| |
| |
| |
Boekbesprekingen
J. van der Veen, Orfeus onder de stervelingen. Facetten van het moderne muziekleven. - Faculteitenreeks 9. Den Haag 1968. 200 blz.
Orfeus onder de stervelingen - drie musicologische, dus vakwetenschappelijke studies met de charmes van het geslaagde essay - is, behalve voor vakgenoten, zo kennelijk voor belangstellende leken geschreven, dat het recht heeft op een bespreking door een vertegenwoordiger van deze categorie lezers in een niet speciaal aan de muziekwetenschap gewijd tijdschrift. De ondeskundige, de amateur, de dilettant, die een recensie op het werk van een vakgeleerde niet alleen schrijft maar ook publiceert, loopt een grote kans zichzelf in het openbaar Midas-oren aan te naaien. Welnu, dit risico heb ik op me genomen.
De eerste studie heeft tot titel De fauteuil van Socrates en tot ondertitel Erik Satie en de funktionele muziek. Voor de muziekminnende Nederlanders van mijn generatie kan Satie niet veel meer dan een naam zijn (om over de niet muziekminnende maar te zwijgen). Wie gedurende de laatste halve eeuw in Nederland vele honderden concerten en recitals heeft beluisterd, zal niet veel noten van deze componist hebben gehoord. En er zullen maar weinig amateurs zijn, die zich zijn muziek hebben aangeschaft. De auteur is zijn lezers tegemoet gekomen door zijn analyse van Satie's compositie-technieken met noten-voorbeelden toe te lichten. Deze analyse maakt duidelijk, dat en ook in welke opzichten Satie's vormgeving van de in zijn tijd gangbare afwijkt. Het verzet tegen bepaalde muzikale vormen (o.a. de klassieke tonaliteit en de thematische ontwikkeling) is tegelijkertijd een verzet tegen een bepaalde (romantische, impressionistische, expressieve) muzikale inhoud. Satie heeft gestreefd naar een muziek zonder expressieve bedoelingen en pretenties. Deze moest tevens ‘functioneel’ zijn.
Talloze malen is en wordt muziek ‘gebruikt’, heeft ze een functie ten opzichte van iets anders: in de kerk, in de aula van een crematorium, in een danszaal, bij een militaire parade, enz. In al deze gevallen zou men van functionele muziek kunnen spreken. In verband met Satie wordt wel iets dergelijks, maar toch zeker niet precies hetzelfde bedoeld, nl. ‘une musique d'ameublement’, ‘quelque chose d'analogue a un bon fauteuil’. De schilder Légère heeft ons de volgende woorden van Satie overgeleverd: ‘Il y a tout de même à realiser une musique d'ameublement, c'est-à-dire une musique qui fera partie des bruits ambiants, qui en tiendrait compte. Je la suppose mélodieuse et elle adoucirait le bruit des couteaux, des fourchettes, sans les dominer, sans s'imposer. Elle meublerait les silences pesant parfois entre les convives, elle leur épargnerait les banalités courantes; elle neutraliserait en même temps les bruits de la rue, qui entrent dans le jeu sans discrétion. Ce serait ... répondre à un besoin.’ Een beschaafd achtergrondmuziekje dus, met de functie mensen meer ontspannen dan zonder dat mogelijk is samen te laten lunchen of dineren. Dit maakt een paradijselijke indruk op ons die gedoemd zijn in een infernale tijd te leven en te eten. Tegenwoordig hebben we het in een eetgelegenheid al bijzonder getroffen, als er een onbeschaafde achtergrondmuziek is; meestal plaatst deze zich schreeuwend op de voorgrond. Dat idee is niet alleen paradijselijk, het is ook in hoge mate zonderling. Heeft dan de ongetwijfeld melodieuze muziek, die in Satie's dagen in Parijse restaurants door strijkjes ten gehore werd gebracht, niet aan de behoeften
| |
| |
van de gemiddelde restaurantbezoeker voldaan? En waarom zouden voor die achtergrondmuziek nieuwe vormen gezocht moeten worden, terwijl ieder zich tijdens het eten bij de oude vormen kiplekker voelde?
