Forum der Letteren. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Spaansche Brabander, Bredero, LazarilloWerk, voorwerk, voorbeeld‘Heeft men zich bij de uitlegging der wet te baseren op de wil van de wetgever? Of op de woorden der wet? Wij zijn ons bewust hiermede een oude twistvraag wederom aan de orde te stellen en wij doen dit in de geijkte bewoordingen, zonder, voor het ogenblik, in te gaan op de problematiek, welke wellicht reeds in de formulering zelve is gelegen’. Met deze zinnen begint een in 1948 verdedigd juridisch proefschrift.Ga naar eindnoot1 Ze doen de filoloog onmiddellijk denken aan zijn eigen wetenschap. Maar het zal hem wel enige moeite kosten, de oude juridische strijdvraag om te zetten in een voor zijn gebied van onderzoek geldend, ondubbelzinnig geformuleerd alternatief. Hij zou ervan kunnen maken: ‘Moet men zich bij de interpretatie van een literair werk baseren op de bedoeling van de auteur of op de woorden van dat werk, dus op hetgeen er staat?’ Dit ziet er op het eerste gezicht verre van bevredigend uit. Het schijnt teruggebracht te kunnen worden tot de zinloze vraag: ‘Is het x of x?’ Er is immers, zou men zeggen, geen verschil tussen ‘wat staat er’ en ‘wat wordt (door de auteur) bedoeld’. Toch is er wel een redelijker touw aan vast te knopen. We moeten dan in de eerste plaats een onderscheid maken tussen gevallen waarin we alleen maar over een gedicht, een roman, een toneelstuk beschikken, en gevallen waarin de auteur zelf uiteenzet, welke bedoeling(en) hij met zijn gedicht, roman of toneelstuk heeft gehad. Kennen we zíjn interpretatie van zijn werk, dan staan we er beter voor dan wanneer we uitsluitend op de woorden van het werk zijn aangewezen. Dit gaat echter niet altijd op. Soms zijn er discrepanties tussen de expliciete bedoelingen van de auteur en ‘wat er staat’.Ga naar eindnoot2 Nu kan men tegenwerpen: ‘Er staat niets, voordat iets op de een of andere wijze is geinterpreteerd. Zo'n discrepantie moet voor ons een teken zijn, dat onze interpretatie onjuist is.’ Deze redenering maakt een betrouwbare indruk. Ze berust echter op een veronderstelling, de veronderstelling nl. dat het de auteur gelukt is, zijn bedoelingen geheel en al te verwezenlijken. Maar of dit hem inderdaad gelukt is, zal onderzocht moeten worden. En een dergelijk onderzoek is niet mogelijk zonder dat we hetgeen hij heeft gemaakt vergelijken met hetgeen hij daarover heeft gezegd. Zo draaien we dan in een kringetje rond. En er kan nog minstens één moeilijkheid bij komen. De tekst die we te hulp roepen kan zelf onduidelijk zijn, in bepaalde opzichten zelfs onduidelijker dan de tekst waarom het ons te doen | |
[pagina 8]
| |
is. Dan hebben we de laatste nodig om de eerste te kunnen interpreteren. Met deze en met nog meer problemen moet de lezer van de Spaansche Brabander worstelen, indien hij een goed lezer wil zijn en zich dus tot doel heeft gesteld, alle aspecten van dit toneelstuk te begrijpen in verband met alles wat de dichter ons daarover heeft meegedeeld. In vrijwel alle oude drukken gaan, behalve vier lofdichten, aan het spel vooraf: een opdracht aan Jacob van Dyck, een Tot den goetwillighen Leser gericht betoog, een gedicht met de titel Tot den Leser, een Inhoudt van 'tSpel en een naamlijst der ‘speelende ghesellen’. Er is zelfs nòg een informatie-bron, waarvan we gebruik mogen, ja moeten maken, als zinnen, woorden of passages niet geheel duidelijk zijn. Dit is de eerste schelmenroman, de Lazarillo de Tormes. Zeggen we dat Bredero de stof voor zijn toneelspel aan deze roman heeft ontleend, dan drukken we ons niet bijzonder nauwkeurig uit. Het ene geval van ontlening is immers het andere niet. De overeenkomsten tussen een navolging en het voorbeeld kunnen zeer groot, maar ook betrekkelijk klein zijn. De afhankelijkheid kan zich in vrij onbelangrijke details, maar ook in essentiële aspecten van het gedeeltelijk als ‘imitatio’ ontstane kunstwerk openbaren. Wat blijkt nu, als we de Spaansche Brabander met zijn voorbeeld vergelijken? In de Inleiding tot de door hem verzorgde uitgave heeft Prudon het antwoord op deze vraag gegeven.Ga naar eindnoot3 Hij onderscheidt, geheel in overeenstemming met de feiten, vijf gevallen. De twee uitersten zijn: ‘volkomen oorspronkelijk’ en ‘vrijwel geheel ontleend’. Inderdaad zijn er scènes, waarvan in de roman geen spoor is terug te vinden. Maar er zijn ook hele passages, die - afgezien van het verschil tussen poëzie en proza - vrijwel van zin tot zin en vrijwel van woord tot woord gelijk zijn aan hetgeen de roman te lezen geeft. Komt daarin iets voor dat we niet begrijpen of dat voor meer dan één interpretatie vatbaar is, dan moeten we onderzoeken of het voorbeeld uitsluitsel geeft. Gezien de vele overeenkomsten of identiteiten moet de dichter ook hier hetzelfde bedoeld hebben als de anonieme prozaïst. Op deze plaats van mijn betoog geef ik van de bedoelde vorm van tekstverklaring enkele, m.i. overtuigende, voorbeelden. Aan het eind van het tweede bedrijf komt Robbeknol, de knecht, thuis met een hoeveelheid bij elkaar gebedelde etenswaren. Hij zegt dan tegen zijn meester, de hoogmoedige Brabander Jerolimo, dat hij wel twee uur op hem heeft zitten wachten en het toen van honger niet meer kon uithouden. Jerolimo houdt zich groot: ‘Oock heb ick ou vertuyft met den eten, maar wat / Ick beyde, ghy en quaamt, ick ging toe toens en at’ (vs. 892 v.). Al spoedig blijkt, dat hij nog niets heeft genuttigd. Hij doet het voorkomen, of hij opnieuw honger krijgt, doordat hij Robbeknol zo lekker ziet schransen. Robbeknol vermoedde reeds wat er met zijn meester aan de hand is en nodigt hem nu uit zich ook te goed te doen. Jerolimo valt dan op het eten aan. Na de regie-aanduiding ‘Hy gaat met Robbeknol zitten eten’ volgt: | |
[pagina 9]
| |
Robbeknol
940[regelnummer]
Wat duncktje byget? is die sack toeghebonden?
Hy kluyft de kootjes of veel reynder als zijn honden.
Jerolimo
Och dit 's lacker dingh!
Robbeknol
De saus daar ghy 't me eet,
Dat is het leckerste dat ick ter werelt weet.
Jerolimo
By goy het smaackte my met sulcken goey behaghen,
945[regelnummer]
Al hay'k niet gheten g'hadt in twee gheheele daghen.
Robbeknol
Juyst rae ghy't op sijn hooft als ghy de waerheydt spreeckt,
Ick denck dat jou de spijs niet euvel op en breeckt.
Jerolimo
Brenght my mijn drinck-vat hier, da gese niet vermindert.
Robbeknol
De Pot is boorde vol, sy is noch onverhindert.
Jerolimo
950[regelnummer]
Gaet nae de Ledekant neemt de Tapeet van 'tbedt,
En vouwt het ammeloocken, met meynen Servyet
En legget op 'tschrappra.
Robbeknol
Ick zelt wel doen mijn Heer,
Hier hebben wy de May, zijn Hovaerdy al weer,
Hy wil zijn Graviteyt met groote woorden houwen,
955[regelnummer]
En hy het niet een scherf om zijn neers mee te klouwen.
In hoeverre is dit fragment een dialoog, in hoeverre is het dit niet? De verzen 940-941 en 953-955 zijn zonder enige twijfel terzijdes. De eerste is van een bijzondere soort: de spreker richt zich rechtstreeks tot het publiek. Als we de geannoteerde uitgaven mogen geloven, komen in dit fragment slechts deze twee terzijdes voor en is de rest een normale dialoog. Dit is echter, met uitzondering van vs. 952b (‘Ick selt wel doen mijn Heer’), zeer de vraag. Uit niets blijkt, dat Jerolimo de door Robbeknol gesproken verzen 942b-943 en 946-947 inderdaad heeft gehoord; hij reageert er niet op. Dat ze ook niet voor zijn oren bestemd zijn, blijkt uit vs. 914-925. Terwijl de knecht alleen zit te eten en zijn meester er begerig naar ziet kijken, zegt hij een terzijde van niet minder dan 11 verzen. Hiertoe behoren de zinnen (vs. 920 vv.): Wat sal ick doen? hem noon? hy sal 't my gheen danck weten;
Want siet hy seydt dat hy te middach heeft ghegheten,
Nochtans meen ick dat hy te meer niet heeft ghebickt.
