Forum der Letteren. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
BoekbesprekingenJosef Stallmach. ATE. Ein Beitrag zur Selbst- und Weltverständnisses des frühgriechischen Menschen. (Beiträge zur klassischen Philologie, herausgegeben von Reinhold Merkelbach, Heft 18), Verlag Anton Hain, Meisenheim am Glan 1968. viii + 120 S., DM 15.60.In 1951 gaf E.R. Dodds, hoogleraar Grieks aan de universiteit van Oxford, zeven voordrachten uit die hij twee jaar eerder in Berkeley (Cal., USA) als gastdocent had gehouden over het thema The Greeks and the irrational. Het verschijnen van dit boek was een gebeurtenis: Dodds opende bij velen de ogen voor het feit dat de griekse cultuur niet mag worden beschouwd als een bolwerk van de Rede: deze cultuur kan alleen goed begrepen worden als men zich blijvend bewust is van de irrationele elementen binnen die cultuur. In zijn voorwoord haalt Dodds dan ook de beroemde woorden aan van Lévy Bruhl: ‘Dans tout esprit humain, quel qu'en soit le développement intellectuel, subsiste un fond indéracinable de mentalité primitive’. Het eerste hoofdstuk bevat een beknopte beschrijving van wat de Grieken aanduidden met de term ate. Men zou kunnen nagaan of en zo ja in hoeverre sinds 1951 de wetenschap gevorderd is. In de culturele anthropologie zijn nuanceringen aangebracht inzake ‘mentalité primitive’ in relatie tot onze cultuur (vgl. de kritische bijdragen van Pareto en Lévi-Strauss); in de klassieke filologie hebben felle discussies plaats gevonden over het primitivisme in de tragedies van Aeschylus (vgl. de publicaties van Page, Lloyd-Jones te ener en Kitto te anderer zijde). Dit alles is niet het voorwerp van mijn beschouwing, maar wel de achtergrond ervan. Het gaat mij om de boven vermelde studie van Stallmach waarop hij in 1950 bij Kurt Latte in Göttingen promoveerde. Hoewel het niet zo verwonderlijk is dat een jong duits geleerde in de naoorlogse jaren gefascineerd werd door vragen van verblindingen-schuld, is het wel opmerkelijk dat Stallmach volkomen onafhankelijk van DoddsGa naar eind1 met deze problematiek bezig was en tot resultaten kwam die het werk van Dodds op wezenlijke punten aanvullen. Stallmach heeft ate niet bestudeerd zoals Dodds, met de methodiek van de godsdiensthistoricus, maar als fenomenoloog, door te onderzoeken welke ervaring zich aan het archaisch bewustzijn zo voordoet dat het woord ate er bij te pas komt.Ga naar eind2 In een eerste deel (S. 7-29) neemt hij het bestek op van de bewustzijnsruimte waarin de ate-ervaring plaats vindt, om daarna (S. 29-93) de belangrijkste ate-passages systematisch te ontleden (waarbij hij uiteraard als klassiek filoloog te werk gaat, door zorgvuldige tekstinterpretatie). Het eerste deel bestaat uit een aantal samenhangende waaarnemingen die - wanneer men snel doorleest - elkaar schijnen te overlappen, maar aan een aandachtige lezer het intellectueel genot verschaffen, thuis gebracht te worden in de ervaringswereld van de Grieken tussen Homerus en Sokrates.Ga naar eind3 Hierbij brengt Stallmach wezenlijke correcties aan op de visie van o.a. W.F. Otto en Kerenyi (de griekse goden als lichtende en weldadige machten); hij anticipeert de hoofdzaak van Lesky's belangrijke essay,Ga naar eind4 en komt tot de slotsom dat voor het bewustzijn van de oude Grieken de mens met ate in een heilloos partnership verbonden is, ἄτῃ συγκατέЗευκται κὰκῇ (Soph. Aj. 123). | |
[pagina 259]
| |
