Forum der Letteren. Jaargang 1970
(1970)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Positie der philologieDe inhoud van de term philologie heeft veel gewisseld en wisselt nog steeds; ‘philologie’ is en wordt in zeer ruime en zeer beperkte betekenis gebruikt. Bij de Engelsen duidt ‘philologist’ eer een ‘linguist’ aan dan wat de Duitsers onder ‘Philolog’ verstaan (maar bij de Amerikanen is dat anders); bij ons heeft philoloog nog een zeer ruime draagwijdte in ‘philologencongres’, maar een zeer beperkte als het woord wordt aangewend in tegenstelling tot ‘linguist’ (of ‘taalkundige’), tot litterair-historicus, tot literatuurkundige, tot historicus enz. Zowel in verschillende tijden als in verschillende landen als op verschillende vakgebieden is niets minder vast of eender dan dat wat men wil aanduiden als men de term philoloog of een van zijn afleidingen in de mond neemt. Er zijn hele reeksen oorzaken aan te wijzen, die deze onvastheid verklaren; de geschiedenis en de ontwikkeling der A-wetenschappen sensu stricto zou geschreven kunnen worden vanuit het standpunt der betekenisontwikkeling van de term. Opkomst en ontstaan zowel van nieuwe specialismen als van overkoepelende disciplines hebben, kan men zelfs zeggen, in de laatste decennia de aanwending en de reikwijdte van de term hoe langer hoe problematischer gemaakt, zelfs op het wetenschappelijk terrein waaruit hij stamt, dat der klassieke oudheid. Een generatie terug kon men, zonder te worden misverstaan, spreken van ‘klassieke philologie’ daarmee bedoelend ‘Altertumswissenschaft’ in de volle omvang des woords, d.w.z. dat conglomeraat van studiën, dat zich ten doel stelt de Grieks-Romeinse, de ‘klassieke’ oudheid, te kennen en te begrijpen. In het nu nog vigerende Academisch Statuut is onder ‘klassieke taal- en letterkunde’, blijkens art. 67, te verstaan ‘Altertumswissenschaft’, waarbij onder wat het kandidaatsexamen omvat allereerst genoemd wordt ‘interpretatie van Griekse en Latijnse teksten’: dit nu is precies wat de term klassieke philologie impliceert, wanneer zij gebruikt wordt (of werd) om ‘Altertumswissenschaft’ aan te duiden: wetenschap van de klassieke oudheid met als eerste uitgangspunt (of met een andere versleten metaphoor, als primaire toegangsweg) de teksten en hun verklaring. De vrijwel volledige bibliographie die L'année philologique heet, is zó ingericht dat de naar auteurs ingedeelde teksten vooropgaan en de afzonderlijke ‘disciplines’, onderdelen van het vak, ‘specialismen’ volgen; daarin ontbreken b.v. uiteraard niet de ‘oude geschiedenis’ en de archeologie (de laatste overigens als omvangrijkste deel van een hoofdstuk ‘Antiquités’, waaronder ook ‘Epigraphie’ en ‘Numismatique’ ressorteren). Maar bijzonder opmerkelijk en terminologisch | |
[pagina 2]
| |
uiterst verwarrend is het dat er ook twee hoofdstukken zijn, getiteld ‘Linguistique et Philologie’ en ‘Histoire des Textes’, waarvan het eerste is onderverdeeld in: ‘Grammaire’, ‘Métrique’ en ‘Chant’,Ga naar eindnoot1 en het tweede in: ‘Paléographie; histoire de l'écriture et des manuscrits’, ‘Papyrologie’ en ‘Critique des Textes’. Uit een oogpunt van practische hanteerbaarheid van deze niet genoeg te prijzen bibliographie mag die indeling verdedigbaar zijn, in systematisch en terminologisch opzicht is zij tamelijk onzinnig en in elk geval misleidend. Het is niet verwonderlijk dat ‘philologie’ gebruikt in ruime zin, maar niet losgekoppeld van ‘tekstinterpretatie’ in het bijzonder met betrekking tot de klassieke oudheid in zwang is gebleven. Aan de ene kant is een ‘philologisch bedrijf’, in de zin van een wetenschappelijk te noemen streven teksten te achterhalen, vast te stellen en te verklaren, in de Hellenistische tijd ontstaan en daarna met wisselend niveau de hele Oudheid door blijven voortleven, om z'n voortzetting te vinden in Byzantium en daarna in West-Europa van de renaissance af tot op heden (en de grote philologen van Scaliger tot