| |
| |
| |
Het godsdienstig toneel in Iran
Het godsdienstig toneel in Iran heeft reeds meer dan een eeuw geleden voor het eerst in Europa enige belangstelling ondervonden, maar het is nooit volledig beschreven en nog minder in zijn ontwikkeling geschetst. Daarvoor zijn allerlei oorzaken aan te wijzen. In de eerste plaats wel deze, dat wij van de Shi'ietische Islam zoals die in Iran en elders wordt beleden, lang niet zo goed op de hoogte zijn als van de Islamietische orthodoxie. De Shi'a, die in tal van secten is verdeeld welke tezamen nog geen tien procent van het totaal der Moslims omvatten, is nog steeds een weinig geëxploreerd gebied.
Over de volksreligie in de als Shi'ietisch te boek staande gebieden is al evenmin veel bekend. Wat men daarvan weet is in hoofdzaak bijeenverzameld uit reisbeschrijvingen; men behoeft een boek als Henri Massé, Croyances et Coutumes persanes (1938) maar op te slaan om zich daarvan te overtuigen. Daar komt nog bij dat er over Iran nog al wat is geschreven in talen, die men in West-Europa niet algemeen kent, met name in het Russisch. Kortom, de Iranisten in West-Europa zeggen van het godsdienstig toneel niet zo heel veel, al zijn zij wel verder dan Goethe, die in een aantekening bij zijn West-östliche Diwan er zijn verwondering over heeft uitgesproken, dat de Perzische litteratuur geen drama's rijk is. En daar de Iranisten er niet veel van zeggen, zeggen de geschiedschrijvers van het theater er nog minder van. In de Weltgeschichte des Theaters van Gregor (1933) wordt Iran met drie bladzijden afgedaan, en wat daarin wordt beschreven is niet het toneel, maar de processie ter herdenking van de dood van Moehammads kleinzoon Hoesein, de ta'ziye, die in alle Shi'ietische streken wordt gehouden. Gregor spreekt dan ook van een ‘Grenzfall des Theaters, das stark in mystische und massen-psychologische Gebiete greift’. Wanneer men in de ensie het artikel over toneel opslaat, is de oogst nog schraler; de schrijver daarvan noemt van alle Oosters toneel alleen dat van het Verre Oosten.
De onbekendheid met dit toneel van een Moslims land is wellicht ook hieraan te wijten, dat de Arabisch sprekende bevolking van het Naburige Oosten, met uitzondering van de Shi'ieten in Irak, geen toneel kende en men derhalve licht ertoe kon komen, aan te nemen, dat er bij geen enkel Moslims volk toneelkunst bestond. Het Moslimse Oosten - zo kon men denken, onder invloed vooral van de Duizend en Ene Nacht - is het land van de beroepsmatige verhalenvertellers en van het schimmenspel, en inderdaad, het is nog niet zo lang geleden dat de behoefte aan verstrooiing en vermaak, die tegenwoordig ook in de Oosterse landen meer
| |
| |
en meer wordt bevredigd door bioscoop, radio en televisie, elke avond opnieuw aan de verhalenvertellers in de koffiehuizen en daarbuiten een aandachtig gehoor verschafte. Zo moet het eeuwenlang zijn geweest; immers, de enorme omvang en de grote verscheidenheid van de populaire verhalenschat doen een lange periode van uitbreiding en groei veronderstellen.
Het schimmenspel is lang zo oud niet. Men neemt aan, dat het omstreeks de twaalfde eeuw door de Mongolen onder de Moslimse volkeren bekend is geworden. Maar het is in de loop der eeuwen met name in Turkije en Egypte tot iets geheel eigens gemaakt. Het repertoire van dit volksvermaak ligt nog maar ten dele in druk vast en is voor een nog geringer deel in vertaling toegankelijk. Geen wonder overigens, want men moet het volksleven en de volkstaal wel heel goed kennen om deze schimmenspelen te kunnen begrijpen.
Van veel recenter datum is in de Arabische landen het toneel. Dit is voor het merendeel pas in de tweede helft van de vorige eeuw onder Europese invloed ontstaan. Als eerste poging, tot Arabisch toneel te komen geldt de opvoering van Molière's L'Avare in een Arabische bewerking, te Beiroet in 1848. Pas in de laatste halve eeuw is men op weg naar een eigen repertoire. Voordien werden er vele vertaalde of geadapteerde Europese stukken opgevoerd, alsmede stukken die in navolging van Europese stukken waren geschreven. In Egypte hebben de Ichwan al-muslimun, (Moslimse Broeders) de roerige groepering die vóór en in het begin van het huidige bewind in Egypte nog al eens van zich deed spreken, gepoogd, een godsdienstig toneel te scheppen. De stof daarvoor werd aan de geschiedenis van de Islam ontleend. In Iran ligt de zaak echter anders.
Naast het moderne toneel, dat Europese en Amerikaanse stukken opvoert, of ook wel stukken van inheemse herkomst, kende Iran van oudsher een eigen toneel, en zelfs een aantal soorten toneel nog buiten het schimmen- en marionetten-theater. Men kan er drie afzonderlijke genres onderscheiden.
Het eerst vallen te noemen de stukken die geïnspireerd zijn op de Perzische heldendichten, en die feitelijk niet anders zijn dan de enscenering van geliefde episoden daaruit. De oude epische stof werd hier aan de toeschouwers, waaronder zeer vele ongeletterden, visueel bekend gemaakt. Het verband met de litteraire behandeling van de stof is nog zeer nauw; op de hoogtepunten van het stuk reciteren de acteurs versregels uit de klassieke litteratuur.
Als een tweede soort kan men aanmerken de komische intermezzo's, korte grollen, echte commedia dell'arte producten, die verdienden te worden vastgelegd voor zij onder de invloed van de nieuwe tijd met zijn radio, televisie en bioscoop zullen zijn verdwenen.
Ten derde is er het godsdienstig toneel; de kern daarvan wordt ge- | |
| |
vormd door de passiespelen en al wat daaraan vast zit. Deze vorm van Iraans toneel is het, die in Europa reeds langer dan een eeuw bekend is, en het is met name het in 1865 verschenen, veel gelezen en enige malen herdrukte boek van De Gobineau, Les religions et les philosophies dans l'Asie centrale, waaraan velen die kennis danken.
De Gobineau, dezelfde als de auteur van de Essai sur l'inégalité des races humaines, was diplomaat van beroep. Hij heeft als zodanig een achttal jaren in Perzië vertoefd en kennelijk goed uit zijn ogen gekeken, zodat alles wat hij over dat land heeft geschreven, nog steeds de moeite van het lezen waard is. Het Iraanse toneel heeft diepe indruk op hem gemaakt. Hij schrijft er in opgetogen bewoordingen over, en niet minder dan 100 blz. van zijn zoëven genoemd boek zijn eraan gewijd. Een van de meest bekende stukken: De bruiloft van Qasim, heeft hij daarbij in vertaling opgenomen, de eerste vertaling, die er ooit van een Perzisch toneelstuk in een Europese taal is gemaakt. Weliswaar had vóór hem zijn landgenoot Chodzko in 1833 te Teheran reeds 33 teksten van toneelstukken verzameld, maar het zou tot 1878 duren alvorens hij van enkele daarvan een vertaling in het licht gaf.