In hoge mate zonderling vind ik ook een van Satie's pogingen, iets van die gedachte te realiseren. Van der Veen vertelt hierover op blz. 45 v. Tijdens een matinee in het jaar 1920 worden eerst enkele liederen van Strawinski gezongen en wordt een kort toneelstuk opgevoerd. ‘Hierna staan de bezoekers van hun stoelen op en lopen wat door elkaar om de gebruikelijke pauze-konversatie te beginnen; dan klinkt muziek: een piano, drie klarinetten en een trombone, wat verspreid opgesteld, laten vlotte, ritmische stukjes horen met veel herhalingen. Wat verwonderd gaat men weer zitten om dit onvoorziene programmanummer te savoureren, doch Satie en Milhaud, de auteurs van de muziek, trachten met veel gebaren en aanmoedigingen de mensen weer aan het konverseren te krijgen. De muziek is slechts bedoeld om de achtergrond te vullen.’ Hiermee is men dan, dunkt mij, tot een vroegere periode van muziek- en luister-praktijk teruggekeerd. Ja, het is alsof een bepaalde kentering zich spiegelbeeldig herhaalt. Vroeger namen de toehoorders het niet zo nauw. In 1858 heeft Paul Morphy tijdens een opvoering van Il barbiere de Seviglia - een meesterwerk, vgl. blz. 84 v. - een van zijn beroemde partijen gespeeld tegen de hertog van Brunswijk en graaf Souard. De strijd had plaats in de loge van de hertog. Het was geen stille strijd, want de hoge heren consulteerden elkaar; op de achtergrond was de muziek van Rossini doende. Om dichter bij huis te blijven: het heeft Willem Kes wel enige moeite gekost om het publiek helemaal stil te krijgen en te bereiken, dat tijdens de uitvoering van een symfonie niemand meer een glas bier of wat anders bestelde. Een paar decennia later wordt op een Parijse matinee naar het tegenovergestelde gestreefd. Blijkbaar hebben Satie en Milhaud hun doel nog niet verwezenlijkt. Het publiek begon bij het horen van hun muziek immers niet, door de eigen- schappen van die muziek daartoe opgewekt, als vanzelf te praten. Het moest weer tot
praten worden opgevoed, zoals het eens was opgevoed tot mond houden.
Dit alles overwegende zou men zich kunnen afvragen, of hetgeen Satie heeft gewild en gedaan wel belangrijk genoeg is om er veel aandacht aan te besteden. De auteur heeft echter overtuigend aangetoond, dat het, al is er niets belangrijks uit voortgekomen, ‘tyrend is voor het sociale dilemma, waarvoor het europese muziekleven zich na de eerste wereldoorlog geplaatst zag’ (Inleiding, blz. 7). Hij heeft de zeer gecompliceerde en dynamische mens Satie zijn plaats(en) gegeven in het (allesbehalve stabiele) algemeen culturele en speciaal muzikale patroon van zijn tijd en ons die tijd doen kennen als een heden tussen een verleden en een toekomst. Hierbij komen op verschillende niveau's allerlei interessante relaties aan de orde. Zo wordt een verband gelegd tussen Satie's experimentele notatie in Sports et divertissements en sommige interpunktieloze experimenten van Apollinaire. Voorts worden we ingelicht over kontakten en vormen van samenwerking met andere musici en ook met dichters en schilders. In zijn opstel over Darius Milhaud (De Quintencirkel, derde druk, blz. 122) heeft Willem Pijper geschreven: ‘Zoo is het mogelijk dat de historie mettertijd ietwat meer aandacht zal gaan besteden aan den farceur Erik Satie - een van Milhaud's illustere voorgangers - dan wij hier nog steeds voor mogelijk durven houden. Ik voor mij, ik verwacht het niet.’ Na lezing van De fauteuil van Socrates verheug ik me er over, dat deze negatieve verwachting niet in vervulling is gegaan.
De tweede studie - De oren van Midas. Over de zin van de muziekkritiek - behandelt een variant van het problemencomplex, dat zich ook met betrekking tot de literatuur en de beeldende kunsten voordoet. Het zal de beoefenaar van de literatuurwetenschap (om me tot hem te beperken) geen moeite kosten, op zijn gebied analoga te vinden van de blz. 66 w. genoemde gevallen van achteraf onjuist gebleken oordeelvellingen. De auteur geeft, m.i. niet terecht, slechts voor- | |
| |
beelden van onderschatting en miskenning. Overschatting komt eveneens voor, zoals de in een ander verband gemaakte opmerking over Schumann - ‘Zijn geestdrift gold vooral in latere jaren weleens figuren, wier middelmatigheid ons thans evident lijkt’ (blz. 86) - duidelijk bewijst. Als het onderwerp ‘kritische blunder’ aan de orde wordt gesteld, zijn de venijnige uitvallen van Wolf tegen Brahms altijd dankbaar illustratiemateriaal. De hierop betrekking hebbende passus heeft bij mij enkele vragen opgeroepen, die ik straks zal formuleren.
