidigten Würde freigelassener Frauen oder gar Sklavinnen, von den zugrunde gerichteten Knaben und Kindern hört man kein Wort’. Welnu, aan het eind van zijn betoog releveert de anonyme wijsgeer de gruwel van de gekweekte dwergen. En het antwoord van Longinus loopt uit op de vrees, dat onze wilde begeerten geheel losgelaten worden tegen onze medemensen. Is de wijsgeer werkelijk Philo van Alexandrië, Philo de Jood? En is Longinus inderdaad een Jood geweest? Bekommernis om de medemens is altijd een essentiële trek geweest van de Joodse religie.
G.J. de Vries |
|