Toch is De Gobineau niet de eerste geweest, die over het godsdienstig toneel in Iran heeft geschreven. Reeds in 1790 had de Engelsman Franklin een reisverhaal uitgegeven, waarin hij o.m. een beschrijving gaf van de herdenking van de gewelddadige dood van Moehammads kleinzoon Hoesein, die plaats vindt in de eerste dekade van Moeharram, de eerste maand van het Moslimse jaar. Veel zegt hij er weliswaar niet van, maar hij merkt toch op, dat er elke dag voorstellingen worden gegeven van episoden uit de catastrofale gebeurtenis te Kerbela. Hij maakt melding van een vertoning van ‘De bruiloft van Qasim’ en van ‘De ontvangst van een Frankische Gezant aan het hof van de chalief Jazid’, eveneens een van de meest geliefde stukken uit het repertoire. Wij vernemen hier dus van méér dan alleen de herhaaldelijk ook bij oudere auteurs beschreven ta'ziye, de herdenking van Hoeseins dood door middel van optochten; méér ook dan de opvoering van een enkel aan dat gebeuren gewijd toneelstuk.
Hier is sprake van toneelmatige bewerking van historische en quasihistorische gegevens, verband houdende met het centrale feit - het heilsfeit, mag men wel zeggen - van Hoeseins dood. Het verband lijkt niet evident, maar het is niettemin zeer nauw. Qasim is een jeugdige neef van Hoesein, een zoon van zijn broeder Hasan, dus mede van het heilige profetenbloed. Hij is met zijn oom meegetrokken op diens noodlottige expeditie, die met het drama van Kerbela zou eindigen, en hij wordt tijdens het oponthoud in de woestijn in het huwelijk verbonden met Hoeseins dochter. Een dag daarna sneuvelt hij in de ongelijke strijd tegen de troepen van de gouverneur van Koefa.
In de Frankische gezant aan het hof van Jazid te Damaskus wordt
| |
| |
uitgebeeld het moedige protest tegen Jazids wreedheid jegens de 'Aliden, dat een Frankisch gezant laat horen wanneer hij getuige is van de aankomst van het bebloede hoofd van Hoesein, dat door Shimr - de man die Hoeseins dood op zijn geweten heeft - naar Damaskus is gezonden.
Men heeft van deze mededelingen bij Franklin wel gebruik gemaakt om de ouderdom van het godsdienstig toneel in Iran te bepalen. Het is nl. een opmerkelijk feit, dat in geen der oudere reisverhalen - en dat zijn er verscheidene en soms heel nauwkeurige, zoals dat van Pietro della Valle uit 1618, van Thévenot uit 1665, en van onze landgenoot Cornelis de Bruin uit 1704 - melding wordt gemaakt van toneelmatige voorstellingen. Daar Franklin kennelijk van vertoningen op straat spreekt, zou men hier dus te maken hebben met een overgangsvorm tussen de van oudsher bekende processie - waarin allerlei afbeeldingen en voorwerpen die de herinnering aan het gebeuren moeten oproepen, worden meegedragen - en toneel in een daarvoor bestemde, althans ingerichte lokaliteit. Daar nu De Gobineau van het toneel spreekt als van een bloeiend bedrijf, zou de ontwikkeling daartoe dus moeten hebben plaatsgehad in de eerste helft van de 19de eeuw, onder de eerste vorsten uit de dynastie der Kadjaren. De Italiaanse orientalist Cerulli daarentegen acht het argumentum e silentio van de Europese reizigers niet veel waard, omdat zij het Perzische leven toch wel zeer van de buitenkant hebben bekeken; hij meent, dat een zo rijke ontwikkeling als het godsdienstig toneel te zien geeft, noodzakelijkerwijs op hogere ouderdom wijst. Argumenten voert hij evenwel niet aan, en het wil in dit verband m.i. toch ook nog wel iets zeggen, dat - voor zover thans bekend - wij van dit toneel in oudere inheemse geschriften nooit melding gemaakt vinden. Wel is er dikwijls sprake van herdenkingen van de 10de Moeharram; deze werden zelfs reeds omstreeks 950 te Baghdad, in de hoofdstad van het orthodoxe chaliefaat, gehouden toen de Shi'ietische Boejiden daar de macht aan zich hadden getrokken.
De herdenking van Hoeseins dood is nl. al heel spoedig begonnen. Wij lezen van pelgrimages naar Kerbela al in 684/685, dus 4 jaar na het gebeuren, en alras verrezen er ter plaatse een grafgebouw en diverse andere gebouwen, en het hielp niet, of de orthodoxe chaliefen daartegen optraden en de gebouwen lieten afbreken, zoals de chalief Mutawakkil in 850 deed. Want het breken van Hoeseins verzet tegen de Oemajjaden mag dan politiek gesproken een weinig belangrijke gebeurtenis zijn geweest - Lammens, met zijn bekende voorkeur voor de Oemajjaden vindt het zelfs een felicitatie waard, dat daarmee de opkomst van de hoogst onbekwame 'Aliden is voorkomen -, wij hebben hier te maken met een van die geschiedkundige gebeurtenissen, welke zoals Wellhausen heeft gezegd, ‘nicht durch sich selbst und ihre notwendigen Folgen, sondern durch die Erinnerung in den Herzen der Menschen eine ungeheure Wirkung ausüben’.
| |
| |
Wat is de historische kern van al datgene dat als historisch gebeuren ten tonele wordt gevoerd? Wat is er nu te Kerbela precies gebeurd?
Het is niet eenvoudig, uit het veel meer dan 100 blz. lange en reeds sterk legendarisch gekleurde verhaal, dat de Arabisch schrijvende historicus Tabari erover ten beste geeft, zich een van alle opsiering ontdaan beeld te vormen. Wellhausen heeft dat, stellig niet zonder succes, gedaan in zijn bekende verhandeling over ‘Die religiös-politischen Oppositionsparteien im alten Islam’, en Lammens heeft dat beeld nog wat geretoucheerd. Het ziet eruit als volgt.
Moehammads kleinzoon Hoesein wordt door de inwoners van de stad Koefa in Irak uitgenodigd, zich van Medina naar hun stad te begeven, omdat hij bij hen zou kunnen rekenen op krachtige steun bij een eventuele poging, het chaliefaat der Oemajjaden omver te werpen. Deze dynastie zetelde, naar bekend, te Damaskus, en de regerende chalief was Jazid, die kort tevoren zijn vader Moe'awiya was opgevolgd. Koefa daarentegen was ten tijde van het chaliefaat van Hoeseins vader 'Ali zetel der regering geweest. Herstel van de 'Aliden in het chaliefaat betekende dus ook herstel van de suprematie van Irak in het Moslimse rijk.
Nu was erfopvolging in de oude Islam geen vast gebruik, en Moe'awiya had list en dwang moeten aanwenden om Jazid tot zijn opvolger aangewezen te krijgen.