In de muziekkritiek onderscheidt Van der Veen een opus-, een interpretatieen een organisatie-kritiek. Als voorbeelden van de derde soort, die kennelijk heteronoom is, worden genoemd: de kritiek van Plato, van kerkelijke autoriteiten in de middeleeuwen en in de periode der Renaissance, van de gezaghebbers in het derde rijk en in de Sowjet-Unie; de sociale kritiek (staatsbemoeiing met muzikale aangelegenheden) in de Sowjet-Unie ‘herinnert merkwaardigerwijze niet zelden in vorm en argumentatie aan het derde boek van Plato's Staat’ (blz. 71). Deze kritiek en ook de interpretatie-kritiek laat de auteur verder buiten beschouwing. Van de homonome opus-kritiek schetst hij in grote lijnen de geschiedenis. Wie het door hem gegeven overzicht wil samenvatten, kan die grote lijnen alleen maar vergroven.
De periodisering wordt voornamelijk bepaald door de plaats, die de criticus zich kiest in het spanningsveld tussen ‘subjectief’ en ‘objectief’. Maar ook andere factoren, zoals maatschappelijke veranderingen en evoluties of revoluties die zich aan de muziek zelf voltrekken, spelen een rol. Pas in de achttiende eeuw ontstaat muziekkritiek in moderne zin. Deze richt zich niet tot vakgenoten, maar tot ‘een goed onderlegd, doch ongespecialiseerd publiek, dat in materieel en spiritueel opzicht het muziekleven mogelijk maakt en daarom waard is te worden beïnvloed’ (blz. 72). Aanvankelijk was die kritiek doctrinair, ‘objectief’. Men meende op grond van de zogenaamde affectenleer - ‘er bestaat een natuurlijk en noodzakelijk verband tussen bepaalde gevoelens en bepaalde melodische en ritmische wendingen’ - over een objectieve norm te beschikken. Op deze in wezen rationalistische kritiek volgt een romantische, waarvoor o.a. de genie-cultus en de eis der congenialiteit kenmerkend zijn. Deze mondt uit in een impressionistisch-subjectieve kritiek. In onze eeuw heeft de muziekkritiek het veel moeilijker dan vroeger, doordat het aantal problemen en verschijnselen zeer is toegenomen en het muziekleven in verscheidene opzichten essentieel is veranderd. Van alle door Van der Veen genoemde factoren, noem ik slechts de vele nieuwe compositie-technieken. Om in deze tijd de juiste plaats te kunnen innemen tussen ‘subjectief’ en ‘objectief’, tussen ‘existentiële beleving’ en ‘normbesef’ - elke kritiek moet van beide getuigenis afleggen (blz. 102) -, heeft men drie methodes toegepast: de historische, de sociologische en de descriptieve. De eerste tracht het nieuwe en bevreemdende te legitimeren door te laten zien, dat het niet geheel nieuw is, dat het eigenlijk reeds in oudere composities wordt aangetroffen. De sociologisch geaarde critici geloven
in de onfeilbaarheid van een soort collectief waarde-oordeel: zij zien als hun taak, het collectieve oordeel te anticiperen. De descriptieve kritiek wil de lezer in staat stellen, de componist over de schouder te kijken; ze tracht door middel van een vorm-analyse, waarbij technische termen niet worden geschuwd, diens nieuwe, vaak vernuftige spelregels uit te leggen. Na te hebben betoogd dat elk van deze methodes weinig perspectieven biedt, geeft de auteur tot besluit een korte beschouwing over wat de verdoolde muziekrecensent van deze tijd nog kan doen.
De beoefenaar van de literatuurwetenschap moet tijdens het lezen van deze studie of van dit essay telkens denken aan problemen, verschijnselen en ontwikkelingen, die zich met betrekking tot de literatuur en de literaire kritiek voordoen en hebben voorgedaan. Vaak zal hij overeenkomsten constateren, soms ook vrij diepgaande verschillen. In mijn korte samenvatting is een aantal
| |
| |
relaties tussen de twee gebieden niet zichtbaar geworden. Hiervan noem ik er enkele. De literaire kritiek heeft invloed gehad op de muziekkritiek (T.S. Eliot, blz. 113). Meermalen is de eis gesteld: muziekrecensenten moeten niet alleen muzikaal begaafd zijn, ze moeten ook over een groot literair talent beschikken. Onder de muziek-critici treffen we beroemde schrijvers aan (Hoffman, Shaw, Vestdijk) en anderen (b.v. Schumann en Berlioz) moeten, gezien de stilistische kwaliteiten van hun proza, tot de literatuur gerekend worden.