Ick wou wel dat zijn smart een weynich waar verquickt.
| |
[pagina 10]
| |
Robbeknol wil dus de megalomaan niet beschaamd maken. Pas als deze heeft gezegd (vs. 928v.): ‘Want wie ou eten siet zoo grocelayck van kooken, / Die kundy appetijt en nieuwen hongher mooken’ en nadat hij zelf in een terzijde tot uitdrukking heeft gebracht dat hij alles begrijpt, wendt hij zich tot hem met de woorden (vs. 934): ‘Joncker lustje, tast toe’. Het is onwaarschijnlijk, dat hij een minuut later zijn meester twee keer na elkaar allerduidelijkst te kennen zal geven, dat hij hem dóór heeft. Ook de zinnen van vs. 942b-943 en vs. 946-947 zijn terzijdes. Als terzijdes heeft Bredero ze in zijn voorbeeld aangetroffen: ‘maer de sauce (seyde ick heymelijck) daer ghy die mede etet / is noch beter’, ‘Zo waarachtig mogen slechts goede jaren voor mij zijn weggelegd als dat waar is!’ zei ik bij mij zelf.’Ga naar eindnoot4 Hier geeft de roman slechts een, zij het dan welkome, bevestiging van hetgeen we uit de woorden van het toneelstuk zelf kunnen leren. Belangrijker steun geeft deze ons voor de interpretatie van vs. 949, dat, in tegenstelling tot de tot nu toe als terzijdes ontmaskerde verzen, op zichzelf niet duidelijk is. Op Jerolimo's woorden: ‘Brenght my mijn drinck-vat hier, da gese niet vermindert’ (d.w.z. ‘pas op dat je niet morst’) reageert Robbeknol met: ‘De Pot is boorde vol, sy is noch onverhindert’. Wat wordt hiermee bedoeld? De knecht kan dit zeggen voordat, maar ook nadat hij de pot bij zijn meester heeft gebracht. Gaan we van het laatste uit, en vatten we ‘sy is noch onverhindert’ op als ‘er is nog niets uit, ik heb geen druppel gemorst’, dan lijkt die zin in verband met de situatie bevredigend verklaard. De jongen stelt met een zekere trots vast, dat hij een boordevolle pot zonder een druppel te morsen van de ene plaats naar de andere heeft gedragen. In dit geval is er van een terzijde geen sprake. Er schuilt echter iets totaal anders achter. ‘De pot is boordevol, er is nog niets uit, er is nog helemaal niet uit gedronken. Dus heeft Jerolimo - en dit is in tegenspraak met hetgeen hij (vs. 893) heeft beweerd - nog niet gegeten, voordat hij zich met zijn knecht aan de maaltijd zette; tijdens het eten wordt immers altijd gedronken.’ Eerst heeft Robbeknol ‘gemeend’ dat Jerolimo zich maar groot hield (vs. 922), nu weet hij het zeker, nu heeft hij het bewijs in handen. Dit zegt hij om de bovengenoemde reden niet tegen zijn meester, ook dit zegt hij terzijde. De juiste verklaring van vs. 949 heeft Vierhout gevonden, doordat hij de Spaansche Brabander systematisch met de Lazarillo heeft vergeleken.Ga naar eindnoot5 In de roman staat: ‘hy hiet my dat ickhem soude den pot metten Waeter geven / dien ick hem also vol gaf / als ic die vande riviere ghebrocht hadde / het was een teecken dat hem van snoenens luttel overschots gebleven was / aengesien dattet water niet en was ghemindert.’Ga naar eindnoot6 Dit behoort in de roman kennelijk niet tot de dialoog en is daarmee een argument te meer voor het terzijde-karakter van vs. 949. Bovendien doet het ons ondubbelzinnig de impliciete bedoeling daarvan kennen.Ga naar eindnoot7 Op soortgelijke wijze moeten we te werk gaan om de betekenis van | |
[pagina 11]
| |
‘plets’ in vs. 869 te achterhalen. Aan het slot van een lange monoloog (vs. 840-869) zegt Jerolimo: Mijn jonghen die is uyt, ick mach de deur ontsluyten,
En vouwen op mijn kap en leggense te pars,
Dan wil ick op de plets wa wandelen over dwars.
Volgens De Roever wordt met ‘de plets’ de Boeren-Vischmarkt bedoeld.Ga naar eindnoot8 In de uitgave van Damsteegt luidt het eerste deel van de bij vs. 869 behorende voetnoot: ‘plets, de Plaatse, de Dam?’Ga naar eindnoot9 Ook als we de roman er niet bij betrekken en uitsluitend rekening houden met gegevens in het toneelspel zelf, maken deze veronderstellingen een zwakke indruk. Het is onwaarschijnlijk, dat de ijdele en verwaande Brabander zich zonder kapmantel op de openbare weg zal begeven. Bovendien is het blijkens vs. 1376 - Trijn: ‘Ay komt me binnen, en praat wat, ik heb so moyen vier’ - vrij fris en dit maakt het niet aanlokkelijk, zonder overkleed naar de markt of de Dam te gaan en daar rond te lopen. Deze moeilijkheden doen zich niet voor, als we veronderstellen, dat Jerolimo wat heen en weer wil lopen op de (min of meer beschutte) binnenplaats van het huis. Vierhout heeft de mening van De Roever bestreden. Een van zijn argumenten is ondeugdelijk. ‘In Amsterdam noemt niemand zulk een pleintje een “plaats”.’ Hier is immers geen Amsterdammer, hier is een Antwerpenaar aan het woord. Maar juist is zijn opmerking: ‘dan had hij niet eerst zijn mantel ter pers gelegd’ (zie boven). En juist, methodisch juist, is ook zijn beroep op de met vs. 868 v. overeenkomende zin van de schelmenroman: ‘En als ic thuys quam vonde ic mijnen meester daer / die sijn cappe gevouwen ende te perssen geleyt hadde / wandelende op de pletse’.Ga naar eindnoot10 Deze zin laat geen twijfel meer over. Het eerste deel van Damsteegts voetnoot moet, evenals de eerste twee woorden van het tweede deel: ‘of wellicht binnenplaats. In Antwerpen heeft plöts nog de betekenis van het fr. cour’ geschrapt worden. Prudon heeft terecht voor de binnenplaats geopteerd.Ga naar eindnoot11 Deze voorbeelden bewijzen overtuigend, dat we problemen van de Spaansche Brabander met behulp van de Lazarillo de Tormes tot een oplossing kunnen brengen. Ze geven ons het recht, ook in gevallen van discrepantie tussen de expliciete bedoelingen van de dichter en de woorden van zijn toneelspel een beroep op de roman te doen. Dit wil niet zeggen, dat we op deze wijze met betrekking tot àlle schijnbare of werkelijke discrepanties iets kunnen bereiken. Een in verzen geschreven drama heeft nu eenmaal andere aspecten dan een in proza verteld verhaal. Bovendien is, zoals ik reeds heb gezegd, de feitelijke inhoud van het ene werk slechts gedeeltelijk gelijk aan die van het andere en heeft het toneelstuk een aantal scènes, waarmee in de roman niets correspondeert. Wat zijn nu, gezien het ‘voorwerk’, de expliciete bedoelingen van | |
[pagina 12]
| |
Bredero? Uit de opdracht aan Jacob van Dyck is niet veel meer te leren dan dat Bredero de ‘verquickelijcke ende lustige Poësie’ heeft willen beoefenen en dat hij deze beschouwt als een voortreffelijk geneesmiddel tegen zwaarmoedigheid en druilorigheid. Onbelangrijk is dit zeker niet. In de eerste plaats roept het even de gedachte op aan de scheppingsvreugde van de artiest. Moeizaam nadenkend over ‘de talloze moeilijkheden in de Brabander’,Ga naar eindnoot12 over de bedoelingen van het stuk en over alles wat de dichter zelf daaromtrent verkondigt, is de filoloog maar al te zeer geneigd, het essentiële, het oorspronkelijke elan, datgene wat van een bepaalde ‘stof’ een kunstwerk heeft gemaakt, geheel te vergeten. Bredero heeft een artistieke bedoeling gehad, en deze is belangrijker dan alle andere. In de tweede plaats trekt zijn typering van de poëzie de aandacht, want hij geeft deze in verband met zijn toneelspel. Meermalen is dit als een somber, bitter, grimmig spel beschouwd, als de uiting van een gespleten en gemartelde ziel.Ga naar eindnoot13 Dat de dichter er zelf ook zo over dacht, blijkt niet uit de opdracht, niet uit de epitheta bij ‘poëzie’, niet uit het feit dat hij met zijn ‘kleyne gifte’ zijn door zwaarwichtige ambtsbezigheden geplaagde beschermheer enkele uren ontspanning wil geven. In Tot den goetwillighen leser staat trouwens duidelijk, dat hij het stuk gedicht en geschreven heeft ‘om my en alle menschen te verlustigen’. Onduidelijker is het slot van de tot hetzelfde apolegetische betoog behorende zin: ‘Dit zijn dan vriendelijcke leser, of leserin, de oorzaken en de dinghen, die mijn hebben beweegt te doen drucken, mijn Brabander die van veelen lachterlijck belogen is, en die ick wensch datse u so wel mach behaghen als sy de beste en braafste lieden voor desen heeft gedaan, soo ick dat vermerck, sal ik my spoeyen om U.L. eerlangh een kluchtigher en veel gheestigher ghemeen te maken’. Een halve eeuw geleden heeft Buitenrust Hettema in een artikel met de titel Bredero's laatste toneelwerk? de vraag gesteld, of ‘kluchtigher’ en ‘gheestigher’ hiet niet opgevat moeten worden als resp. ‘vol zonderlinge lotswisseling’ en ‘van meer geestelike inhoud’. Voorts heeft hij de mening uitgesproken: ‘Zeker is niet te denken aan 't onnozele “kluchtig” en 't onbetekenende “aardig, bevallig, lief”.’Ga naar eindnoot14 Van zijn artikel is geen invloed uitgegaan op de sedertdien verschenen geannoteerde uitgaven. De annotators zijn het over die twee woorden roerend eens: zij zeggen niets; blijkbaar kennen ze er de hedendaagse betekenis aan toe. Alleen Prudon plaatst bij ‘gheestigher’ de noot: ‘geestrijker, met meer esprit’. Hiermee heeft hij, dunkt mij, de door Buitenrust Hettema genoemde betekenissen ‘aardig, bevallig, lief’, die het woord in de 17e eeuw inderdaad kon hebben, willen uitschakelen en niet willen wijzen op een betekenisverschil met het hedendaagse woord. Ook mij heeft het betoog van Buitenrust Hettema niet overtuigd. ‘Kluchtigh’ wijkt m.i. maar weinig van òns ‘kluchtig’ af.Ga naar eindnoot15 Dan kan het daarmee in aaneenschakelend verband gegeven ‘geestigh’ ook niet ‘geestelijk’ of zo iets betekenen. Beide woorden behoren tot dezelfde | |