In Medina, de stad van de profeet, waar diens nageslacht een bijzondere positie was blijven innemen, was daartegen levendig verzet gerezen, en Jazid had dan ook het bericht van zijns vaders dood aan de gouverneur van Medina vergezeld doen gaan van een kattebelletje, waarin hij hem opdracht gaf, van een aantal notabelen der stad, waaronder Hoesein, een betuiging van trouw af te dwingen. Van andere zijde had de gouverneur zelfs de raad gekregen, Hoesein te arresteren alvorens het bericht van de dood van Moe'awiya bekend te maken. Hij volgde deze raad echter niet, en zo kreeg Hoesein de gelegenheid, naar Mekka te ontkomen, naar de heilige stad, welker gebied onschendbaar was en derhalve een vrijplaats bood. Hiermede had hij de eerste schrede gezet op de weg, die tot het martelaarschap van Kerbela zou voeren. Want het was niet zijn bedoeling, in het tamelijk veilige asyl, dat de heilige stad hem bood, te blijven vertoeven. Vandaar wilde hij zich bij zijn aanhangers te Koefa voegen, trots de bezonnen raadgevingen van bevriende Mekkanen, die aan de trouw van de Koefiers twijfelden.
Hoesein was er onkundig van gebleven, dat de situatie te Koefa alras voor hem veel ongunstiger was geworden dan de talrijke brieven, die hij te Medina had ontvangen, en het bericht van zijn neef en emissario Moeslim, die hij op kondschap had gezonden, hem hadden gemeld. Kort nadat laatstgenoemde namelijk zijn rooskleurig rapport betreffende de toestand te Koefa had verstuurd, was de jonge en energieke 'Oebaidallah b. Zijad - die te Basra reeds met succes tegen de Charidjieten was
| |
| |
opgetreden - door Jazid tot gouverneur van Koefa benoemd. Deze 'Oebaidallah wordt in de overlevering als een aartsvijand van de 'Aliden voorgesteld. Men rekent hem wel tot de Oemajjaden, omdat zijn vader, Zijad b. Abihi, een onechte halfbroer van Moe'awiya heet te zijn. 'Oebaidallah had onmiddellijk ingegrepen. Het gelukte hem, Moeslim in handen te krijgen. Hij liet hem zonder vorm van proces executeren, waardoor hij er bij de Koefiers dermate de schrik inbracht, dat Hoeseins aanhang geheel verliep.
Van dit alles wist Hoesein niets. Vergezeld van zijn gehele gezin en slechts begeleid door 40 ruiters en 100 man voetvolk begaf hij zich op weg naar Koefa. Toen 'Oebaidallah dit vernam, belastte hij 'Oemar b. Sa'd, de zoon van een beroemd generaal uit de tijd van de verovering van Perzië, met de taak, hem op te vangen. Deze zou er weinig voor hebben gevoeld, gewapenderhand op te treden tegen de kleinzoon van de profeet, doch hij liet zich, naar het schijnt, tot deze expeditie overhalen toen 'Oebaidallah hem bedreigde met het verlies van het gouverneurschap van de Perzische provincie, dat hem was toegezegd wanneer hij met zijn troepenmacht een opstandige beweging in die streken zou hebben onderdrukt. 'Oemar b. Sa'd treft Hoesein en zijn kleine groep getrouwen aan te Kerbela, ± 100 km Z.Z.W. van Baghdad op de W. oever van de Euphraat, aan de rand van de woestijn. Wars van vijandelijkheden jegens de kleinzoon van de profeet, poogt hij op vredelievende wijze Hoesein ertoe te bewegen, zijn plan op te geven. Enige dagen lang wordt er onderhandeld, en het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat Hoesein, allesbehalve een krachtige aanvoerdersfiguur, niet ongeneigd was, rechtsomkeert te maken naar Medina. Doch dit ging 'Oemars lastgever niet ver genoeg: Hoesein moest zich overgeven en trouw zweren aan Jazid, anders zou er geweld worden gebruikt. Zou 'Oemar deze lastgeving niet willen aanvaarden, dan moest hij het bevel overdragen aan Shimr (Shamir), die hem deze opdracht van de gouverneur had overgebracht.
Op de 10de Moeharram van hetjaar 61 (10 oktober 680) valt tenslotte de beslissing. Aan Hoeseins zijde staan nog een 70-tal volgelingen, w.o. 18 neven. Op oud-Arabische wijze begint het gevecht met redevoeringen; dan wordt er met pijlen geschoten, en tenslotte gaat men over tot een gevecht van man tegen man met het zwaard. Maar de numerieke meerderheid der tegenstanders is overweldigend, en één voor één sneuvelen Hoeseins aanhangers, terwijl hij zelf werkeloos toeziet, gekleed in een zijden pronkgewaad en gezeten voor de grote tent waarin zich de weeklagende vrouwen en kinderen bevinden.
Niemand waagt het, hem aan te vallen, doch Shimr weet hem uit de onaantastbaarheid van de vrouwentent weg te lokken. Dan stort men zich gezamenlijk op hem, want niemand wil erop worden aangezien, dat hij alléén de dood van Hoesein heeft teweeggebracht, en zo bezwijkt deze, neergeveld door 33 steken en 34 houwen. Zijn tent wordt geplunderd,
| |
| |
de vrouwen en kinderen worden gevangen genomen en, mét het afgehouwen hoofd van Hoesein, naar Damaskus gezonden.
Aldus, in zeer summiere samenvatting, het zeer omstandige verhaal dat bij de geschiedschrijver Tabari te lezen valt, en waarvan de tekst in 1883 door Wüstenfeld is uitgegeven onder de titel: Der Tod Husains und die Rache.
Tabari, die in de 9de eeuw heeft geleefd, heeft zijn gegevens ontleend aan onderscheidene zegslieden, waaronder een zekere Aboe Michnaf (gest. 774) de voornaamste is.
Deze beroept zich op zijn beurt op zegslieden die hun gegevens hadden van ooggetuigen, of althans zich op ooggetuigen beroepen. Daar Hoeseins partijgangers vrijwel tot de laatste man zijn gesneuveld, moeten deze ooggetuigen voor het merendeel tot zijn tegenstanders hebben behoord. Niettemin geeft hun verhaal allerminst blijk van vijandige gezindheid jegens de verslagen ‘vijand’. Integendeel: hun getuigenis is in de regel gekleurd door berouw over hun aandeel in deze bloedige gebeurtenis. Zo zij al niet hun eigen rol daarbij verkleinen, dan zijn zij er in alle geval op uit, Hoeseins roem te verhogen. Een objectief verslag laat zich dus niet verwachten. Lammens gaat zelfs zo ver, dat hij zegt dat alle berichtgevers, Aboe Michnaf incluis, hebben geput uit dezelfde bron: een soort historische roman, waarin, onder het mom van medelijden te wekken voor de ahl al-bait, de afstammelingen van de profeet, men de pretenties van de Irakiers wilde laten gelden.
Het ontstaan van deze roman zou men zich a.v. moeten denken. Het oorspronkelijke, korte en magere relaas der feiten zou langer en aantrekkelijker zijn gemaakt door er poëtische aanhalingen in op te nemen, achteraf gemaakte versregels, die aan de 'Aliden in de mond werden gelegd. Ook zou men hebben geput uit de satiren, die door de Shi'ieten waren gelanceerd tegen de familie van Zijad b. Abihi, de energieke gouverneur van Irak, die door de chalief Mu'awija als halfbroer was erkend, trots zijn geboorte uit een prostituée, en wiens zoon 'Oebaidallah reeds op 25-jarige leeftijd tot stadhouder van Chorasan was benoemd, en daarna tot gouverneur van Irak. Verder zijn er cliché-elementen uit andere strijd- en heldenverhalen in opgenomen, en om deze insipide matière (zoals Lammens zegt), wat te kruiden, ook wonderen, bezweringen, vizioenen, voorzeggingen en andere ‘geistliche Ingredienzen’, naar Wellhausen reeds had opgemerkt.