Van der Veen heeft (hoe kan het anders?) meermalen zelf waarde-oordelen uitgesproken en kritiek geleverd op kritiek. Dit geeft zijn boeiende betoog nog een extra spanning. Opvallend is zijn vernietigend oordeel over Vestdijk, die als een vertegenwoordiger van de descriptieve kritiek wordt beschouwd: hij komt, ondanks de dikwijls veelbelovende probleemstelling, niet uit boven het dilettantische peil van een praatje bij de haard (blz. 115). Daarentegen noemt hij Pijpers kritieken en essays belangwekkend (blz. 111). Hier waag ik het, met de deskundige auteur van mening te verschillen. ‘Opvallend is bij Pijper, dat hij het komponeren slechts zeer ten dele wil zien in historisch perspektief; allerlei faktoren, psychologische, biologische, sociale interfereren in het artistieke scheppingsproces, ze zijn echter alleen door middel van de werkanalyse te herkennen.’ Het is de vraag, of zijn vakkennis op psychologisch, biologisch en sociologisch gebied wel groter is dan de muzikale vakkennis van Vestdijk. Voor mij is dit eigenlijk géén vraag. Hij was een dilettant in (op één na) alle wetenschappen, die hij voor zijn beschouwingen over muziek en musici meende nodig te hebben. Zijn essays zijn m.i. (zeker niet geheel, maar toch wel) voor een niet onbelangrijk deel geschreven volgens het recept: ‘Zeg maar wat, maar zeg het met Schwung’. Het pseudo-wetenschappelijke karakter van zijn redeneringen blijkt bijzonder duidelijk, als hij, teneinde een op zichzelf interessante stelling te bewijzen, sommige gegevens naar zijn hand zet en andere buiten beschouwing laat. Voor zijn studie over Beethoven (1926) kiest Pijper als uitgangspunt de korte dialoog van Lesueur en Berlioz na afloop van een uitvoering van de vijfde symfonie: ‘Il ne faut pas écrire de la musique comme celle-la’, ‘Soyez tranquille, cher maître, on n'en fera pas beaucoup’. Terecht zegt Van der Veen, dat Pijper de laatste
zin anders heeft opgevat dan hij door Berlioz is bedoeld. Er komen in dit essay echter veel erger en ergerlijker fouten voor. Ik noem slechts de tirade, die begint met: ‘Objectief beschouwd heeft Beethoven niet ongelukkiger geleefd dan Haydn of Mozart’. Daarna volgt een slordige opsomming van acht componisten en een schrijver, die er om de een of andere reden slechter aan toe zijn geweest dan hij. Maar dat Beethoven na 1808 weinig en na 1819 niets meer kon horen, dat hij, een musicus, in tegenstelling tot al die anderen tot doofheid was gedoemd, wordt in deze zogenaamd objectieve beschouwing geheel verzwegen.
‘Zo lijkt het wel eens alsof de nieuwere muziekgeschiedenis een aaneenschakeling van door recensenten bedreven flaters is. De biografen en historici hadden intussen gemakkelijk spel: het oordeel der geschiedenis, om dit dubieuze beeld nog eens te gebruiken, was hun wèl, maar de kontemporaine kritici nog niet bekend.’ Ieder zal het met deze uitspraak van Van der Veen (blz. 67) eens zijn. Hoe is het nu gesteld met het contemporaine en met het latere oordeel over Brahms? De (blz. 69) geciteerde venijnige kritiek van Wolf richt zich uitsluitend tegen een van de twee cello-sonates. Om deze kritiek op haar juiste waarde te kunnen schatten, hebben we meer informatie nodig dan in dit boek gegeven wordt. Wordt dit stuk tegenwoordig nog wel op recitals gespeeld? Is het, zoals de cello-sonates van Beethoven, dankbaar materiaal voor de grammofoonplatenindustrie? Indien deze vragen ontkennend beantwoord moeten worden, is het oordeel van Wolf, afgezien van de grenzeloze en zinloze overdrijving, gelijk aan dat van ‘de geschiedenis’. We mogen ook niet vergeten, dat Wolf niet àlle
| |
| |
composities van Brahms heeft verworpen. Aan de Altrhapsodie, het sextet in G en het quintet in F heeft hij waarderende woorden gewijd. (Deze wijsheid put ik uit het boek van Hennie Schouten over Hugo Wolf, blz. 47). Daarentegen heeft de in een ander verband (blz. 94) geciteerde uitspraak van Shaw - ‘een niet onmuzikale britse postbode heeft interessantere ideeën’ - op de héle Brahms betrekking. Als Shaw nooit van dit ongedifferentieerde oordeel is teruggekomen, heeft hij meer dan Wolf recht op een plaats in de rij der flaters-slaande muziek-recensenten.