[pagina 13]
| |
sfeer als ‘lustig’ en ‘verquickelick’. Bredero geeft te kennen, dat zijn Spaansche Brabander, zij het dan in mindere mate dan het in het vooruitzicht gestelde toneelstuk van zijn hand, de door die woorden genoemde eigenschappen bezit. En dit is in overeenstemming met hetgeen hij er op andere plaatsen over zegt. Dit weten we dus. Maar met deze kennis is nog nooit iets gedaan. Van de zeer velen die in de laatste 130 jaar het raadselachtigste drama van de Nederlandse letterkunde naar de ‘gevoelswaarde’ hebben trachten te karakteriseren, heeft niemand zich ooit beroepen op Bredero's eigen oordeel. De ‘tragische interpretatie’ - ‘droeve weemoed, bittere teleurstelling, troosteloosheid, pijnlijke lach, gemartelde ziel’ enz. - is door nuchterder geesten meermalen bestreden, maar nooit met zinnen als: ‘Kalm aan! Onderzoek nu eerst, hoe de dichter er zelf tegenover stond en houd daar rekening mee’. Wie gelijk heeft kunnen we verder in het midden laten. Op dit emotionele niveau van interpretatie winnen de woorden van het werk het blijkbaar altijd van de expliciete bedoelingen. Wie eenmaal een toneelstuk als ‘tragisch’ heeft ervaren, zal zich deze ervaring niet door anderen, ook niet door de auteur zelf, uit het hoofd en de ziel laten praten. Veel opvallender is het, dat men ook in de polemiek over een ander aspect zelden bij de dichter zelf te rade is gegaan. Heeft Bredero met zijn Jerolimo een tijdgenoot willen parodiëren? Deze vraag is door betrekkelijk velen bevestigend beantwoord.Ga naar eindnoot16 Sommigen hebben hierbij gedacht aan de ‘bruine Brabander’, Isaac van der Voort, zijn gelukkiger medeminnaar. Anderen (de meesten) identificeren Jerolimo met de dichter Theodoor Rodenburg, eveneens van origine een Brabander. Zij allen hebben zich niets aangetrokken van de volgende tot de goedwillige lezer gerichte zin: ‘Die beleeftheyt heb ick ghebruyckt, dat ick een ander tijdt hebbe ghenomen, op datmen te minder beduydenisse op de tegenwoordighe levende en soude maken, ghelijck ick oock niet ghedaan en hebbe.’ Deze stellige verzekering is vernietigend voor de genoemde, reeds om andere redenen uiterst zwakke hypothesen.Ga naar eindnoot17 Of moeten we die cum grano salis nemen en dus niet als argument gebruiken? Heeft Bredero hier wel geheel en al de waarheid gesproken? Er is op zijn minst één gegeven, dat ons aan zijn oprechtheid kan doen twijfelen.Ga naar eindnoot18 In het laatste bedrijf treedt een o.a. door oneerlijkheid en hebzucht gekenmerkte notaris op. Hij heet blijkens vs. 2001 Johannes Philorum. Toen het stuk zijn eerste opvoeringen beleefde en toen de eerste druk ervan verscheen, leefde er te Amsterdam een notaris Jan Jansz. Pilorius.Ga naar eindnoot19 Het kan niet anders, of de toenmalige toeschouwers en lezers hebben de toneelfiguur met deze bekende stadgenoot geïdentificeerd. Tegen die naam in de tekst moet de verklaring van de auteur het afleggen. ‘Want ick stel u hier naacktelijck en schilderachtich voor óógen, de misbruycken van dese laatste en verdorven werelt; de ghebreckelijckheyt | |
[pagina 14]
| |
van onse tijdt: En de Kerck, en straat-maare mishandelinghen van de gemeene man: doch onder andere, heb ick mijn eyghen bekende swackheyden niet vergeten, biddende den Almogende, dat hy de myne, en den uwen, ghenadelijck wil te hulpe komen, want hem ist bekent, dat ick dit niet uyt haat, noch om yemandt te vertoornen noch te verbitteren, maar om my en alle menschen te verlustigen en verbeteren gedicht en gheschreven hebbe’. Dit is een nog stelliger verzekering dan de vorige. Het krijgt, doordat God erbij wordt betrokken, de kracht en waarde van een eed. Hier moet de lezer elke gedachte aan onoprechtheid uitschakelen. Hij mag het ook niet beter willen weten dan de Almogende en de auteur tezamen. Maar hij moet toch vaststellen, dat Bredero zijn Brabander enkele zeer onaangename eigenschappen heeft meegegeven, waarvan de jonker in de Lazarillo geheel vrij is, en de talrijke uitvallen tegen de vreemdelingen in Amsterdam kunnen hem onmogelijk ontgaan. Aan haat mag hij niet denken. Dus zal hij ter verklaring van deze aspecten een ander gevoel in de ziel van de dichter moeten veronderstellen, b.v. ‘afkeer’, al komt dit dicht in de buurt van wat het niet mag zijn. Men zou hiertegen kunnen opmerken, dat - in tegenstelling tot de uitbeelding van Jerolimo - de uitvallen tegen de ‘Moffen, Knoeten, Poepen, Westfalen, Denen, Drenten, Luikerwalen’, tegen al die ‘kromtonghen’ of ‘kromstevens’, niets te maken hebben met de gevoelens van Bredero, maar alles met die van de dramatis personae, wie ze in de mond zijn gelegd. Dezen zoeken, zoals Vierhout heeft betoogd, ‘op de wijze waarop bekrompen lieden dit plegen te doen de oorzaak van alle kwaad bij de vreemdelingen’.Ga naar eindnoot20 De dichter heeft dus alleen maar de door hem gecreëerde personen in hun bekrompenheid willen karakteriseren. Gelove, wie het geloven wil! In Tot den goetwillighen leser verdedigt Bredero zijn stuk tegen ‘eenige rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren, met sommighe hypokrytesche schijn-heylighe’, die het om zijn onzedelijkheid hebben aangevallen.Ga naar eindnoot21 Ze hebben die onzedelijkheid vooral aangetroffen in de scène, waarin twee snollen uitvoerig en vrijmoedig over hun beroep spreken. De verdediging luidt: ‘Maar soo de ghemeene speelen van ouwts af, niet anders en verhandelden, als het gene by de ghemeene man ommeghingh: so hebben wy dan na de kleyne ervarentheyt, van de wereltlijcke dinghen ons volck niet hoogher doen spreken dan sy en verstaan, of daghelijcx mede ommegaan. Dat is, een smit van yser en koolen, een schilder van sijn veruwen, een schoen-maker van sijn leesten, het welck ons niet onvoeghelijck en docht; nu waren wy ghenootsaackt volgens ons voorgenomen inhouwt, twee lichte vrouwen sprekende te maken, de swaricheyt wel over docht zijnde, vonden wy niet beters, dan datmen die van hare neeringh ooc souden laten spreken, alsoot oock wel te dencken en gelooven is, dat sy de Schriftuur niet al te kies, te keurelijck en te | |
[pagina 15]
| |
scherpsinnich door-soecken, en meer met vleeschelijcke dinghen haar bemoeyen, dan datse met over-natuurlijck verstant, landen en luyden in de waachschale stellen’. Bredero heeft ‘de swaricheyt wel overdocht’.Hij was er zich dus terdege van bewust, dat hij aanstoot zou kunnen geven, dat hij anderen met die snollen-scène zou kunnen vertoornen en verbitteren. Zijn redenering maakt allesbehalve een sluitende, zijn verdediging maakt allesbehalve een overtuigende indruk. Hij doet het voorkomen, of hij er niets aan kon doen, maar of iets buiten hem, nl. de voorgenomen inhoud, hem daartoe heeft gedwongen. Maar hij zelf is voor deze inhoud verantwoordelijk, deze hangt van niemand anders dan van hem zelf af. Hij had zich deze niet behoeven voor te nemen. En als het dan noodzakelijk was twee lichte vrouwen sprekende te maken, dan had hij ze op sommige plaatsen toch wel een beetje anders kunnen laten praten zonder aan de natuurgetrouwheid te kort te doen. In allen gevalle kan een pleidooi voor een artistiek ‘verisme’ onmogelijk iemand van mening doen veranderen, die de verhalen der snollen nu eenmaal als zedenkwetsend ervaart. En de bewonderaars van de veristische Bredero - die zijn er óók! - zullen na kennisneming van dat min of meer rammelende betoog geneigd zijn uit te roepen: ‘Dat komt ervan, als men iets tracht te verdedigen, dat geen verdediging nodig heeft’. De kwestie heeft nog een andere kant. Per slot van rekening behoren de dialogen van Trijn Jans en Bleecke An en behoort ook hun gesprek met Jerolimo tot ‘dit alles’ dat blijkens de woorden van de auteur (zie boven) geschreven is ‘om alle menschen te verbeteren’. Hoe vreemd dit ook moge lijken: aan de scènes, die van 1617 af tot op de huidige dag aanstoot hebben gegeven, moeten we, indien we rekening houden met de bedoelingen van de auteur, een opvoedkundige strekking toekennen.Ga naar eindnoot22 Dit blijkt verder niet uit Tot den goetwillighen leser, maar wel uit het gedicht Tot den leser. Bredero doelt op deze scènes, als hij zegt: Ist dat ghy yet merckt, leest of ziet
Dat quaat is, schuwt dat, doetet niet,
Ick heb met lust, tot leer ghedaan,
En niet om dien wegh in te slaan:
Maar vindy wat dat u wanhaagt,
'tSy u tot les; ghy knaap of maaght.