Nu is het een feit, dat een Syrisch bericht, door Lammens tegenover deze geromantiseerde versie gesteld, leest als een kort politie-rapportje. Maar toch kan men betwijfelen, of deze roman tot enig doel zou hebben gehad, de 'Aliden te verheerlijken tegenover de Syrische tyrannie. Bausani heeft erop gewezen, dat reeds 4 jaar na het gebeuren een groep van 30 mannen uit Koefa een bedevaart heeft ondernomen naar Kerbela; dat men op de plek waar Hoesein was geveld, in klagen is uitgebarsten en
| |
| |
een ommegang heeft gemaakt, een oude vereringsrite. Eén van deze mannen zou hebben gezegd: ‘Ik beschouw Hoesein, zijn vader en zijn broer als de edelsten onder de Arabieren, en als middelaars bij God op de dag der opstanding’. Zo dit bericht authentiek is, is alreeds hier een religieus element onmiskenbaar aanwezig. Niet de zo smadelijk in de steek gelaten partijleider wordt hier herdacht en beweend, maar de profetentelg, wie het middelaarschap is toegevallen ten bate van allen die in hem geloven en met hem lijden. Vandaar ook de naam ta'ziye, ‘rouwbeklag’, voor de plechtigheden van de 10de Moeharram, optochten waarin alle symbolische aanduidingen van het lijden van Hoesein worden meegedragen, en die, naar het schijnt, al vroeg tot een vast gebruik zijn geworden onder de Shi'ieten. Uit deze ta'ziye's moet dan, véél later, - maar wanneer precies, weten we niet - het toneel zijn ontstaan, dat dus een mysteriespel is, juist zoals men in Europa in de Middeleeuwen en tot in de nieuwe tijd toe heeft gekend.
Hoeseins ondergang te Kerbela is dus voor de Shi'ieten alras geworden tot een drama, welks betekenis verre uitgaat boven de, historisch gezien min of meer toevallige, nederlaag van een der hunnen tegen de machthebbers van het ogenblik. Want het is een drama van universele betekenis; deze gebeurtenissen waren reeds verordineerd vóór de grondlegging der wereld; zij vormen een kosmische soteriologische mythe. Hoeseins dood is geworden tot middel ter verlossing, en de toneelvoorstelling, die het gebeuren uitbeeldt, is een rite. De toeschouwer participeert aan het martyrium en wordt daardoor van zonden bevrijd, en van de dreiging van het helse vuur. Herhaaldelijk wordt het onomwonden gezegd: Wie lijdt met Hoesein en aan zijn bewogenheid over diens lot in geweeklaag en zelfkastijding uiting geeft, kan zeker zijn van Hoeseins tussenkomst op de oordeelsdag, en zal dus het eeuwig heil verwerven.
Houdt men in het oog, dat het hier een kosmisch gebeuren betreft, dan begrijpt men ook, hoe rond het drama van Kerbela zich zulk een bonte verscheidenheid van andere scènes en stukken kon gaan groeperen. Maar, al is er verscheidenheid, er is geen absolute vrijheid in de keuze van de stof. Al deze geënsceneerde verhalen betreffen, op weinige uitzonderingen na, personen die uit de lange heilsgeschiedenis der mensheid bekend zijn. Het toneel verbeeldt immers die heilsgeschiedenis, en deze begint met het primordiale tijdstip, waarop Hoesein met God het pact van het offer sluit, bereikt haar hoogtepunt in zijn lijden en dood, en zal eerst eindigen met het laatste oordeel, wanneer de poorten van het paradijs zich openen voor al degenen voor wie Hoesein middelaar is geweest. En zo staat wel het gebeuren van de eerste dekade van de maand Moeharram in het centrum van het toneelrepertoire, maar zowel wat er vóór als wat er ná Kerbela is gebeurd, heeft stof geleverd voor het godsdienstig toneel.
| |
| |
Er heeft dus een geleidelijke uitbreiding plaats gehad, die te vergelijken valt met de ontwikkeling van het toneel, die de Middeleeuwen in Europa te zien hebben gegeven en die, naar bekend, loopt van de uitbeelding van Bijbelse taferelen op Pasen en Kerstmis via eenvoudige, korte spelen naar de grote mysteriespelen van de 15de eeuw, als opgevoerd door de Confrèries de la Passion. Deze grote mysteriespelen hadden niet alleen betrekking op de centrale heilsfeiten: Vleeswording, Lijden en Opstanding, maar omvatten het gehele leven van Jezus, de voornaamste gebeurtenissen van het Oude Testament, en de Handelingen der Apostelen. Ja, men kan de parallel nog verder doortrekken. Evenals men in Europa mysteriespelen heeft gekend, die het leven van een of andere heilige tot onderwerp hadden, vindt men in Perzië tal van stukken, waarin het leven, en bovenal het lijden, van de Shi'ietische imams, van hun talrijke afstammelingen, en van locale heiligen wordt uitgebeeld. En tenslotte kan men naast de Europese mirakelspelen die Perzische stukken stellen, waarin 'Ali of Hoesein op miraculeuze wijze als redder uit nood en dood verschijnt, allerlei wonderdaden verricht, en zondaren tot bekering, ongelovigen tot geloof brengt.
Men treft daaronder gegevens van uiteenlopende herkomst aan. Zo is er een stuk, waarin verhaald wordt hoe een belaagde jonkvrouw tot redding van haar kuisheid zich de ogen uitsteekt om de verleiding te couperen. Deze worden haar door 'Ali bij wijze van beloning der deugd teruggegeven. Dit is, naar het schijnt, van oorsprong een Griekse legende, die van het martelaarschap van Santa Lucia te Syracuse, die in de Arabische litteratuur verbreid is geraakt.
Een ander op een legende gebaseerd stuk heeft tot onderwerp het wonder dat in de Europese middeleeuwse litteratuur wordt toegeschreven aan Johannes Damascenus, of aan een, niet nader aangeduide, paus Leo. Een der Imams hergeeft aan een jongeling de handen die men hem had afgehouwen vanwege zijn overgang tot de Shi'a. Van dit thema komen zelfs twee varianten voor: 'Ali doet hetzelfde t.a.v. een vrouw, die men de handen had afgehakt omdat zij aan arme Shi'ieten aalmoezen had gegeven; en: 'Ali heelt de arm van een slager, die zich de hand had afgehakt om hem die aan te bieden.
Nog een ander, hier te vinden en overbekend Middeleeuws verhaalmotief is dat van het kind in de wieg, dat spreekt tot weerlegging van laster; het verhaal is niet in de Koran te vinden, maar wordt in de commentaren op Sura 12 (Jusuf) gewoonlijk wel gememoreerd, omdat het ook in de Jozef-legende voorkomt.