Over de derde studie - Timotheus en de elfde snaar. Over de begrenzing van het begrip muziek -, die ik nog belangrijker vind dan de beide andere, behoef ik hier niet veel te zeggen. Het essentiële van de inhoud is de lezers van Forum der Letteren immers bekend uit het artikel, dat onder dezelfde titel in de zesde jaargang is verschenen. Zij weten dus, dat het betoog zich op de muziek van Timotheus' elfde snaar virtuoos heen en weer beweegt tussen de twee polaire definities die van ‘muziek’ gegeven zijn: ‘Musica est disciplina vel scientia, quae de numeris loquitur’ en ‘Musik ist die Kunst durch Töne Empfindungen auszudrücken’. Zij weten eveneens, dat letterkundigen en vooral taalkundigen hier veel van hun gading kunnen vinden. Ik noem slechts de beschouwingen over het perceptie-onderzoek, de informatie-theorie en het begrip ‘muzikale tijd’. De auteur heeft trouwens zelf meermalen een relatie tussen muziek en taal gelegd. Het zou echter onjuist zijn, op de relaties met andere gebieden de nadruk te leggen en het heldere exposé niet in de eerste plaats te waarderen als een bijdrage tot onze kennis van de hedendaagse muziek en de hedendaagse muziektheorie.
Ten slotte veroorloof ik me enkele aanmerkingen op laag niveau. Het aantal drukfouten is wel wat groot. Het woordje ‘doch’ detoneert in de zo natuurlijke stijl. De zin die begint met ‘Dat Berlioz iets anders bedoelde dan Pijper schijnt te menen’ (blz. 112) is een contaminatie. In noot 65 (blz. 198 v.) is het artikel van Bertus van Lier Over Stijlevolutie (Buiten de Maatstreep, blz. 152-165) m.i. ten onrechte niet genoemd. En zeker had Rhythm in Music: A Formal Scoffolding in Time van Walther Dürr, blz. 180-200 van Voices of Time (New York, 1966) hier niet mogen ontbreken.
Van Orfeus onder de stervelingen heb ik genoten. Ik heb er veel uit geleerd en het heeft me veel te denken gegeven, veel meer dan uit mijn bespreking kan blijken. Dit zeg ik niet uit vrees dat de auteur me anders bij mijn Midas-oren zal grijpen. Ik méén het.
C.F.P. Stutterheim
| |
To Honor Roman Jakobson, Essays on the occasion of his seventieth birthday, The Hague 1967, 3 vols., xxxiii + 2464 pp.
Het aankondigen van feestbundels is een paradoxale aangelegenheid, waarvan men de zinvolheid kan betwijfelen. Zelden zal men immers in staat zijn met kennis van zaken te reageren op een meestal omvangrijke collectie disparate artikelen, waartussen als regel geen ander verband valt aan te wijzen dan het feit dat zij geschreven zijn door vakgenoten, door banden van vriendschap met de jubilaris verbonden. Zwijgen heeft echter ook zijn bezwaren. Zouden de tijdschriften nalaten aan dit soort publikaties aandacht te schenken, dan zou het waardevolle dat vaak naast allerhand gelegenheidsopstellen in dergelijke bundels toch ook terecht komt, nog minder onder de aandacht komen van het publiek waarvoor het bestemd is.
Geldt dit alles in het algemeen voor feestbundels die als afzonderlijke boekwerken en niet binnen het kader van een tijdschrift verschijnen (wat een beter
| |
| |
systeem is), nog veel sterker geldt zulks voor dit Festschrift aller Festschriften dat in 1967 ter ere van Roman Jakobson bij Mouton verscheen en dat met zijn twee en een half duizend bladzijden de toch ook al imposante feestbundel ter ere van Jakobson's 60e verjaardag althans in omvang volledig in de schaduw stelt.
De drie zware delen van ieder ruim 800 bladzijden wekken gemengde gevoelens op. Mede door de waarschijnlijk complete en bijzonder welkome bibliografie van het tot dusver verschenen werk van de 70-jarige, leggen zij op een indrukwekkende wijze getuigenis af van Jakobson's veelzijdigheid en van de grote invloed die er van zijn denkbeelden over taal- en letterkunde in de ruimste zin op tal van onderzoekers in vele landen van Europa vooral, maar ook ver daarbuiten is uitgegaan. De firma Mouton heeft door deze krachtprestatie zijn internationale faam als uitgever op het gebied der alfa-wetenschappen en speciaal op dat der linguistiek opnieuw vergroot.