Op grond van deze verzen en andere uit hetzelfde gedicht verklaart een der lofdichters: Die Snollen die ghy speelt met haar vereyste reden,
Zijn niet om datmen haar en 'thaare volghen souw',
Maar haar misslaghen op het allervlijtichst schouw'
En sich te wachten leer voor valscher Hoeren treecken.Ga naar eindnoot23
| |
[pagina 16]
| |
Dit doet de vraag rijzen: heeft Bredero die vrouwen werkelijk als zulke abjecte schepselen voorgesteld? Als we Prinsen en vooral als we Prudon mogen geloven, moet deze vraag ontkennend beantwoord worden. Als deerniswekkende wezens, als slachtoffers van het noodlot, verschijnen zij in de volgende zinnen van Prinsen: ‘Van aandoenlijke luchthartigheid zijn hun verhalen, hoe ze kwamen in het groote gild, van een nijpende bittere algemeene menschelijkheid: Zoo gaat het leven; zoo dringt onweerstaanbaar op ons aan, wat het lot wil’.Ga naar eindnoot24 En Prudon zegt: ‘Dan komen de twee snollen het toneel op, zelfs voor die tijd een heel waagstuk - al werden hun rollen ook door mannen gespeeld - zeker nu ze zo onverbloemd over hun oud beroep moeten spreken. Maar als Jerolimo zijn overdreven klassiekerige taal moet laten varen en gedwongen is het veld te ruimen, staan zij al sterker dan hij in onze waardering en hun geminachte gestalten komen in een nog veel milder licht te staan als ze hun levensverhaal vertellen. Het blijkt, dat ze door het onbetrouwbaar gedrag van zogenaamd fatsoenlijke lieden vooral op het slechte pad zijn geraakt. Trijn in ieder geval blijkt na dit démasqué een sympathieke vrouw te zijn.’Ga naar eindnoot25 In wezen ben ik het met deze waardering eens. En er zullen nog wel meer lezers van de Spaansche Brabander zijn, die door Trijn Jans en Bleecke An niet met afgrijzen worden vervuld. Had Bredero nu verder maar gezwegen, zodat we geheel en al op de ‘woorden van het spel’ waren aangewezen. Nu besteden we met een enigszins kwaad wetenschappelijk geweten onze sympathie aan vrouwen, die als afschrikwekkende voorbeelden zijn bedoeld. Vooral de Inhoudt van 't Spel wijkt op een aantal plaatsen af van het toneelstuk zelf, of (voorzichtiger geformuleerd) van hetgeen we als lezer of toeschouwer met de beste wil ter wereld daarvan kunnen maken. Bredero eindigt zijn korte samenvatting van het vierde bedrijf met: ‘na veel belovens, gaat den Armen-duyvel deur en leyt een banckje’. Bedoeld is de hoofdpersoon van het stuk: de Spaanse Brabander Jerolimo Rodrigo. In de monoloog waarmee het stuk begint vertelt deze, dat hij door het banketteren met de dochterkens van Antwerpen al zijn geld is kwijt geraakt, naar Amsterdam is gevlucht en zijn Amsterdamse gebuurkens heeft opgelicht teneinde zijn Antwerpse schuldeisers tevreden te stellen. Er valt niet aan te twijfelen: hij is een oplichter en een hoerenloper. Bovendien is hij in hevige mate hoogmoedig. ‘Arme duivel’ gebruiken we tegenwoordig met betrekking tot iemand, die ons sympathiek, althans niet onsympathiek is en met wie we medelijden hebben, en niet met betrekking tot iemand, die duidelijk met drie hoofdzonden is behept. Niets wijst erop, dat die woordgroep vroeger een andere betekenis, een andere gevoelswaarde, heeft gehad. Dus oordeelt de auteur anders over Jerolimo dan wij. Hoe moeilijk het is de typering ‘arme duivel’ te verklaren in verband met alles wat er in het stuk gebeurt, blijkt duidelijk uit het daaraan gewijde betoog van Overdiep. Hieruit citeer ik: ‘Hoe nu | |
[pagina 17]
| |
echter de wandaden van Jerolimo te begrijpen ten opzichte van nijvere middenstanders als Jasper de Goudsmid, die hem hun eigendom in goed vertrouwen leenen? Zij zijn onnoozel en dom, maar vergoelijkt Bredero ook deze afzetterspraktijken van den Brabander? Déze Jerolimo is geen ‘eerlijk hertige’ ‘armen Duyvel’ meer; het is een gevaarlijke zwendelaar.’Ga naar eindnoot26 Het hier tussen aanhalingstekens geplaatste samengestelde adjectief is in de Inhoudt geen bepaling bij ‘arme Duyvel’, maar bij ‘Meester’. Het wordt gebruikt in de samenvatting van het tweede bedrijf: ‘Den hongherigen Robbeknol tijdt terwijl uyt bedelen; het welck hem soo gheluckte, dat hy sijn ledighen buijck, en sijn eerlijck-hertighe doch arme Meester daar met spijsde’. Volgens de annotators is de betekenis: ‘trots, hooghartig, eerzuchtig’. Dit is in overeenstemming met een eigenschap, die de hoofdpersoon inderdaad heeft. Maar de arme duivel uit de secundaire en de gevaarlijke zwendelaar uit de primaire tekst blijven ver van elkaar verwijderd. En het is niet goed mogelijk, ons oordeel over een mens te vervangen door het oordeel van een ander, ook al heeft deze, zoals in dit geval, nog zoveel recht van spreken. Intussen heeft Overdiep toch een beroep gedaan op de door Bredero gegeven typering van Jerolimo teneinde althans een bepaalde interpretatie van deze figuur uit te schakelen. Men heeft wel eens verondersteld, dat de dichter van de hoofdpersoon een vertegenwoordiger heeft willen maken van de door hem zozeer verfoeide ‘moedwillige bankroetiers’. Tegen deze misdadigers laat hij een der ‘speelende ghesellen’, Jan Knol, fel uitvallen (vs. 355-365, 367-371, 377-379) en valt hij zelf in Tot den goetwillighen leser minstens even fel uit. Overdiep citeert de hele hierop betrekking hebbende passage uit de secundaire tekst en zegt dan: ‘Wij halen zijn hartstochtelijke woorden aan, omdat zijn qualificatie van ‘den armen Duyvel’ ons te eenenmale verbiedt, in Jerolimo het type van de door hem verfoeide bankroetiers te zien.’Ga naar eindnoot27 De situatie is hier totaal anders dan in het vorige geval. Het gaat hier niet in de eerste plaats om een emotionele en noodzakelijk subjectieve reactie op het karakter of op de daden van een mens. ‘Moedwillige bankroetier’ is een technische term. Als de betekenis daarvan ons bekend is en we verder over voldoende gegevens beschikken, is het objectiefzeker, of die term al dan niet op iemand toegepast kan worden. Wat leert ons het toneelstuk over Jerolimo? Hij is tweemaal failliet gegaan, eerst in Antwerpen, later in Amsterdam. In zijn eerste monoloog vertelt hij (vs. 25 vv.): En hadde kick met hoor niet alleghere ghebancketeert,
'k En had t'Handwerpen niet so schandelaijck ghefalgeert.
'k Was daar in goeyen stoot, ick had wel tseventich paar mouwen,
En maijn Krediteurs lieten may niet dan de deze houwen,
En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwt
Van maijn ghebuurkens hier t'Amsterdam.
| |
[pagina 18]
| |
En aan het slot van het vierde bedrijf verlaat hij voorgoed het toneel na de woorden (vs. 1876 vv.): Robknol 'k gheef ou verlof: ick moe nou dootelijck voort,
Leeft eerlijck by de liens, en doet gheleyck en Jonghman behoort.