Evenmin als in de Europese spelen ontbreekt hier een komisch, of liever, een grotesk element. Soms schijnt dit, juist als in Europa, te zijn ingelast met de bedoeling door de contrastwerking de tragische inhoud te accentueren, soms ook heeft geen ander doel dat het smaden van de tegenstanders der 'Aliden, met name van de chalief 'Oemar, die de bête
| |
| |
noire van de Shi'ieten mag heten, wiens naam door een rechtgeaard Shi'iet nooit zonder vervloeking wordt uitgesproken, en die het mikpunt is van de op de 9de van de maand Rabi' al-awwal opgevoerde grollen (Oemar-koeshan grollen).
Het is niet verwonderlijk, dat op grond van deze exuberante ontwikkeling Cerulli als zijn mening heeft uitgesproken, dat deze alleen in een lang tijdsverloop tot stand kan zijn gekomen. Maar aan de andere kant kan men toch niet voorbijgaan aan de mededeling van De Gobineau uit 1865, dat stukken buiten het centrale thema in zijn tijd nog niet bijster populair waren, tenzij zij werden vertoond als proloog voor een der stukken van de centrale cyclus. Variatie in deze prologen viel echter, naar hij opmerkt, wél in de smaak, en zo kregen van lieverlede de prologen meer inhoud en werden even lang als het eigenlijke toneelstuk. De Gobineau voorzag dan ook, dat de ontwikkeling van het toneel verder zou gaan; dat de dunne draad, die proloog en toneelstuk bijeenhield, zou afknappen; dat de prologen zich tot zelfstandige stukken zouden ontwikkelen, en op den duur alle landen, alle tijden en allerlei ideeën zouden gaan omvatten. Tot deze verwachting heeft waarschijnlijk ook aanleiding gegeven de bijzonder grote belangstelling van het lagere volk voor deze vertoningen, te meer opmerkelijk, omdat de godgeleerden er in het algemeen geen goed woord voor over hadden. De toneelspelers vormden in De Gobineau's dagen een geziene stand in de maatschappij; men vond onder hen zelfs sayyids- afstammelingen van de profeet -, die altijd op extraontvankelijkheid van het publiek konden rekenen bij hun uitbeelding van het lijden hunner voorvaderen.
Belangrijk was verder, dat in de 19de eeuw het hof de toneelkunst begunstigde.
De Kadjaarse Shahs bezochten soms voorstellingen of lieten toneeltroepen aan het hof optreden. Er was zelfs een soort schouwburg voor hen gebouwd in de tuin van het paleis. Dientengevolge kreeg men goede lokaliteiten ter beschikking, terwijl ook beter ontwikkelden het niet beneden zich achtten, teksten te schrijven, die dan van veel hoger gehalte waren dan veel van de gebruikelijke stukken. Want men moet niet vergeten, dat de Perzische litteraten eigenlijk voor deze populaire dramatische litteratuur bitter weinig voelden. Hun terrein was van oudsher de epiek, de verhalende en de historische literatuur, en de lyrische poëzie. Hofgunst echter vermag veel!
Zonder nu, tegen Cerulli's opvatting in, de opbloei van het Perzische toneel uitsluitend in de 19de eeuw te zoeken, en deze te verbinden met de dynastie der Kadjaren, kan men, daartegenover, wél stellen, dat het toneel snel tot verval kwam, toen de moderne tijd in Perzië zijn intrede had gedaan en het hof, met name na de val der Kadjaren in 1925, er zijn gunst aan onttrok. Riza Sjah Pahlawi, de vader van de tegenwoordige Sjah en de stichter van de nieuwe dynastie, verwees al zulke voorstellin- | |
| |
gen naar de ouderwetse rariteitenkamer, omdat hij ze beschouwde als psychologische obstakels voor de modernisering van het Perzische leven. En het eind van het lied is geweest, dat, juist zoals het parlement van Parijs in 1548 aan de Confrères de la passion verbood, gewijde mysteriespelen op te voeren, in Perzië het religieus toneel verboden is geworden.
Het heeft niet veel gescheeld, of de gehele Perzische toneel-litteratuur zou tengevolge van dit verbod aan de vergetelheid zijn prijsgegeven. Wat toch was het geval? Toneelstukken in manuscript zijn er in Europese bibliotheken slechts enkele tientallen, vnl. in Parijs (de collectie Chodzko); gedrukte teksten nog minder en daaronder nog verscheidene, die dezelfde tekst bevatten. Ook in Perzië zelf zijn gedrukte uitgaven schaars, omdat toneelstukken niet werden geschreven om gelezen te worden, en stukken in handschrift alleen werden geschreven voor eigen gebruik door de spelers. Het materiaal is dus niet alleen altijd schaars geweest, maar ook van inferieure kwaliteit: vodderige velletjes, dikwijls met taalfouten, en uiterst slordig uitgevoerde lithografieën in kleine oplaag. Wel een groot verschil dus met de soms fraaie verluchte hss. van de erkende genres der Perz. litteratuur!
Het is de grote verdienste van Cerulli, dat hij heeft ingezien, dat er hier iets van groot belang verloren dreigde te gaan, en dat hij, toen hij in de 50er jaren tot gezant te Tehran was benoemd, is begonnen met alles te verzamelen wat hij, voornamelijk bij vroegere leden van toneeltroepen, had kunnen loskrijgen. Hij is er in geslaagd, 1055 ‘handschriften’ die elk een min of meer compleet toneelstuk, en soms meer dan één stuk bevatten, bijeen te brengen, alle geschreven in het Perzisch, met uitzondering van 22 fragmentaire stukken in het Turks. Turkse pericopen komen echter ook in sommige Perzische stukken voor, blijkbaar als hoffelijke geste tegenover een weliswaar Perzisch verstaand, maar van huis uit Turks sprekend publiek, zoals dat in Noord-Perzië te vinden is. Ook wordt er soms Arabisch gesproken, b.v. door Arabische boodschappers, en in de homiliën van de Profeet en de Imams. Terloops zij opgemerkt, dat dit niet wil zeggen, dat er geen Arabische en Turkse stukken, of stukken in nog andere talen als b.v. het Urdu, bestaan. Ritter zag indertijd te Baghdad een Arabisch en een Perzisch stuk, en er zijn ook Turkse stukken, in het in Azerbeidjan gesproken Azeri-dialekt. Al deze stukken schijnen echter slechts echo's te zijn van Perzische originelen.
Nu moet men zich van deze ‘handschriften’ geen al te weidse voorstelling maken. De oudste - één van 1797; een vijftal uit de eerste helft van de 19de eeuw - zijn de beste; de allernieuwste, die van heel jonge datum zijn, zijn dikwijls een slordig samenraapsel van vreemdsoortig schrijfmateriaal: pakpapier, kartonnetjes van cigaretten, randen van kranten e.d. meer, terwijl het schrift navenant is. Verder is er nog een typerende eigenaardigheid. Het is karakteristiek voor het Iraanse toneel, dat de acteurs hun rollen niet uit het geheugen opzeggen of ze improvi- | |
| |
seren, maar aflezen van losse bladen, onder leiding van een regisseur, die een tekst van het gehele stuk in de hand heeft. De collectie-Cerulli omvat zowel wat wij libretto's zouden noemen, regisseurs-exemplaren dus, als afzonderlijke rollen op aparte vellen. Soms staat er ook meer dan één rol op één blad, of staan alle rollen achter elkaar op meer dan één blad. Ook zijn er bladen, waarop zich een index bevindt van de beginwoorden van elke claus, in volgorde van het optreden der acteurs.