Men kan echter niet blind zijn voor het feit dat deze collectie van 211 artikelen waarschijnlijk alleen de prijs van ƒ 400, - waard is voor die enkeling die eenzelfde veelheid van interessegebieden heeft als Jakobson en die geen moeite heeft met het lezen van wetenschappelijke artikelen in 7 talen (er is zelfs een bijdrage in het Latijn).
Men vraagt zich af, of het niet doelmatiger en ook zakelijk aantrekkelijker zou zijn geweest, wanneer men in plaats van deze alfabetisch op auteurs gerangschikte artikelen over drie delen te verdelen, een serie kleinere delen had uitgegeven, ieder een bepaald wetenschapsgebied bestrijkend. Het is waar, dat een dergelijke indeling nog verre van gemakkelijk zou zijn geweest en zeker hier en daar tot arbitraire beslissingen aanleiding zou hebben gegeven, maar de enorme variatie in onderwerpen die men nu in deze delen aantreft, moet zelfs voor de meest fanatieke aanhanger van de eenheidsgedachte van taal- en letter- kunde te veel zijn.
Het is begrijpelijk dat een belangrijk aantal van de bijdragen Slavistische onderwerpen betreft; vooral de Russische en Bulgaarse taal- en letterkunde zijn goed vertegenwoordigd. Met name vele van de in het Russisch geschreven artikelen (in het totaal 35) bewegen zich op het uitgestrekte terrein der Slavistiek.
In de tweede plaats is het aantal artikelen dat zich met kwesties van metriek en poëzie-analyse bezighoudt betrekkelijk groot. Onder dit hoofd is er nog voldoende ruimte voor verscheidenheid van onderwerp. Toevallig zijn deze artikelen geconcentreerd in de eerste twee delen; deel 1 bevat 9 artikelen die men met wat goede wil onder deze rubriek kan rangschikken. Het zijn: R. Abernathy, Rhymes, Non-rhymes, and Antirhyme; R.M. Aliev, De evolutie van de versbouw in de Perzische poëzie (wij geven Russische titels telkens in Nederlandse vertaling); Robert Austerlitz, Two Gilyak Song-texts; Morton W. Bloomfield, The syncategorematic in Poetry: From Semantics to Syntactics; Stoyan Djoudjeff, Esquisse d'une méthode musicologique pour l'étude des vers populaires; William B. Edgerton, The Poetics of Periodical Names (from Aurora to Zarja); L. Gáldi, Le mètre et ses variantes typiques; Robert Godel, Dorica castra: Sur une figure sonore de la poésie latine; Konrad Górski, Quelques traits caractéristiques de la stylisation satirique dans l'oeuvre poétique de Mickiewicz en 1832-1834.
In deel 2 vindt men dan nog: Josef Hrabák, Otakar Theer and the Beginnings of Czech Accentual Verse; V.V. Ivanov, Gedachten over historisch-vergelijkende indoeuropese poëtica; Blaže Koneski, Over de taal van de Macedonische volkspoëzie; Zdzislawa Kopczynzka, La dispute sur l'octave en Pologne au début du 19ième siècle; Maria Renata Mayenowa, Expressions guillemetées: Contribution à l'étude de la sémantique du texte poétique; Michel Nasta, Les déterminants de la fonction poétique et le problème des monades; Nils Åke Nilsson, Ship Metaphors in Mandel'štam's Poetry; Lucylla Pszczołowska, La divisibilité du mètre et le substrat linguistique. Ook hier ziet men
| |
| |
dus hoe sterk de bijdragen zelfs binnen een afgeperkt gebied nog uiteenlopen.
Een derde groep van artikelen die natuurlijk gedeeltelijk de beide vorige groepen overlapt, ligt op het gebied der literatuurwetenschap. Hiervan signaleer ik behalve de hierboven genoemde bijdragen van Abernathy en Bloomfield, van Roland Barthes Proust et les noms, van Lubomir Doležel een belangwekkend artikel getiteld The Typology of the Narrator: Point of View in Fiction; verder Effenberger's essay waarvan de titel Journey to the Center of a Poem wel aantrekkelijk is, maar waarvan de wat vage inhoud teleurstelt, Henryk Markiewicz's On the Definition of Literary Parody, Martinet's Connotations, poésie et culture, niet meer dan een gelegenheidsstukje, Margaret Schlauch's Stylistic Attributes of John Lydgate's Prose, dan het omvangrijke en interessante artikel van Stefania Skwarczyńska getiteld: Un cas particulier d'orchestration générique de l'oeuvre littéraire, verder Barbara Strang over Swift and the English Language: A Study in Principles and Practice, T. Todorov's omvangrijke studie over Tropes et figures en Pavel Trost's korte bijdrage over Verse von Brecht.