Goot by de buurwijfs, hoorde: en ofse weer quamen maanen,
Seght datte kick ben verrayst no Kuylenburch en Vyanen.
Jerolimo is dus om zo te zeggen ‘monsieur les banqueroutiers’. Maar er zijn bankroetiers in soorten. Over één soort spreekt Jan Knol in vs. 372 w. Er zijn er die door een of andere ongelukkige samenloop van omstandigheden of door toedoen van hun boekhouders of kassiers alles kwijt raken; met deze mensen heeft hij medelijden. Met deze passage correspondeert de zin uit Tot den goetwillighen leser: ‘noch ick en kan niet onbeklaagt laten, de ghene die door onghevallen tot een droef verlóóp moeten komen’. Tot deze soort behoort Jerolimo zeker niet; zijn berooidheid en zijn daaruit voortvloeiende insolventie heeft hij geheel aan zichzelf te wijten. Behoort hij dan tot de door Jan Knol en Bredero verfoeide categorie, tot hen die ‘Bankerot spelen sonder noot’ (vs. 369)? In het apologetische proza staat: ‘Ick kent, het is een slapheyt in mijn, dat ick de eerelóóse-geen-noot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers (die haar goet aansien en ghelóóf by de lieden met eeren misbruycken, en diefs ghewijs de vromen 'tharen onbruyck arm en ellendich maken) niet en kan troetelen noch na de mondt spreken, ghelijckerwijs alsser veel Fielen en Rabauwen doen, die de buyt 'tsamen staan, of die an 'tselve evel sieck zijn, en wel lichtelijck den eenen dach of den anderen het op-gheven, en deurgaan sullen.’ Indien deze schelmen uitsluitend gekenmerkt worden door hetgeen in dit citaat door de auteur tussen haakjes is geplaatst, dan is Jerolimo een van hen, want hij heeft, zoals uit de eerste monoloog en ook uit vs. 2043-2071 van het laatste bedrijf blijkt, misbruik van vertrouwen gemaakt en fatsoenlijke mensen bedrogen en opgelicht. In de parenthetische bijzin zijn de begrippen ‘moedwillig’ en ‘geen nood hebbende’ niet verwerkt. En juist hierin moet het verschil liggen. Er was een bankroet ‘met bedriegelyke verberging van zyn goederen’.Ga naar eindnoot28 Maar toen Jerolimo met de ‘Wtertsche schuyt’ (vs. 1929) naar een vrijplaats voor bankroetiers vertrok, had hij geen goederen te verbergen; hij bezat niets. Voor zover ik het begrijp, vertegenwoordigt hij een derde type: niet door een of ander ongeluk, maar door eigen toedoen; wel met bedrog, maar niet zonder nood. Dit type wordt in de secundaire tekst niet vermeld en het is in het toneelstuk geen onderwerp van gesprek. Of het in de juridische literatuur naast de beide andere wordt onderscheiden, is mij niet bekend. Werd iemand die het ene gat met het andere stopte, met de resultaten van zijn oplichterijen sommige krediteuren tevreden | |
[pagina 19]
| |
stelde en zich aan andere door de vlucht onttrok, als een minder grote schurk beschouwd en minder zwaar gestraft dan een moedwillige bankroetier? Uitsluitend op grond van Bredero's kwalificatie ‘arme Duyvel’ kan deze vraag m.i. niet bevestigend beantwoord worden. Een duidelijke discrepantie tussen Inhoudt en toneelspel doet zich voor met betrekking tot de drie oude mannen, die in de naamlijst ‘patriotten’ worden genoemd. De Inhoudt leert ons: ‘Drie ouwe klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers’. Twee ervan blijken van oorsprong vreemdelingen te zijn; met name in het derde bedrijf staan zij in een twistgesprek samen als vreemdelingen tegenover de enige geboren en getogen Amsterdammer, Jan Knol. Elke poging om met behulp van hetgeen de dichter er in de secundaire tekst zelf over zegt een aantal verzen zo te interpreteren dat het genoemde feit in zijn tegendeel verkeert, moet falen. Hoe kunnen we dit raadsel oplossen? Het is mogelijk, dat de in de oude uitgaven opgenomen Inhoudt van 'tSpel niet geheel slaat op de ons overgeleverde gedrukte tekst van het toneelstuk, maar op een nooit gepubliceerde eerste versie daarvan. Misschien is het geen samenvatting, maar is het een concept, waarvan de dichter bij de uitwerking op enkele plaatsen is afgeweken. Dat we met deze mogelijkheid rekening moeten houden, wordt bewezen door de ‘samenvatting’ bij de Angeniet. Daarin worden voor de eerste twee bedrijven gebeurtenissen opgegeven, die er in het geheel niet in voorkomen.Ga naar eindnoot29 Bredero kan oorspronkelijk de bedoeling hebben gehad, drie geboren en getogen Amsterdammers ten tonele te voeren en er pas later de voorkeur aan gegeven hebben, twee van hen van elders te betrekken. Veronderstellen we echter dat de Inhoudt geheel en al betrekking heeft op het spel zoals het ons nu eenmaal is overgeleverd, dan kunnen we met behulp van de volgende redenering de discrepantie trachten weg te werken.Ga naar eindnoot30 De lezer heeft kennis gemaakt met Jerolimo, die in de eerste plaats met de door hem gebruikte taal zichzelf als vreemdeling karakteriseert. De drie oude mannen spreken Amsterdams, ook de twee die van origine vreemdelingen zijn. Op grond hiervan en ook omdat ze reeds lang in de stad wonen, kunnen ze, in tegenstelling tot Jerolimo, Amsterdammers genoemd worden. Ook al blijkt in het derde bedrijf dat ze vroeger allesbehalve ‘oprecht slecht’ zijn geweest, in verhouding tot de in een schijnwereld levende, gezwollen sprekende en pronkerig geklede Brabander maken ze toch met hun manieren, spraak en kleding een ‘oprecht slechte’ indruk. Hoe dit zij: we moeten ook in dit geval de secundaire door middel van de primaire tekst verklaren, en niet omgekeerd. Wat de auteur over dit onderdeel van zijn toneelstuk beweert, kan geen invloed hebben op onze interpretatie. Eigenlijk zijn de ‘woorden van het spel’ hier zo duidelijk, dat het geen zin meer heeft, nog van een interpretatie te spreken. | |
[pagina 20]
| |
Hier staan andere gevallen tegenover. Soms moeten we niet het werk, maar het voorwerk geloven. In de vorige alinea is gesproken over drie oude mannen (patriotten, klouwers), alsof dat aantal (drie) niet voor discussie vatbaar is. Houden we ons aan hetgeen boven de scènes staat, dan zijn het er echter vier: Jan, Andries, Thomas in het eerste en Jan, Andries, Harmen in het derde bedrijf. De naamlijst vermeldt er slechts drie. Deze vermeldt ook slechts twee jongens, terwijl er blijkens de gedrukte tekst van het stuk vier jongens optreden. Een nauwkeurig onderzoek van naamlijst en Inhoudt brengt aan het licht, dat die discrepanties te wijten zijn aan de primaire, niet aan de secundaire tekst. Hiervoor mag ik verwijzen naar mijn artikel De slordige Spaansche Brabander.Ga naar eindnoot31 Tot nu toe heb ik bij de confrontatie van werk en voorwerk de derde tekst, de Lazarillo, niet in het geding gebracht. Dit was ook onmogelijk. Er zijn echter enkele gevallen, waarin we een beroep op de roman moeten doen om te kunnen beslissen, wie van de twee gedaagden in het proces ‘Bredero versus Spaansche Brabander’ gelijk heeft. Aan het slot van zijn eerste monoloog (vs. 37 vv.) zegt Jerolime: Ick heet nu bekans een maant of wa meer ghehadt.
Hier sayn veel goeyen liens in dese stadt,
Die op goedt vertrouwen haar goeyken laaten bewaaren
Aan andere, die, asse kick, daar achter uyt mee vaaren
Want of men schoon de liens (ghelayck hiet staat) al siet,
Men ken daarom haar hert noch qualiteiten niet.
't Is tijdt, dat wy die bot-muylen, die huybens wat fatsonneeren:
Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren.
Moor wat? ...
Het is duidelijk: hij zal enkele Amsterdammers proberen op te lichten. Dit is, om de terminologie van Van der Kun te gebruiken, een prospectief handelingsaspect.Ga naar eindnoot32 De toeschouwers (lezers) zijn daardoor gericht op wat er gaat gebeuren. Zij verwachten getuige te zijn van een of meer oplichterijen. Er gebeurt echter niets van die aard. De jammerlijke huurwoning van de Brabander - ‘Hier is huysraet noch niet, het is hier woest en leegh’ (Robbeknol, vs. 826) - wordt niet met ‘geleende’ goederen gevuld. In zijn volgende monologen en in zijn gesprekken met zijn knecht gedurende de eerste en de tweede akte komt niets voor dat op de een of andere schelmenstreek zou kunnen wijzen. Maar tegen het einde van het derde bedrijf zegt Jerolimo (vs. 1398 vv.): Moor Robknol sie door ons Heer doet buyten mayn hopen
Sayn goeyertieren handt altans mildelijck open.