Pfeiffer toe hebben zich erfgenamen van die traditie gevoeld); anderzijds heeft de sterk historisch en ook encyclopaedisch ingestelde ‘Altertumswissenschaft’ die zich bovenal in Duitsland sinds het begin van de i ge eeuw geconstitueerd heeft en vandaar, vroeger of later, een enorme invloed heeft uitgeoefend overal daar, waar de klassieke oudheid object van onderzoek en onderwijs was, bij monde van haar grootste vertegenwoordigers haar in Alexandrijnse zin ‘philologische’ herkomst nooit verloochend; voor von Wilamowitz is de klassieke philoloog degene die zich wetenschappelijk met de klassieke oudheid bezighoudt, ongeacht of hij b.v. meer ‘archeoloog’ of ‘literator’ is; of liever, elkeen die zo werkzaam was met voorbijzien van relevante takken van het ‘bedrijf’ schoot in zijn ogen als ‘klassiek philoloog’ te kort. Waarbij de grote man, door de tijd bepaald als ieder nu eenmaal tot op zekere hoogte is en emotioneel als hij was, vooral als het ging om tendenzen der cultuurontwikkeling waardoor hij zijn wetenschappelijke idealen bedreigd zag, wel eens ongenadig en onrechtvaardig uit zijn slof kon schieten:‘Literaturwissenschaft tut sich als eine neue Disziplin auf, die sehr bequem sein mag, um sich der Philologie zu entziehen, denn zu der muss man die Sprachen beherrschen. Da sollen wir Philologen ( - hij spreekt dit uit op een ‘Philologenversammlung’ - )sie ruhig abwelken lassen, denn Früchte kann sie nicht bringen. Aber freilich mussen wir beherzigen, dasz die antiken Literaturen nur der verstehen wird, der befähigt ist sie mit denen der anderen Völkern zu vergleichen. Χρἠ εὖ μἀλα πολλῶν ἵστορας θφιλολόγους ἅνδρας εἶναι.Ga naar eindnoot2 Het spreekt wel vanzelf dat ik deze woorden niet heb geciteerd omdat ik ze zou willen onderschrijven (het is duidelijk dat ze slechts zouden opgaan, als de beoefenaar van ‘Literaturwissenschaft’ het niet nodig zou vinden de talen te beheersen van de literaturen, waarmee hij zich bezighoudt) maar, | |
[pagina 3]
| |
komend uit de mond van de tachtigjarige, die gold als de grootste vertegenwoordiger van zijn wetenschap, impliceren zij een controverse, ja, kan men zeggen, een complexe reeks antinomieën, die zich heden ten dage voelbaar maken in het bedrijf der taal- en letterkunde, in de organisatie van litteraire faculteiten, in de discussies over studieprogramma's voor studenten in de letteren en daarom verdienen zij aandacht, temeer omdat hun negatieve strekking ten dele gecompenseerd wordt door een positieve restrictie. Wat hier in het voorbijgaan (en sneerend) aan de orde wordt gesteld raakt de relatie (algemene, theoretische) literatuur-wetenschap en ‘philologie’ van een specifiek vakgebied; hij had iets analoogs kunnen zeggen omtrent de relatie (algemene) taalwetenschap en die ‘philologie’. Deze relaties roepen velerlei problemen op en soortgelijke, zij het niet eendere kwesties zijn inhaerent aan de relaties tussen ‘philologie’ en ‘geschiedenis’ (in al haar onderdelen), ‘philologie’ en ‘archeologie’, ‘philologie’ en ‘philosophie’. Het kan soms schijnen, alsof temidden der opgesomde disciplines aan de philologie geen bestaan sui iuris kan worden toegekend of dat de inhoud van de term zich zou moeten beperken tot tekstoverleveringsgeschiedenis verbonden met paleographie (en codicologie, dat monsterachtige hybride woord) en ‘tekstkritiek’ (term die zelf vele vragen aan de orde stelt). Het komt natuurlijk nog niet zo zeer aan op de term ‘philologie’, als wel op datgene wat de wetenschap van een ‘taal en literatuur’ iets anders doet zijn dan de toepassing van ‘taalwetenschap’ en ‘literatuurwetenschap’ op die taal en literatuur. Waarbij dan bedacht moet worden, dat ‘taalwetenschap’ en ‘literatuurwetenschap’ uiteraard niet, om zo te zeggen, in abstracto bestaan, maar hun object hebben in in concreto bestaande taal en literatuur. Wat ik nu verder ga betogen, zal meer in het bijzonder zijn bedoeld met betrekking tot de ‘klassieke letteren’; in