Zoals te verwachten was, is het aantal linguïstische artikelen verreweg het grootst. Ook hier voor elk wat wils. De ruim 80 artikelen die men onder het hoofd taalkunde kan onderbrengen behandelen een welhaast onafzienbare reeks onderwerpen. Over de geschiedenis van de linguïstiek schreven Coseriu (Zur Vorgeschichte der strukturellen Semantik: Heyses Analyse des Wortfeldes ‘Schall’) en Ungeheuer (Die kybernetische Grundlage der Sprachtheorie von Karl Bühler) belangrijke artikelen. Ungeheuer's voortreffelijke stuk over Karl Bühler zal de belangstelling voor diens onvoldoende bekend geworden Sprachtheorie (1934) zeker stimuleren. Dat over taalverwerving bij kinderen, een gebied waarop Jakobson zulk pionierswerk heeft verricht, ook in deze bundel artikelen zijn te vinden verbaast niet, eerder verwondert men zich dat er zo weinig zijn (Andrei Avram, De la longue qu'on parle aux enfants roumains, en T. Slama-Cazacu, Sur la formation du système phonématique chez l'enfant). Aanzienlijk meer aandacht wordt geschonken aan een andere specialiteit van Roman Jakobson: de studie van de structuur van morfologische systemen. Hierover schreven onder andere mevr. Axmanova (Enige bijzonderheden van verbale hyperlexemen in het Russisch), Bazell (On the Declension of Bats Substantives), Bierwisch (Syntactic Features in Morphology: General Problems of So-called Pronominal Inflection in German), H. Birnbaum, die in zijn uitvoerige bijdrage (Predication and the Russian Infinitive) kritisch èn waarderend ingaat op Van Holk's dissertatie over ‘The semantic spectrum of the Russian Infinitive’, Pavle Ivič (The Serbocroatian Case System in Diachrony and Diatopy), W. Leslau (The Impersonal in Chaha, een van de Gurage-dialecten van
de Semitisch-Ethiopische talengroep), John Lotz (Jakobson's Case Theory and the Russian Prepositions), Van Schooneveld (On the Meaning of the Serbocroatian Aorist), Anna Wierzbicka (On the Semantics of the Verbal Aspect in Polish) en Dean S. Worth (The Notion of ‘Stem’ in Russian Flexion and Derivation).
Ook aan vraagstukken van morfonolgie, een gebied dat in de laatste jaren opnieuw in het centrum van de belangstelling staat, vindt men enige belangrijke studies gewijd (L. Durovič, Das Problem der Morphonologie; Herbert Pilch, Russische Konsonantengruppen im Silbenan- und -auslaut; E. Stankiewicz, Opposition and Hierarchy in Morphophonemic Alternations, naar mijn smaak het belangrijkste, en J.A. van Campen's Feature Specification in Russian Morphophonemics.
Dat voorts de fonologie en in het bijzonder de distinctive feature-analyse niet te kort komen, ligt voor de hand. Van bijzonder belang is Gunnar Fant's artikel (The Nature of Distinctive Features), waarin deze medeauteur van de befaamde Preliminaries to Speech Analysis de mening uitspreekt dat ‘a substantial revision of our old Preliminaries has long been overdue’ (p. 634). Verder moeten genoemd worden: D. Brozoviç, Some Remarks on Distinctive Features, Especially in Standard Serbocroatian; Eli Fischer-Jørgensen, Perceptual Dimensions of Vowels;
| |
| |
F. Householder, Distinctive Features and Phonetic Features, waarin deze terecht verklaart dat ‘great injustice is done to Jakobson in describing his distinctive features as “universal phonetic” features’, zoals in de Chomsky-Halle-theorie geschiedt; verder het belangrijke artikel van Henry Kučera (Distinctive Features, Simplicity and Descriptive Adequacy), waarin de schrijver enige veronderstellingen waarop de fonologische component in een generatief-transformationele grammatica is gebouwd, aan een kritische beschouwing onderwerpt. Eveneens verdienen vermelding Allen's belangrijke studie Correlations of Tone and Stress in Ancient Greek en Malmberg's Reflexions sur les traits distinctifs et le classement des phonèmes, Pike's Suprasegmentals in Reference to Phonemes of Item, of Process, and of Relation, een verdere uitwerking van zijn vroegere beschouwingen over elementen als ‘particle, wave and field’, Šaumjan's Phonology and Generative Grammars, van belang voor de beroemde vraag of de fonologie een afzonderlijk level vormt, en Vachek's Notes on One Aspect of the Internal Structuration of the Phonological System.