De algemene naam voor toneelstukken is madjiis, eig. ‘zitting’, een woord dat is overgenomen uit de hagiografische litteratuur, waarin het de afzonderlijke verhalen aanduidt, die in één ‘zitting’ ter herdenking van Hoeseins dood worden gelezen. Men heeft wel gegist dat hier de oorsprong van het toneel zou zijn te zoeken.
De man die deze teksten voorlas of voordroeg, de raude-khwan, deed dit eerst als assistent van de prediker, de wa'iz, tot illustratie en ondersteuning van diens woorden. Dit geschiedde op straat, bij voorkeur op het plein voor een moskee, als onderdeel van de herdenking van Hoeseins dood op de tiende Moeharram. Die moskeepleinen waren ook de pleisterplaatsen van de gecostumeerde optochten, de processies, waarin verklede personen op realistische wijze het lijden en de dood van Hoesein en de zijnen uitbeeldden, temidden van een ganse menigte van dansers, flagellanten en andere meelopers. Uit de combinatie van deze twee wijzen van herdenking zou zich het toneel hebben kunnen ontwikkelen. De voorlezer werd voordrager, eerst gesecondeerd door een hulpje, de shagird of pamimber-khwan, ‘degene die aan de voet van het spreekgestoelte spreekt’ en die in bepaalde partijen als zijn tegenspeler optreedt; later werd de voordrager spelleider, en soms ook dramaturg. Opmerkelijk is in alle geval, dat aan de opvoering van een stuk altijd een preekje voorafging, waarin de toeschouwers werden voorbereid op hetgeen er straks zou worden vertoond; dat de spelers hun rollen niet zegden, maar oplazen, en wel op dezelfde wijze als de raude-khwan de verhalen voorlas en zijn verzen en recitatieven declameerde.
Voorts is bekend, dat er soms ook bundels tekeningen, harmonikagewijs opgevouwen en stuk voor stuk tentoongesteld, werden vertoond, zoiets als de wajang bèbèr op Java, waarop episoden uit de strijd der helden van het Mahabharata in tekening zijn uitgebeeld. In alle geval lijkt er in Iran zelf genoeg voorhanden te zijn geweest om het godsdienstig toneel als een product van Perzische oorsprong te beschouwen, te eer, omdat invloeden van buitenaf tot dusverre nog niet zijn aangetoond, al heeft men wel eens gedacht aan invloed van de Griekse mimen, vooral bij de satirieke grollen. Die invloed zou zich dan echter wel in een heel ver verleden hebben moeten doen gelden.
Wat is nu echter een ‘stuk’?
Het zou wellicht verkieslijk zijn, dit woord niet te gebruiken en te spreken van ‘episoden’ of ‘verhalen’, die op zulk een wijze geënsce- | |
| |
neerd zijn, dat zij op zichzelf een afgerond geheel vormen. Zulk een episode kan afzonderlijk worden vertoond, maar zij kan ook in combinatie met een andere ten tonele worden gebracht. De eis van eenheid van plaats, tijd en handeling wordt bij het Iraans toneel niet gesteld. Het vertoonde kan dus op onderscheidene plaatsen en op ver uiteenliggende tijdstippen spelen, tot zelfs in de andere wereld toe.
Bij het ontbreken van coulissen en de primitieve apparatuur van het toneel levert dit niet het minste bezwaar op; de oplossing van het Europese middeleeuwse toneel met zijn meervoudige plaatsen van handeling heeft men niet gevonden.
De bijeenvoeging van episoden tot één vertoning kan zinvol zijn; soms echter is de draad die de episoden verbindt, heel erg dun. Men kan b.v. de episoden, getiteld ‘De bruiloft van Qasim’ zeer goed doen volgen op de episode: Salomo en de koningin van Sheba. De bedoeling van deze bijeenvoeging is duidelijk. Salomo's macht, rijkdom en huwelijksgeluk staan in schrille tegenstelling tot de wanhopige situatie, waarin de jeugdige bruigom in Hoeseins gevolg zich bevindt, want niet alleen dat Qasims huwelijk plaatsvindt onder de dreiging van Kerbela; deze profetentelg is ook nog voorbestemd, de dag na zijn bruiloft te sneuvelen. Deze episoden worden dus gecombineerd om door de contrastwerking de indruk van het lijden van de heilige familie nog te verlevendigen. Doch de verbinding kan ook kunstmatig zijn aangebracht.
Zo is in de door Bausani vertaalde episode van ‘Adam en Eva in het paradijs’, de band met het passiespel van Hoesein alleen deze, dat Gabriel het Adam en Eva mogelijk maakt, alreeds een blik te werpen op het toekomstig verblijf der zaligen en daar het heilige vijftal: Mohammad, Fatima, 'Ali, Hasan en Hoesein te aanschouwen, waarna zij de verminkte slachtoffers van de moordpartij op het toekomstig slagveld van Kerbela te zien krijgen. Een andere episode speelt in een Christelijk klooster, waar de vrouwen en kinderen, die het drama hebben overleefd, een liefderijk en gastvrij onthaal vinden op hun tocht naar Damascus, trots het verzet van Ibn Sa'd en Shimr, die geen grein medelijden hebben met de uitgeputte en van dorst versmachtende slachtoffers. Ook de afgeslagen hoofden van de gesneuvelden vinden daar, op verzoek van de prior zelf, onderdak voor de nacht, en het is met name het hoofd van Hoesein, welks aanblik de prior zeer ontroert. En wanneer hij uitroept: ‘Waar is nu Uw grootvader, en waar is Uw vader’?, dan verschijnen, elk op zijn beurt, de profeten Adam, Abraham, Jezus, Mozes, en Moehammed, en voorts 'Ali, Hoeseins vader, en Hasan, zijn broer, om hulde te brengen aan Hoeseins hoofd en blijk te geven van hun diep medegevoel. Daarna verschijnen Eva, Hagar, Rachel, de dochter van Jethro, Maria, de moeder van Mozes, Chadidja en Fatima, die al mede in gesprekken met het afgehouwen hoofd van haar ontroering doen blijken.
Het slot is uiteraard, dat de prior zich tot de Islam bekeert en aan- | |
| |
hanger van de Shi'a wordt. Ook hier is het verband duidelijk: zelfs niet-Moslims zagen de ware betekenis van Hoesein in; hoeveel te erger is dus, wat de eigen geloofsgenoten aan hem hebben misdreven. (Dit stuk is te vinden bij Chodzko, Théatre persan, Paris 1878, laatste stuk).
Nog een voorbeeld: de episode, getiteld Mozes en de derwisj, op te voeren vóór het hoofddrama. De inhoud is a.v.: Een derwisj verwijt God, dat Hij geen medelijden heeft met de zondaren. Mozes weerlegt hem, door te wijzen op de offerdood van Hoesein, die door de Voorzienigheid is gewild.
En, tenslotte, een episode, die de grote Tamerlan tot hoofdfiguur heeft. Tamerlan komt in Syrië en bereikt Damaskus. De gouverneur van de stad haast zich, hem de sleutels aan te bieden. Deze gouverneur is een afstammeling van Shimr, de moordenaaar van Hoesein. Men licht Tamerlan hieromtrent in, en deze oefent wraak op Shimrs nazaten, o.a. ook op de dochter van de gouverneur, ter vergelding van al het leed dat zijn geslacht vroeger aan Hoesein en de zijnen hebben aangedaan. De herinnering daaraan stort Tamerlan in grote neerslachtigheid; hij kan nergens rust of troost vinden, totdat zijn wezier hem raadt, een herdenking van het drama te organiseren en deze ta'ziye zelf bij te wonen. Dan begint het hoofddeel van de vertoning: het drama van Kerbela zelf (De Gobineau, o.c. pp. 369).