Goot henen op de mert, koopt vlees, broot en fruyt,
So steken wy de rijcke liens en de Duyvel het oogh eens uyt.
| |
[pagina 21]
| |
Hoe hij plotseling aan geld gekomen is, vertelt hij niet. Maar de toeschouwers denken daar het hunne bij. Zij menen het antwoord te weten op Robbeknols verwonderde vraag (vs. 1417): ‘Maar hoe is mijn Joncker toch an dit ghelt gheraeckt?’ Natuurlijk heeft de Brabander Gods goedertieren hand een handje geholpen door een van die Amsterdamse botmuilen een kluchtje te spelen; dat ‘kluchtspelletje’ heeft hij immers in zijn eerste monoloog aangekondigd. ‘Moor wat?’ Blijkbaar kan hij de beproefde methode - ervoor zorgen dat anderen hem hun goedje ‘laten bewaren’ - niet meer toepassen. Dus moet hij iemand met een mooi smoesje geld uit de zak hebben gepraat. Dit is dan voldoende voor een maaltijd en (na de komst van de eerste twee schuldeisers) voor een reis met de Utrechtse schuit. Wie is nu het slachtoffer van die manupilatie achter de schermen? Hierover zal het laatste bedrijf uitsluitsel moeten geven. ‘Int leste deel, de Buuren verstaan hebbende sijn vertreck, gaven de Maanders en Schult-eyschers sijn Banckerot te kennen, daar een groote beroerte uyt ontstont, oversulcks de Schout, Notaris en Ghetuyghen ghehaalt, 't huys gheopent, vonden niet dan een oudt beddetje, dat na veel woorden inde Stadts-koocken ghebrocht wierd.’ De ‘nijvere middenstanders’ (Overdiep) die zich de gang naar Jerolimo's huis hadden kunnen besparen, zijn Jasper, Joost, Balich en Otje Dickmuil. Jasper zegt over zijn tapijten en goudleer (vs. 2049): ‘'Tis al een maant gheleen dat ick sem heb uytgelient’. Joost verklaart over zijn beker, zijn zilveren schalen, koppen, lepels en zoutvaten (vs. 2084 v.): ‘Ghelooft mijn Heer de Schout, dat ickt de man maar liende, / Doen hy uyt Brabant kreegh sijn aldernaaste vrienden’. Dit is eveneens een maand geleden gebeurd. Die allerbeste vrienden waren de Antwerpse krediteuren. Balich heeft Jerolimo betielen, kandelaars en kannen en tinnen tafel-borden verhuurd, Otje heeft hem een aantal schilderijen op zicht gebracht. Dezen noemen geen tijd, maar evenmin als Joost en Jasper zijn ze een van de drie dagen waarop het stuk speelt dupe van een oplichterstruc geweest.Ga naar eindnoot33 De vier mannen zijn kennelijk de ‘ghebuurkens hier t'Amsterdam’, waarvan in vs. 30 sprake is. Ze komen na een maand eens kijken, hoe het staat met de voorwerpen, die ze Jerolimo hebben geleend, verhuurd of op zicht gezonden. En na een maand willen de huisbaas Gierighe Geraart en de uitdraagster-koppelaarster Byateris de huurpenningen voor huis en bed opstrijken. Het vijfde bedrijf leert ons dus niets over de relatie tussen vs. 43 v. en vs. 1398 v. Deze relatie wordt echter tijdens het lezen onmiddellijk gelegd; er is iets in de woorden van het spel dat daartoe dwingt. Dan moet ze ook door de auteur bedoeld zijn, al blijkt dit verder uit niets anders. Deze redenering is in alle opzichten aanvaardbaar. Als we uitsluitend over het toneelstuk beschikten, zouden we niet beter of niet slechter weten. Maar wat zegt de Inhoudt, dus wat zegt Bredero zelf over dit onder- | |
[pagina 22]
| |
deel van de intrige? ‘Jerolimo vint eenich kleyn gelt: waant hem selven de rijckste die daar leefden, hy stuurt sijn knecht om spijs en dranck.’ Als we deze secundaire tekst interpreteren met behulp van de primaire tekst, waartoe we dan ook de genoemde relatie rekenen, dan luidt de conclusie: ‘vinden’ moet hier ironisch worden opgevat. Maar in geen enkele geannoteerde uitgave staat bij dit woord ‘ironisch’. En de annotators zijn hier niet in gebreke gebleven, want ongetwijfeld is het letterlijk bedoeld. De zin waarin het optreedt laat op zichzelf beschouwd slechts een letterlijke interpretatie toe. Het verband waarin die zin fungeert brengt daarin geen verandering. Dat Jerolimo een oplichter is, zijn buren heeft bedrogen en van plan is ze opnieuw te bedriegen, wordt in de Inhoudt niet vermeld. Het voorwerk heeft gelijk: de Brabander heeft het geld eerlijk gevonden. De genoemde relatie behoort niet tot het toneelspel, maar tot een onjuiste opvatting daarvan. Het veelbelovende ‘Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren’ loopt op niets uit en een werkzaam prospectief handelingsaspect mag niet werkzaam zijn. Jammer! En wat leert ons de roman? Lazarus vertelt: ‘Also wy in dese benaude ende verhongerde persecutie ghevallen waren / so isser op eenen tijt eenen Reael gheraeckt onder mijns meesters macht / maer ick en weet niet deur wat fortuyne oft geluck’.Ga naar eindnoot34 Deze vaagheid heeft Bredero in zijn toneelstuk overgenomen (gesteld, dat we elke gedachte aan de eerste monoloog uitbannen). Maar in de Inhoudt heeft hij het ‘onder zijn macht raken’ als een ‘vinden’ geïnterpreteerd en geconcretiseerd. De lezer is verplicht, Bredero's interpretatie van het door hem gevolgde voorbeeld te gebruiken voor zíjn interpretatie van de Spaansche Brabander. Ingewikkelder kan het niet. Dat Bredero tot ‘vinden’ besluit, is begrijpelijk. De anonieme jonker uit de anonieme roman heeft niets van een dief of een oplichter. Ook in het volgende geval is de lezer geneigd een relatie te leggen, die bij nader inzien hoogstwaarschijnlijk niet door de auteur bedoeld is. In tegenstelling tot de roman speelt het stuk tijdens een pest-epidemie. Dit wordt aangeduid, als in het eerste bedrijf, na de monologen van Jerolimo en Robbeknol en na hun dialoog, Floris Harmensz., de ‘Hondtslagher vande Kerck’, voor de eerste maal met een baar opkomt. Het blijkt duidelijk uit diens gesprek met de patriotten (vs. 306 vv.), met name uit: ‘Het hy langh eleghen, van wat ziekten is hy gesturven? - Sy segghen van de gave Gods’ (vs. 314 v.); ‘Ick gae 's nachts wel met de Graefmaker in een kuyl van twintich doon’ (vs. 317); ‘Het volck treckt uyt vrees wech’ (vs. 322); ‘Maar wat sey Malegijs in 't begin van de Sterft?’ (vs. 327) Daarna komt het onderwerp niet meer ter sprake, ook niet in het lange gesprek van de drie mannen in de derde akte. De meester en de knecht, de drie spinsters, de vrek en de koppelaarster, de schout en de notaris, de vier door Jerolimo bedrogen ‘ghebuurkens’, zij allen geven | |
[pagina 23]
| |
op geen enkele wijze te kennen, dat ze ooit hebben gehoord van de verschrikkelijke ziekte, die ook hen van zo nabij bedreigt. Maar als in de derde akte een begrafenisstoet optreedt - ‘Het lijck, de draghers, de priesters en de vrouw; de mannen, Robbeknol’ staat boven deze scène - en als de vrouw klagend uitroept (vs. 1440 vv.): Mijn heer, mijn man, mijn goedt, wat is my dit een kruys;
Helaas, waar brenghtmen u? in 't ongheluckich huys?
In 't droef, in 't doncker huys, int huys van het vergheten,
In het huys daar men weet van drincken noch van eten?
zal de lezer (toeschouwer) aan het eerste gesprek der patriotten terugdenken en de overledene als een slachtoffer van de pest beschouwen. Het is nauwelijks te geloven, dat hij hiermee niet leest ‘wat er staat’ en dat die relatie niet tot het toneelstuk zelf behoort. Geeft de Inhoudt hem niet gelijk? Daar staat eerst: ‘Drie ouwe Klouwers bewijsen (...) de Tijdt, namentlijck de Sterfte over meer dan veertich Jaren’ en later: ‘(Robbeknol) ontmoet een Lijck-stacy, hoort eenighe woorden, en loopt verbaast na huys’. Wie tussen deze twee zinnen geen verband legt, moet als lezer nog veel leren. En toch is het zeer de vraag, of Bredero in beide teksten zo'n relatie bedoeld heeft. Hij heeft die lijkstoet aan de Lazarillo ontleend, hij heeft de woorden van de vrouw en de reactie daarop van Robbeknol eenvoudig overgenomen uit de roman, waarin niets over een epidemische ziekte wordt verteld. En er blijkt niets van een poging, die scène in overeenstemming te brengen met de ‘andere tijd’. We moeten daarom ernstig rekening houden met de mogelijkheid, dat voor de dichter zelf de begrafenisstoet en Floris-met-de-baar (plus de daarbij behorende teksten) slechts het motief van ‘de dood’ en niet speciaal het motief van ‘de dood door de pest’ met elkaar gemeen hadden. In twee gevallen is het voor honderd procent zeker, dat Bredero verzuimd heeft een aan de roman ontleend element in het door hem geschapen nieuwe geheel te integreren. De eerst monoloog van Robbeknol (vs. 47 vv.) begint met: So lang als ick ghewondt was en om 't hooft de doeck hadt,
So kreeg ick altijts wat om Gods-wil van de goe-luy, as ick badt;
Maar nou sy mijn ghesont sien, en mijn ghenesing vermercken,
Nou ist: God helpje jy luye bedelaar, gaat wercken.