Aan syntaxis en semantiek vindt men in de bundel minder dan men verwachten zou op grond van de grote belangstelling die er voor deze gebieden tegenwoordig bestaat. Over syntaxis handelen o.a. de bijdragen van Bierwisch, hierboven al genoemd, en voorts die van Bolinger (The Imperative in English), een van de grootste in de bundel, van Daneš (Order of Elements and Sentence Intonation), Frei (Quasi-phrases et phrases-poteaux), Gallis (Zu Syntax und Stil der gegenwürtigen Zeitungssprache), Garvin (Heuristic Syntax in Russian-English Machine translation), waarin hij een duidelijke uiteenzetting geeft van de door hem ontwikkelde fulcrum-pass-techniek, Hattori (The Sense of Sentence and the Meaning of Utterance), Milka Ivić (Types of Direct Object in Serbocroatian), J.R. Ross (On the Cyclic Nature of English Pronominalization) en G. Szépe (Remarks on the Hungarian Nominal Sentence). Bijdragen over semantiek zijn schaars, als men tenminste de lexicologische en de morfologische artikelen niet meerekent. De voornaamste zijn: Hansjakob Seiler, Toward an Exploration of the Lexical Field; H.S. Sørensen, Meaning; Trnka, Words, Semantemes, and Sememes, Uhlenbeck, Language in Action, Vinogradov, Over homonymie van functiewoorden in het hedendaagse Russisch, en Zawadowski, A Classification of Signs and Semantic Systems.
Het valt op, dat de bundel als geheel betrekkelijk weinig artikelen bevat die vanuit een transformationeel-generatief gezichtspunt zijn geschreven. Dit hangt deels samen met het feit, dat de Amerikaanse linguïstiek mindergoed vertegenwoordigd is in de bundel dan de Europese en met name de Oosteuropese. Van de prominente auteurs op transformationeel gebied ontbreken Chomsky en Halle (die hun ‘The Sound Pattern of English’ overigens aan Jakobson hebben opgedragen), McCawley, Fillmore, Lakoff, Postal, Katz, Fodor, Bach en een aantal jongeren van het tweede plan. Alleen van de artikelen van Ross, Bierwisch, Bolinger en Van Campen, die al genoemd werden, Irena Bellert (A Semantic Approach to Grammar Construction) en tot op zekere hoogte van Růžička (Korrelation und Transformation) kan men zeggen dat zij ten opzichte van de transformationele generatieve grammatica een positief (zij het ook verre van onkritisch) standpunt innemen. Dit laatste geldt in het bijzonder voor de omvangrijke en waardevolle studie van Bolinger. Toch zijn er zoals uit het voorgaande reeds bleek, een aantal artikelen die impliciet of expliciet reageren op, of stelling nemen tegen, bepaalde inzichten van de transformationeel generatieve grammatica. Hiertoe behoren de reeds eerder ter sprake gekomen bijdragen van Householder, Kučera, Šaumjan en Vachek. Hier kunnen nog verschillende artikelen aan toegevoegd worden, zoals dat van Daneš (hierboven al genoemd), Hockett (Where the Tongue Slips, There Slip I) en mijn eigen bijdrage (bij de semantische artikelen al vermeld), waarbij ik getracht heb het dynamische en creatieve karakter van de woordbetekenis te laten zien.
Na deze opsomming in een enigszins ordelijk verband, zou de lezer de indruk
| |
| |
kunnen krijgen dat hij hierdoor althans een overzicht heeft van wat hij in ‘To Honor Roman Jakobson’ zal kunnen aantreffen. Toch is dat nog maar zeer gedeeltelijk het geval. Vele artikelen laten zich moeilijk classificeren en zij zijn vaak niet de onbelangrijkste. Zo is van meer dan historisch belang Starobinski's uitvoerige stuk over de cahiers d'anagrammes van De Saussure, die merkwaardige occupatie van de latere jaren van de Geneefse meester, waarover hij reeds eerder in de Mercure de France had gerapporteerd en waarover ook Benvéniste in de Cahiers de Saussure heeft geschreven.
Verder verdient vermelding mevr. Siertsema's verstandig-kritische beschouwing van verschillende taalfilosofische opvattingen (A-linguistic views on Language in European Philosophy), Adam Schaff's Specific Features of the Verbal Sign, Hécaen en Dubois' uitvoerige verhandeling Essai d'analyse neurolinguistique des agraphies; Claude Lévi-Strauss' Le sexe des astres, Marya Gimbutas' Ancient Slavic Religion: A Synopsis en ettelijke andere artikelen meer, waarvan de schrijver van dit overzicht bij gebrek aan kennis slechts de aanwezigheid in deze al te rijke bundel kan vaststellen.
E.M. Uhlenbeck
|
|