hoeverre het al of niet van toepassing is op andere gebieden, mogen anderen beoordelen. Laat me dan beginnen met, bij wijze van misschien vruchtbare werkhypothese en ten einde, wat ik wil gaan zeggen, zo duidelijk mogelijk te maken, een omschrijving te geven van de inhoud, die ik aan de term ‘philologie’ zou willen toekennen. Philologie is de vaststelling en (idealiter) integrale interpretatie van op schrift gestelde taal. Ze kan optreden als hulpwetenschap voor alle wetenschappen, waarvoor op schrift gestelde taal relevant is en al die wetenschappen kunnen eventueel dienstbaar zijn aan de philologie. Ik meen, dat men, door deze omschrijving, althans wanneer men denkt aan de ‘klassieke letteren’ (en ik geloof niet dat het als vak-chauvinisme zou mogen worden beschouwd, als ik zeg dat de ‘klassieke philologie’ aan de wieg gestaan heeft van verscheidene ‘neo-philologieën’), recht doet wedervaren aan haar historische origines en aan wat zij geworden is onder de handen van haar grootste beoefenaars tot op heden. Haar uitgangspunt is geweest het ver- | |
[pagina 4]
| |
zamelen, ordenen en vaststellen van uit een verder of dichterbij liggend verleden overgeleverde teksten en, in wisselwerking daarmee, speciaal met het laatste, hun interpretatie. Meer in het bijzonder, maar bepaald niet uitsluitend, is de aandacht daarbij uitgegaan naar die teksten, die om hun vorm of inhoud of om de combinatie van die beide relevant schenen te blijven voor de cultuurontwikkeling en de continuiteit in deze. Voor zover dat op het ogenblik, op het gebied der klassieke letteren, nog geschiedt, kan men spreken van de ‘humanistische’ factor in het bedrijf van die wetenschap. Dat deze nog bestaat, vloeit vooral voort uit het besef bij sommigen dat aan bepaalde teksten van de Grieks-Romeinse Oudheid een, voor de ‘Westerse’ cultuur (betrekkelijke) eeuwigheidswaarde inhaerent is, die, telkens weer in de wisselende cultuursituaties die elkaar opvolgen, op haar realiteit en gehalte moet worden getoetst. Men moet bedenken (en dat geldt, meen ik, niet alleen voor de klassieke letteren) dat de wetenschap der ‘letteren’, als ze niet slechts pretendeert te zijn de encyclopaedie van historische curiositeiten, gevoed wordt door het geloof in de blijvende relevantie ook voor de παιδεία van de hedendaagse mens, van het beste dat het verleden heeft voortgebracht (of zelfs het geloof dat het verleden relevant is voor het heden). Maar keren we terug tot de ‘philologie’. Het is evident dat zij, zich bezighoudend met schriftelijk vastgelegde taal, haar werk verricht in zeer nauwe connectie met taalkunde. Haar doel is niet de doorvorsing van een taalstructuur, maar zonder zo groot mogelijke kennis, gepaard aan gefundeerd inzicht in de desbetreffende taal, kan zij haar taak, vaststelling en interpretatie der teksten, niet verrichten, evenmin als de linguistiek vruchtbaar kan zijn wanneer zij zich van tekstinterpretatie niets aantrekt, speciaal als het gaat om talen, die hun historisch leven achter zich hebben. Daar het gaat om schriftelijk vastgelegde taalmonumenten zal ook de ontcijfering van het schrift tot haar domein behoren, de vaststelling van wat de juiste tekst moet zijn, de collatie bij meervoudige overlevering, de tekstkritiek. Deze kan zij niet vruchtbaar verrichten zonder dat daarbij wisselwerking met interpretatie optreedt. Het spreekt verder vanzelf, dat de teksten van geheel verschillende aard kunnen zijn, voor het Grieks b.v. een gedicht van Sappho of een lommerdbriefje uit Egypte en alles wat daar alzo tussenin kan liggen. Zo min als de philologie ooit los van de taalkunde te werk kan gaan, kan zij ooit onbekommerd om de historische context haar taak uitoefenen (dat geldt evenzeer, zij het misschien om practische redenen in iets minder sterke graad, als het gaat om de verklaring van een taalmonument van het heden, als van een dat behoort tot een cultuursamenhang die in welk verleden dan ook ligt). Zij kan niet integraal interpreteren tot de grenzen der mogelijkheid zonder gebruik te maken van alle relevante feiten en factoren die de wetenschap der geschiedenis haar te bieden | |