Dit (maar dan in proza) vertelt Lazarillo ook ongeveer aan het begin van een hoofdstuk. Hoe deze aan zijn hoofdwond gekomen is, is de lezers uit het vorige hoofstuk bekend: een priester, bij wie hij in dienst is geweest, heeft hem een slag met een knuppel gegeven. In vs. 986 vv. spreekt Robbeknol over zijn twee vroegere meesters, de blindeman en ‘die ongheluckighe en nauw gesette priester’, maar hij vertelt niet dat | |
[pagina 24]
| |
de laatstgenoemde hem halfdood heeft geslagen. Bredero heeft hier geen verband gelegd. De opmerking over de doek om het hoofd enz. blijft geheel op zichzelf staan en wordt pas duidelijk voor wie de roman heeft gelezen. Om het scherp te stellen: Robbeknol was gewond, omdat iemand Lazarillo op zijn hoofd had geslagen. In een monoloog zegt Robbeknol over zijn meester (vs. 540): Die dees mijn Heerschap sach soo kloeck en wacker gaen,
En sou hyniet vermoen, hy had' een tsech gedaen,
Die hups en lustich was? maer wie soudt connen weten,
Dat gist'ren noch van daech, hy niet en heeft ghegheten
Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst,
In plaets van een tresoor, wel gruysich en bemorst?
Hij zegt dit in het tweede bedrijf, dus op de tweede dag. Op hetgeen in de drie laatste verzen wordt vermeld komt hij nog in hetzelfde bedrijf terug. Ik citeer uit een hierboven reeds genoemd terzijde (vs. 923 vv.): Ick wou wel dat zijn smart een weynich waar verquickt,
Ghelijck het gust'ren was doen hy my hullep smullen,
Doen ick zijn hongers noot met kruympjes ging vervullen.
Tweemaal wordt hier gedoeld op iets, dat wel in de roman, maar niet in het toneelstuk voorkomt. Ook hier ontbreekt een verband. Deze gevallen maken het nog waarschijnlijker dan het al was, dat Bredero bij het toneel met de lijkstoet niet aan Floris met de baar heeft gedacht. Mag de lezer er daarom ook niet aan denken? Indien onze interpretatie steeds moet samenvallen met de bedoeling van de auteur, dan hebben we ook voor de volgende kwestie aan het toneelstuk alleen niet voldoende. Als een der verschillen tussen de anonieme Escudero en Jerolimo wordt door Terwey en Damsteegt genoemd: de Spanjaard is van (zij het dan bescheiden) adel, de Brabander is het niet. Wat Jerolimo betreft beroepen ze zich op de claus vs. 1602-1613. Er zijn echter enkele gegevens die in een andere richting wijzen. In de Inhoudt zegt Bredero, dat hij de namen, de plaatsen en de tijden veranderd heeft en van de Spanjaard een Brabander heeft gemaakt. Dat hij de ‘kaale Joncker’ van de roman tevens van zijn adel heeft beroofd, zegt hij niet. Voorts staat in de naamlijst achter Jerolimo Rodrigo ‘de Joncker’, precies zoals er achter Robbeknol ‘de Knecht’ staat. Hieruit is onmogelijk af te leiden, dat hij dat niét is. De lezers beginnen aan de lectuur van het stuk in de stellige overtuiging, dat de hoofdpersoon van adel is. In deze overtuiging worden ze voorlopig niet geschokt. Robbeknol herkent hem aan zijn kleren als jonker (vs. 58). Hij gebruikt dit woord vele malen, als hij met hem of over hem spreekt. Ook de snollen | |
[pagina 25]
| |
spreken hem met ‘jonker’ aan. Dit zegt op zichzelf natuurlijk weinig. De kleren zouden ook hier de man kunnen maken. Bovendien is bij nader inzien ‘jonker’ toch dubbelzinnig. Ook burgerjongens van goeden huize gingen gekleed als Jerolimo en droegen een degen; en ook zij werden met ‘jonker’ aangesproken. De lezers hebben zich dus te snel door de naamlijst laten overtuigen. Dit geldt dan echter ook voor alle verzorgers van een geannoteerde uitgave. Niemand heeft nog ooit bij ‘jonker’ in de naamlijst of in vs. 58 (waar het voor het eerst in de tekst verschijnt) een aantekening geplaatst en te kennen gegeven, hetzij dat het woord niet duidelijk is, hetzij dat het ‘burgerjongen van goeden huize’ betekent. Merkwaardigerwijze ontbreekt een dergelijke aantekening ook bij hen die in hun Inleiding betogen, dat Jerolimo, in tegenstelling tot de Escudero, geen blauw bloed heeft. Maar veel belangrijker is het feit, dat deze zich (vs. 1640) ‘moor een arme schiltknaap’ noemt (zie beneden). Blijkens de genoemde gegevens heeft Bredero niets veranderd. De meester van Robbeknol is evenals die van Lazarillo een arme schildknaap en een kale jonker. Alles zou geheel in orde zijn en de drie informatiebronnen zouden zonder interferentieverschijnselen samenvloeien, als aan vs. 1640 niet voorafging: Ick moe van ed'len bloyen zijn, en van groote lingnagie,
Want ick ghevoel het afe an meyn generose couragie,
En principalijck an de graviteyt van mijn hert in een stick,
Vermits niemant so seer belust is om koning te zijn als kick:
Al woor meyn vaerken moor een schomele pastabacker,
Meyn moeyerken da was wel aartich en wacker:
Sy brocht de vlayen en de marsepeynen by de Singjoors,
By de Kapiteyns, by de Kornels, en groote Pagadoors,
En by de Alferos, vol van superbo stacy:
Voorwoor, Robbert de Spanjers is een magnefijcke nacy;
Al ghelijcken wy Brabanders ons moeyers t'eenemaal,
Wy spreken ghemaynelijck perfeckt ons vayers taal.
Op grond van deze claus heeft Terwey in zijn nog steeds lezenswaardige Inleiding tot de door hem verzorgde uitgave de mening verkondigd: ‘Jerolimo gelooft slechts aan zijn adellijk bloed op grond van het bedenkelijk gedrag zijner moeder. Daardoor wordt zijn trots nog komischer; de tegenstelling tussen den schijn en de werkelijkheid springt des te meer in 't oog.’Ga naar eindnoot35 Nog hypothetischer wordt hetjonkerschap in de formulering van Damsteegt: ‘Jerolimo (...) beroemt zich wel op zijn edel bloed, maar verraadt, in dezelfde adem bijna, dat de enige grond daarvoor ligt in het vermoeden, dat zijn geboorte het gevolg zou kunnen zijn van een amourette van zijn moeder, de vrouw van een pasteibakker, met een Spaanse officier die wellicht van adel was. Hier ligt het belachelijke niet | |
[pagina 26]
| |
ver van het tragische.’Ga naar eindnoot36 Ook Damsteegt brengt Jerolimo's verhaal over zijn afkomst in verband met een grondmotief van het toneelstuk - vgl. o.a. het motto: ‘Al sietmen de luy men kensse niet’ - en ziet het als een bewijs dat de hoofdpersoon een fantast is, ‘die door de gespletenheid van zijn geest leeft in een waan van rijkdom en aanzien, niet in de werkelijkheid van zijn armoede’. Hieraan voegt hij toe: ‘Slechts zelden is hij zich in zelfbeklag bewust van die andere werkelijkheid waarvoor hij in zijn verbeelding vlucht’ en hij verwijst naar vs. 906 vv. Met deze opvatting kan ik het niet eens zijn. De Brabander leeft afwisselend in twee werelden. Niet ‘zelden’ maar vrij dikwijls is hij zich zijn berooidheid scherp bewust en weet hij dat hij zich anders voordoet dan hij is. In zijn eerste monoloog stelt hij zich allesbehalve als een fantast aan het publiek voor, en dit is zeer opvallend. Vgl. o.a. het citaat op blz. 10. De monoloog eindigt met: ‘Zemers, ben ick rayck, so moet mayn goeyken wel inviesibel gaan’. Nog opvallender is de claus vs. 231 vv. Jerolimo zegt tegen Robbeknol: Gay zijt een merveille vande waerelt. Gay sult wel tot hoogheyt raken:
Want ick sal ou Souvereyn van Hollandt en van Vranckerayk maken.
Een Marquissaatschap of Graafschap dat acht ick niet een seur;
Kapitaynschappen, Kornelschappen, Hartoghschappen, daar stier ick kinders met deur:
't Is may de payn nie waart om daar eens op te dincken,
Ick sode heel Gelderlandt wel lichtelayck wegh schincken,
Ick kick hee die liberalheyt met onsen koning ghemayn,
Die heel Indyen wegh gheeft aan een simpel kapitayn,
Al eer hy dat met macht van soldaten heeft ghewonnen.