Met deze weinige voorbeelden zij hier volstaan, doch deze enkele grepen uit een overrijke stof geven toch wel enig beeld van de opzet en de strekking van het godsdienstig toneel in Iran. Bombaci, die het door Cerulli verzamelde materiaal heeft gecatalogiseerd, heeft in zijn Elenco 400 episoden geteld, een enorme uitbreiding dus van onze kennis van dit onderwerp vergeleken met nog slechts weinige jaren geleden, toen men nog van geen tiende deel daarvan kennis droeg.
Interessant zijn ook de toneelaanwij zingen en de lijsten van requisieten, b.v.: twee houten paarden; knodsen; ketenen; een bed; een kleed voor Shahrbanu (Hoeseins Perzische gemalin); suikergoed; een samovar; zonneschermen; een troon voor Jazdegird met een pakje sigaretten (!), enz. (Elenco blz. 163, no.579). 't Zijn allemaal tamelijk kleine voorwerpen; decors en coulissen kent het Perzisch toneel niet, en die zou men trouwens moeilijk kunnen meevoeren bij het zwervend leven van de toneelspelers, die het gehele land doortrokken en nu eens hier, dan weer daar optraden, op openbare plaatsen of in de een of andere, voor de gelegenheid enigermate ingerichte en opgetuigde lokaliteit.
Behalve beroepstoneelspelers zijn er echter ook amateur-gezelschappen geweest, die in één bepaalde moskee of op een bedevaartsplek optraden. Wat zij ten tonele brachten waren stukken ter ere van locale heiligen of ter plaatse begraven imamzade's (afstammelingen van de imams), stukken derhalve, die geïnspireerd waren op legenden en tradities, verbonden met pelgrimagiën en feesten ter plaatse. Deze stukken, die op plaatselijke
| |
| |
hoogtijdagen buiten de maand Moeharram werden opgevoerd, zijn van belang voor de kennis van de regionale hagiografie.
Ook kende men wel figuranten en invallers, met name voor de onplezierige rollen van de tegenstanders van de heilige familie. Van de geweldige opwinding, die zich tijdens de voorstelling van het publiek meester maakte, verhalen tal van waarnemers. Zo vertelt de Engelse diplomaat Morier, die in het Napoleontisch tijdvak in Perzië heeft vertoefd, dat men voor de soldaten van 'Oemar b. Sa'd, die het bevel voerde over de Hoesein tegemoetkomende troepenmacht, bij de door hem geziene voorstelling Russische krijgsgevangenen gebruikte, die zich, om de volkswoede te ontgaan, na de voorstelling zo gauw mogelijk uit de voeten maakten. En Sir Percy Sykes, de auteur van het tweedelige boek History of Persia - ook al een Engels diplomaat - vertelt dat zijn kok zich eens had laten vinden om de rol van Shimr te spelen. Nu is Shimr de man, die het gewapend optreden tegen Hoesein heeft doorgezet; hij is dus een figuur, die in het bijzonder de woede der toeschouwers gaande maakt. Na de voorstelling wilde het publiek hem. te lijf gaan, en hij kon zich alleen redden door de vlucht, daarbij steeds uitroepende: ‘Ik ben Shimr niet; ik ben de kok van Zijne Excellentie de Engelse ambassadeur’.
Ten besluit nog iets meer over de inhoud der stukken. Het zou niet mogelijk zijn, hier breedvoerig te worden, omdat de inhoudsopgaven bij Bombaci uiterst summier zijn. Maar uit de indelingen, die eerst Cerulli in zijn voorlopige mededelingen en daarna Bombaci in zijn Elenco hebben gegeven, laat zich reeds heel veel afleiden. Beiden hebben gepoogd, deze uitgebreide stof onder bepaalde hoofden te rangschikken, doch zij zijn niet van dezelfde gezichtspunten uitgegaan.
Cerulli heeft twee verschillende groeperingen gegeven, één in 4 en één in 9 categorieën. In de eerstgenoemde onderscheidde hij:
1. | gegevens uit het Oude en het Nieuwe Testament; |
2. | gegevens ontleend aan de Perzische epiek en geschiedenis; |
3. | gegevens ontleend aan legenden; |
4. | gegevens uit de geschiedenis van de Islam; |
In de tweede indeling onderscheidt hij evenwel 9 cycli:
1. | de gebeurtenissen, verband houdend met het centrale thema, en dat thema zelf; |
2. | epische verhalen en legenden: de strijd van Rustam; Chosrau en Djamshid; Chosrau en Salomo; Chosrau Parviz; Joesoef en Zoeleikha; Tamerlan, en zelfs episoden waarin Fath 'Ali Shah, de 2de vorst uit de dynastie der Kadjaren (begin i9de eeuw), en Nasiroed-Din Shah, die in 1896 is vermoord, de hoofdpersonen zijn; |
3. | Iraanse hagiografie, een der rijkst vertegenwoordigde groepen, met liefst 17 stukken over Tehranse heiligen; 14 Isfahanse, 3 Kashanse, 2 Qumm'se en nog andere, waaronder met name de Imam Rida, de in 818 te Meshed gestorven en aldaar begraven 8ste Imam, een bijzondere
|
| |
| |
| plaats inneemt. Bij deze stukken sluiten aan de stukken, gewijd aan wonderen, geschied aan pelgrims naar heilige plaatsen; |
4. | de twaalf imams die de in Iran staatsgodsdienst zijnde Shi'ietische richting van de ‘twaalf imams’ erkent, hun leven, marteldood en wonderen; |
5. | De Islam in het algemeen; dus: het leven van Moehammad en zijn voorvaderen; het leven van 'Ali en Fatima, en de vervolgingen waaraan zij hebben blootgestaan, met name van de kant van 'Oemar; het leven van Hasan en Hoesein, en de legenden die hun jeugd tot onderwerp hebben; verder ook de bekende legende van de zeven slapers van Efeze; |
6. | Bijbelse stukken, uiteraard voor zover Bijbelse stoffen in de Islam bekend zijn geraakt, dus b.v. de geschiedenis van Jozef, die in Sura 12 van de Koran te vinden is; Adam en Eva, Kain en Abel; Salomo en de koningin van Sheba; de geboorte van Jezus; Jezus' wonderen; de dood van Maria, enz.; |
7. | satirieke stukken, vooral gericht tegen de figuren waarop de Iraanse Shi'a het in het bijzonder heeft voorzien, vnl. wel 'Oemar, wiens sterfdag in Iran een feestdag is; |
8. | stukken over het toneel zelf en zijn entourage, als: kritiek op de opvoering van de ta'ziye-stukken door Hoesein zelf weerlegd; wonderen ten gunste van de opvoering, e.d. meer; |
9. | stukken in andere talen dan het Nieuw-Perzisch. |
Bombaci onderscheidt liefst 19 categorieën, die ik hier niet in de finesses ga opsommen. Hij heeft getracht, de historische opeenvolging der behandelde gebeurtenissen in het oog te houden, en begint dus met de Bijbelse en Christelijke personen, om daarna tot de Islamietische geschiedenis over te gaan, dus: Moehammad; de drie chaliefen; 'Ali; Fatima; Hasan; Hoesein; daarop volgen de directe nakomelingen van Hoesein, en zijn partijgangers; vervolgens de Imams na Hoesein; hun talrijk nakroost de imamzade's; de geschiedenissen betreffende pelgrims naar Kerbela en herdenkingsplechtigheden, en tenslotte: stukken handelende over personen, die in deze categoriën niet waren onder te brengen en diverse stichtelijke geschiedenissen, waarmee dus het eigenlijke onderwerp van het godsdienstig toneel is verlaten, in dier voege dat de daarin optredende personen niets uitstaande hebben met de gewijde geschiedenis.
