Commentaar
De muilezel onder de zinsdelen:
het vooronderwerp
Grote offers vragen werk. Belangrijke wijziging brengt wet in positie.
Mijn kennis van deze twee feiten put ik geheel uit twee zinnen, aangetroffen in twee achtenswaardige tijdschriften. Deze zinnen luiden:
i. | ‘Je kunt de mensen haast niet vinden, die het zò doen dat het werkelijk iets betekent en die altijd bereid zijn om de grote offers, die dit werk vragen te brengen.’ |
ii. | ‘Er bestaat meer dan gewone belangstelling voor de belangrijke wijziging die de Wet op het Wetenschappelijk onderwijs van 1960 in de positie van de Wijsbegeerte aan de Universiteit heeft gebracht en sinds 1963 een feit is geworden.’ |
De eerste zin, aan het schrift en de druk toevertrouwd door een doctorandus, is onmiddellijk duidelijk: ‘dit werk wordt gevraagd door die, d.i. door de grote offers’. De tweede, afkomstig van een doctor, brengt de lezers aanvankelijk op een dwaalspoor. Zij hebben eerst ‘die’ als lijdend voorwerp opgevat; pas als zij kennis hebben genomen van hetgeen op ‘en’ volgt, dringt het tot hen door dat ‘die’ onderwerp is en dat zij hadden moeten begrijpen: ‘de wet is door die, d.i. door de belangrijke wijziging, in de positie gebracht’.
We veronderstellen nu (in overeenstemming met de werkelijkheid), dat de onzin die er onherroepelijk staat, niet door de schrijvers is bedoeld. Hoe is die er dan komen te staan? Als voor de doctorandus in de door hem zelfgemaakte zin, ‘die’ de functie heeft van een voorwerp, dan is hij blijkbaar uitgegaan van de mening, dat het voorwerp invloed kan uitoefenen op de persoonsvorm. En waarom zou het dit niet kunnen? Ik heb eens een eenvoudig man horen zeggen: ‘Die jongen is een zuigerd. Hij zuigt je zò, dat je hart je uit je nieren kommen’. Het is niet in te zien, waarom een voorwerp met betrekking tot de persoonsvorm minder zou kunnen presteren dan een lid van een voorzetselgroep.
De doctor maakt het ons weer wat moeilijker. Als hij in de door hem zelf gemaakte zin aan ‘die’ een objectsfunctie heeft toegekend, dan zijn er twee mogelijkheden. Hij meent dat bij ‘is een feit geworden’ een lijdend voorwerp behoort, of hij meent dat een woord subject en object tegelijk kan zijn. Hoe hij de eerste mening zou kunnen verdedigen, zie ik op het ogenblik niet zo goed. Maar voor de tweede kan hij zich beroepen