Hier springt de spreker van een vrijwel tot waanzin geworden waan plotseling in de normale werkelijkheid terug en maakt hij zijn eigen grootspraak belachelijk. Hier heeft hij de rol van Robbeknol in andere scènes overgenomen. Als Trijn Jans hem om ‘een hallif stuck van achten’ vraagt (vs. 694), kan hij zich onmogelijk ontveinzen dat hij niets bezit en zegt terzijde (vs. 694): ‘Men siel 'ken weet gheen raat, een rijck man die het heet’. Inzicht in zijn droevige situatie blijkt voorts uit ‘Nu eet doch arme bloet, / Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet’ (vs. 904 v.) en wat erop volgt. Als hij wat klein geld heeft gevonden (zie boven), barst hij los (vs. 1378 vv.): Moor hoe voriabel en sunderling da 't avontuers beloop is,
En weet niemand van ouwlien goeliens of Amsterdam te koop is?
Ick wilt betoolen niet op termijnen, maar met argent kontant,
Puf koopliens, puf mannekens, ick ben de grootste van 't lant;
| |
[pagina 27]
| |
en zo raast hij nog veertien verzen door. Op grond van deze zo vaak en zo terecht geprezen claus (en op grond van andere soortgelijke passages) is Jerolimo door sommigen een fantast en door anderen zelfs een idealist genoemd, die zich boven de droevige en platte werkelijkheid tracht te verheffen.Ga naar eindnoot37 Maar niemand heeft rekening gehouden met hetgeen hij er, na een nuchter terzijde van zijn knecht, op laat volgen: Moor Robknol sie door ons Heer doet buyten mayn hopen
Zayn goeyertieren handt altans mildelijck open.
Goot henen op de mert, koopt vlees, broot en fruyt,
So steken wy de rijcke liens en de Duyvel het oogh eens uyt.
Als hij de laatste van deze zinnen zegt, rekent hij zichzelf kennelijk niet meer tot de rijke lieden. Dit is in flagrante tegenspraak met zijn fantasieën enkele tientallen seconden geleden. In de voorbeeld-zin uit de roman komt wel de duivel, maar komen de rijke mensen niet voor. Daardoor is dit geval des te opmerkelijker. Nu hij eenmaal in de normale werkelijkheid terug is getuimeld, blijft hij daar voorlopig en meet (vs. 1402-1413) zijn misère nogmaals breed uit. En als hij zich ‘moor een arme schiltknaap’ noemt, leeft hij dan in een schijn-wereld? Het adjectief openbaart ongetwijfeld inzicht in zijn eigen situatie. En het substantief is moeilijk te begrijpen als een uiting van hoogmoedswaanzin, want wanneer hij door zijn waan is bezeten, is hij tot heel andere dingen in staat. De opvatting ‘Jerolimo is niet van adel, hij verbeeldt zich dat maar’ komt in strijd met de Inhoudt, de naamlijst en het voorbeeld en heeft ook gevolgen voor de betekenis, die aan de titel van het toneelstuk wordt toegekend. De woordgroep ‘Spaansche Brabander’ komt uitsluitend in de titel, niet in de tekst en ook niet in andere teksten voor. Gesteld: een der betekenissen daarvan is ‘zoon van een Spanjaard en een Brabantse’. Dan is, gegeven die opvatting, Jerolimo door de auteur zo genoemd niet op grond van wat hij is, maar op grond van wat hij zich verbeeldt te zijn en ontleent het stuk zijn naam aan een in de geest van de hoofdpersoon aanwezige fictie. Dit ziet er toch wel wonderlijk uit. Is Damsteegt om deze reden tot de volgende twee uitspraken gekomen? Volgens hem vermoedt de Brabander, ‘dat zijn geboorte het gevolg zou kunnen zijn van een amourette van zijn moeder (...) met een Spaanse officier’. Tevens zegt hij: ‘(Bredero) verplaatste de Spanjaard naar Amsterdam, maakte hem tot een Brabander - een Spaanse Brabander dus en in dubbele zin, want hij kreeg van de dichter een Brabantse moeder en een Spaanse vader - en gaf hem een Amsterdamse knecht’. Welnu, als Jerolimo van de dichter een Spaanse vader heeft gekregen, dan hééft hij die volgens de bedoeling van de dichter. Tegelijkertijd vermoedt hij dit slechts, eveneens volgens de bedoeling van de dichter. Twee vragen blijven hier on- | |
[pagina 28]
| |
beantwoord, 1e. Waaruit leiden we Bredero's zekerheid af, als niets anders dan Jerolimo's vermoeden gegeven is? 2e. Waarom stemt het ene vermoeden (‘mijn vader is een Spanjaard’) wel en het andere (‘mijn vader is een edelman’) niet met de werkelijkheid overeen? Is er dan voor die opvatting verder niets te zeggen ? De fictiviteit van Jerolimo's Spaanse (en daarmee ook van zijn edele) bloed zou in verband gebracht kunnen worden met enkele tot nu toe niet genoemde gegevens. ‘Ie vos Bassa la man, de vostra Signory.’ Deze jammerlijke zin (vs. 713) produceert de Brabander in een taal, die hij volgens zijn eigen mening (vs. 1613) volmaakt beheerst. Hoe is dit te verklaren? Misschien heeft Bredero gedacht, dat de bekende beleefdheidsformule van de Spanjaarden zo en niet anders luidde. Bijzonder waarschijnlijk lijkt dit toch niet. Het ziet er eerder naar uit, dat hij er opzettelijk ‘een robsodi, non pareylle sonder weerga’ (vs. 103) van heeft gemaakt, zodat die zin een functie krijgt of kan krijgen in het conflict tussen schijn en wezen. Mogen we met betrekking tot de naam van de hoofdpersoon iets soortgelijks veronderstellen? Op Rodrigo valt niets aan te merken, maar Jerolimo is nooit Spaans geweest; het zou een contaminatie kunnen zijn van spa. Jeronimo en it. Jerolamo. Voor de verklaring van deze vorm hebben we de keus tussen een vergissing en een vondst. Indien de auteur de hoofdpersoon niet bij ongeluk maar opzettelijk een niet-Spaanse, ja een in geen enkele taal bestaande naam heeft meegegeven, dan dient deze zich reeds in zijn naam als een knoeier, als een bedrieger aan. Wie deze verklaring te subtiel vindt, moet met ‘vergissing’ genoegen nemen. Wie ze aanvaardt, kan zowel de naam als de beleefdheidsformule in verband denken met vs. 1613. Hij moet zich dan maar liever niet afvragen, of de schrijver zelf dit verband heeft bedoeld. In allen gevalle kan de juistheid van de opvatting ‘de Brabander is niet de zoon van een Spanjaard en (dus) ook geen jonker; hij verbeeldt zich dit alleen maar’ niet met behulp van ‘Jerolimo’ en ‘Ie vos Bassa’ bewezen worden. Iemand kan zich ten onrechte verbeelden perfekt Spaans te spreken en toch wel een Spaanse vader hebben. Om dezelfde reden kan het foutieve Spaans een andere opvatting niet uitsluiten. Laten we nu veronderstellen, dat volgens de bedoeling van de dichter Jerolimo's Spaanse bloed en zijn jonkerschap door Jerolimo zelf niet slechts vermoede, maar inderdaad gekende feiten zijn. Dan hebben we van een aantal vragen en discrepanties geen last. Ook wat de hoofdpersoon in vs. 1607 vv. vertelt - ‘Mayn Moeyerken da was wel aartich en wacker’ enz. - is op zichzelf beschouwd, dus afgezien van hetgeen er onmiddellijk aan voorafgaat, onproblematisch en geheel in overeenstemming met de andere gegevens. Hij geeft in min of meer bedekte termen te kennen, dat hij de zoon van een hooggeplaatste Spanjaard is. Dat deze van adel is, behoeft hij niet meer te zeggen. Dit volgt dan immers van zelf uit het feit van zijn eigen jonkerschap, van welk feit Robbeknol van de aanvang | |
[pagina 29]
| |
af overtuigd is geweest. Wat zich tegen deze opvatting verzet of schijnt te verzetten, is alleen de hypothetische formulering: ‘Ick moe van ed'len bloyen zijn, en van groote lingnagie’ en het drie verzen in beslag nemende lachwekkende argument: ‘Want ick ghevoel het afe an meyn generose couragie’ enz. Dit argument wordt noch door Terwey, noch door Damsteegt genoemd. Toch is dit het enige dat, via ‘want’, volstrekt zeker in verband staat met ‘Ik moet ...’. Het hypothetische behoeft zich m.i. niet noodzakelijk over vs. 1607 vv. uit te strekken. En gezien de titel (gesteld dat deze de genoemde betekenis heeft), de naamlijst, de Inhoudt, het voorbeeld en een aantal aspecten van het toneelstuk zelf geloof ik niet, dat hetgeen met vs. 1607-1613 wordt aangeduid, door Bredero als een fictie in de labiele geest van Jerolimo is bedoeld. Wie de Spaansche Brabander tracht te begrijpen, is in talloze gevallen uitsluitend op de woorden van het werk aangewezen. Maar er zijn er ook verscheidene - en er zijn er meer dan ik in dit artikel aan de orde heb gesteld -, waarbij het voorwerk en het voorbeeld kunnen en moeten worden betrokken. Wie niet met alle gegevens rekening houdt, komt allicht tot aantoonbaar onjuiste conclusies, of poneert een zekerheid, als er aantoonbaar onzekerheid heerst.
C.F.P. Stutterheim |
|