[pagina 5]
| |
heeft, evenmin als de wetenschap der geschiedenis kan werken zonder de vastgestelde en geïnterpreteerde teksten die de philologie haar biedt. Dit geldt voor alle teksten, zij het niet voor alle in gelijke graad en op dezelfde wijze. Daar het een niet gewaagde hypothese is ervan uit te gaan dat in een bepaalde beschaving van een bepaald tijdsmoment tussen de elementen van die beschaving samenhang bestaat, zal de philoloog, die teksten interpreteert, niet voorbij kunnen gaan aan de elementen en monumenten van die beschaving die naast de teksten bestaan. Hij zal rekening moeten houden, niet slechts met de politieke, militaire, economische en sociale geschiedenis, maar evenzeer met de geschiedenis van de kunst en van de godsdienst en eigenlijk niet slechts met de geschiedenis van die ‘levensgebieden’, maar ook met hun phaenomenologie; het spreekt vanzelf dat ook op deze terreinen de relaties wederkerig zijn en dat geen godsdiensthistoricus b.v. van Griekenland of Rome iets kan beginnen zonder de hem door de philologie geboden vastgestelde en minstens interpreteerbare teksten. Voor zover de teksten philosophisch of ook natuurwetenschappelijk of medisch zijn bestaat eveneens de wederkerige relatie tussen philologie en philosophie, historie der natuurwetenschappen en der medicijnen, of minder abstract, tussen philoloog en philosooph enz. (het vruchtbaarst wordt hier ongetwijfeld gewerkt als de twee in één persoon verenigd zijn). Zijn de teksten ‘litterair’ of overwegend ‘litterair’ te noemen (er zijn natuurlijk veel randgevallen), dan krijgt de philoloog sinds een of twee generaties ook te maken met de literatuurwetenschap. Voor zover deze zich, als het b.v. gaat om Griekse en Latijnse literatuur, aan deze zelf georiënteerd heeft, kan er nauwelijks sprake zijn van een antinomie tussen philoloog en beoefenaar der literatuurwetenschap. De philoloog interpreteert zijn teksten o.m. rekening houdend met de theorie der literatuur, voor zover die uit de Oudheid bekend is en hij zal, hopen wij, veronderstellen dat er bepaalde constanten zijn van de menselijke geest, die, in samenwerking met het moeizaam zich historisch inleven, het begrijpen van een gedicht uit een ver verleden even mogelijk maken als dat van een modern product. Hij zal niet bereid kunnen zijn zijn taak, na taalkundige en historische arbeid aan de tekst verricht te hebben, over te dragen aan de beoefenaar der literatuurwetenschap. Want aan de tradities van zijn vak denkend, zal hij zich herinneren, dat zijn meest eigenlijke taak was, de taak waarom het allemaal was begonnen, de interpretatie van datgene, waarvan men vermoedde dat het een zekere ‘eeuwigheidswaarde’ bezat. Maar wel zal hij, dankbaar, zijn inzicht verdiepen en zijn interpretatie verbeteren, als de theoretische of de vergelijkende literatuurwetenschap hem gezichtspunten biedt die daartoe aanleiding geven. Ook hier bestaat een interrelatie analoog aan de hierboven gesignaleerde, maar hier, naar mijn persoonlijke overtuiging, wordt deze ietwat | |
[pagina 6]
| |
gecompliceerd door het ‘humanistische’ erfdeel, dat de ‘klassieke philoloog’ met zich meedraagt.
Uit het voorafgaande is wel gebleken, dat in mijn ogen ‘klassieke philologie’ niet geheel identiek is met ‘Altertumswissenschaft’. Maar wel ben ik van oordeel, dat het ‘primaat’ dat de ‘philologie’ op dit wetenschapsgebied tot nog toe heeft bezeten haar rechtens toekomt. Niet zozeer wegens de ‘traditie’, niet zozeer wegens zo iets als ‘oudste rechten’, maar omdat de beschaving van de klassieke Oudheid, bovenal een ‘litteraire’ beschaving was en omdat haar doorwerking tot op heden bovenal geschied is door middel van haar ‘letteren’ - welke term dan in zeer ruime zin moet worden genomen.
J.C. Kamerbeek |