Liefst 50 stukken blijken over 'Ali te handelen - hetgeen wel iets zegt over zijn plaats in het volksgeloof-; 46 handelen over Hoeseins jeugd en martelaarschap; 43 over de lotgevallen van de heilige familie na Kerbela; 27 over de imams na Hoesein; 42 over de imamzade's, hun vereerd nakroost, wier graven over heel Perzië verbreid te vinden zijn.
Uit deze summiere samenvatting zal het duidelijk zijn, dat de door Cerulli aan de Vaticaanse verzamelingen geschonken ‘handschriften’ inderdaad van uitzonderlijk belang zijn. Thans is reeds duidelijk dat het
| |
| |
toneel blijk geeft van allerlei contacten en cultuuroverdrachten. Lang niet alles is uit andere bronnen bekend, maar dat zal zeker ook wel een gevolg zijn van onze onbekendheid met de religieuze en hagiografische litteratuur van Perzië vóór en tijdens de opbloei van het toneel. Er is op dit hele gebied van de volksreligie in Perzië nog ontstellend veel te doen, allereerst filologisch werk, maar dan ook godsdiensthistorisch. Het toneel blijkt een waar archief van Shi'ietische volksoverleveringen; overleveringen en voorstellingen, die een lange geschiedenis achter zich hebben. Voordat men deze geschiedenis heeft nagespeurd, zal het moeilijk zijn verbanden te leggen en lijnen te trekken, een bezigheid waartoe men soms veel te gemakkelijk overgaat. Met een, min of meer, bevestigend antwoord op de vraag ‘an sit res?’ kan de beoefenaar van de wetenschap echter niet volstaan. Het ‘quo modo sit res?’ laat hem nu eenmaal niet los.
De hoge verwachtingen die De Gobineau, en ongeveer in dezelfde tijd (omstreeks 1870) de Duitse Iranist Hermann Ethé van de toekomstige ontwikkeling van het godsdienstig toneel in Iran hebben gekoesterd, zijn niet in vervulling gegaan. Een echt nationaal theater is er niet uit ontstaan.
In de laatste dekaden van de vorige eeuw treden er echter wel veranderingen in. Men begint stukken uit het Frans te vertalen, als b.v. Molière's Misanthrope en Le Médecin malgré lui. In de negentiger jaren valt de activiteit van Mirza Malkom Khan, een Perzisch diplomaat, die van 1872-1889 het rijk van de Shah te Londen vertegenwoordigde. Nadat hij bij de Shah in ongenade was gevallen, richtte hij een tijdschrift op en werd een vooraanstaande figuur in het streven naar hervorming. In dienst van dit streven staan ook zijn toneelstukken, die wel ‘politieke pamfletten in dialoogvorm’ zijn genoemd. Door de vertaling van Bricteux zijn deze destijds ook in Europa bekend geworden. Iets nieuws kwam er ook uit Azerbeidjan, waar men Turks spreekt. Hier ontwikkelde Fath Ali Akhundoff grote activiteit op toneelgebied. Zijn toneelwerk, in het Perzisch vertaald, verscheen in zeven delen; het zijn stukken, die beogen een beeld te geven van de toestanden in Perzië en de Kaukasus. Eén ervan, De Khan van Lankuran, is ook in het Engels en het Frans vertaald en in 1890 zelfs te Parijs opgevoerd.
In de loop der jaren is er uiteraard nog veel ander Westers toneel vertaald. Maar er zijn ook verscheidene Perzische auteurs geweest die zich aan het schrijven van toneelstukken hebben gezet. De stof werd daarbij meer dan eens ontleend aan de oude Perzische verhalen. Van beroepstoneel schijnt er nog geen sprake te zijn, tenzij misschien in de allerlaatste tijd; wel zijn er allerlei amateur-gezelschappen, die vertaalde stukken, adaptaties, toneelmatige bewerkingen van inheemse verhalen en eigen Perzische drama's spelen, alsmede operettes. In 1954 heb ik te
| |
| |
Tehran bij de Avicenna-herdenking een door amateurs gespeeld gelegenheidsstuk gezien, dat ter ere van Avicenna's medische bekwaamheid was geschreven.
Het oordeel over al deze verrichtingen, dat de Perzische auteur Medjid Rezvani in zijn in 1962 verschenen boek over het theater en de dans in Iran heeft gegeven, is niet bijster gunstig. De attractie van het godsdienstig toneel, zo zegt hij, lag in de naïeviteit en de zuiverheid der gevoelens. Men had geen behoefte aan veel toneelrequisieten; de verbeelding vulde aan wat er ontbrak. Het nieuwe toneel echter wil Europees doen, doch bereikt in genen dele een aesthetisch aanvaardbare vorm, omdat het de amateurs aan scholing, algemene ontwikkeling, discipline en traditie ontbreekt. Daardoor mist het originaliteit; het heeft geen eigen karakter en komt niet verder dan een schamele nabootsing van Europees toneel van inferieure kwaliteit.
Uit dit harde oordeel blijkt wel dat men, althans in sommige kringen, het besef heeft dat er iets teloor is gegaan, en dat men nog maar aan het begin staat van de totstandkoming van een toneelkunst die opnieuw een eigen, Iraans, gezicht zal vertonen.
G.W.J. Drewes
| |
Litteratuur
Voor de historische feiten, die het uitgangspunt vormen:
J. Wellhausen, Die religiös-politischen Oppositionsparteien im alten Islam, Berlijn 1900, 2de hoofdstuk. |
Henri Lammens, Le Califat de Jazid 1er, Beyrouth 1921, ch. ix-xii. |
L. Veccia-Vaglieri, artikel 'Ali b. Abi Talib, in: Encyelopaedia of Islam2, vol. 1: 381-386. |
Van de oudere litteratuur blijft lezenswaard: De Gobineau, Les religions et les philosophies dans l'Asie centrale, 1860, ch. xiii-xvi. |
verder:
Henri Massé, Croyances et Coutumes persanes, t.1, Parijs 1938 (met omvangrijke litteratuursopgave). |
Ivar Lassy, Persiska Mysterier, Helsingfors 1917. |
A. Bausani, Persia religiosa, Milaan 1959. |
E. Rossi-A. Bombaci, Elenco di drammi religiosi Persiani, Vaticaanstad 1961. |
Vertalingen van toneelstukken zijn gegeven door De Gobineau, Chodzko, Lewis Pelly, Virolleaud, De Generet en Bausani. |
|
|