In het tweede deel worden de componenten van het verschijnsel ate aan de hand van de teksten onderzocht. De kern is de ervaring van schade (het falen, de strop, het gedupeerd zijn); dit onheil wordt in het archaisch bewustzijn ondergaan zowel als een uitvloeisel van de wil der goden (Διὸς βουλή, ϑεῶν ὀλοὰς διὰ βουλάς) als zich verwerkelijkend door het menselijk handelen. De mens voelt zich van godswege aangetast in zijn verstand (gevolg: verdoving, verblinding, ἄτη = ἀπάτη); hij vermag zijn eigen euveldaad, waarvan hij het boemerang effect maar al te duidelijk ondervindt, alleen te verklaren door deze ‘projectie’. Welke van deze elementen in een bepaalde tekst nu de overhand heeft (c.q. hebben) wordt bepaald door de context in enge zin, en ook door de mentaliteit van de dichter en de tijd waarin hij leeft. Stallmach wijst op de verschillen in het gebruik van ate in vroege en late gedeelten van de homerische gedichten, in de werken van Hesiodus, Solon, Pindarus en de tragici. Men kan de mérites van dit boek als volgt aanduiden: Stallmach stelt ons in staat op een wezenlijk punt van Dodds' grote schilderij de détails met een microscoop te bezien. En het is een extra verdienste dat zijn boek niet lijdt aan gezwollenheid van stijl of omvang. Reeds voor 1968 is zijn dissertatie meermalen door anderen geraadpleegd;Ga naar eind5 met name Mette heeft in zijn opzet van het lemma ate (Lexicon des frühgriechischen Epos) de grote lijnen van Stallmach's bevindingen gevolgd. Wel is het te betreuren dat Stallmach bij herhaling werkt met de termen ‘kernbetekenis’ en ‘archaisch bewustzijn’ zonder voldoende informatie (vanuit resp. algemene taalwetenschap en culturele anthropologie) over de preciese inhoud van deze termen. Maar dit is een gebrek dat niet in Stallmach's boek alléén te vinden is; door de omvang van zijn vakgebied komt een classicus maar al te vaak niet toe aan een consultatie van andere wetenschappen. J.M. Bremer | |
J.H. Brouwers, Horatius en Propertius over epiek en lyriek. Diss. Nijmegen 1967 Drukkerij Gebr. Janssen N.V., Nijmegen. Prijs ƒ 15,90.Nu in de laatste decenniën de belangstelling voor de dichter Propertius weer gestadig toeneemt in de wereld der classici, die hem vroeger nogal eens meden om de duisterheid van zijn taal en gedachtenvlucht, is het begrijpelijk, dat in een en hetzelfde jaar twee dissertaties verschenen, die zich bezig houden met de relatie tussen Propertius en Horatius, n.l. een Duitse van de hand van Dieter Flach, | |
[pagina 260]
| |
Das literarische Verhältnis von Horaz und Properz (Diss. Marburg), en die van Dr. Brouwers met bovenvermelde titel. Men voelt dan opnieuw het gemis aan een internationale instantie, waar men zijn onderwerpen tijdig kan deponeren; het welbekende, incidenteel verschijnende berichtje in de Gnomon is daarvoor toch eigenlijk niet het geschikte middel. Gelukkig voor de auteurs is de opzet toch wel verschillend; dat blijkt ook al uit de titels. Het Duitse boek gaat uit van begrippen als de dood, de vraag ‘Wat is het doel van het leven?’, themata als paupertas, recusatio, lof op de keizer, de gedachte, dat de dichter aanspraak wil maken op de hoogste rang, e.d., en onderzoekt dan, hoe beide dichters deze gemeenschappelijke themata verwerken en in hoeverre ze van elkaar afhankelijk zijn. Dan blijkt b.v., dat Propertius vooral in zijn 2e en 3e boek vrij veel gedachten ontleent aan de lyriek van Horatius. Dr. Brouwers onderzoekt een meer speciaal onderdeel, n.l. hoe de houding van beide dichters is t.o.v. de epiek en de lyriek, hoe hun oordeel over beide genres is, waarom ze de epiek liever vermijden en de lyriek verkiezen. Niettemin betreden beide schrijvers herhaaldelijk elkaars terrein, omdat het nu eenmaal in beide proefschriften gaat om de geesteshouding dezer dichters, bij Flach meer om hun denken in het algemeen, bij Brouwers meer in het bijzonder om hun litterair oordeel. Zo behandelen beide b.v. het thema van de roem, die de dichtkunst verleent (Flach p. 98 vlg., Brouwers p. 138); beide vergelijken daarvoor Prop. iii 2 en Hor. Od. iii 30 Exegi monumentum... Beide ook spreken vrij uitvoerig over de recusatio, d.w.z. hoe de twee dichters zich verontschuldigen, wanneer ze voelen, dat van hen een lofdicht op de keizer en zijn cultureel en politiek programma wordt verwacht, of zelfs op de militaire prestaties van Augustus zelf of zijn naaste medewerkers (Flach p. 41 vlg., Brouwers p. 27); of het thema van de dichter als vates (Flach p. 88 vlg., Br. p. 145 vlg.). Uitvoerig bespreken beide ook het primus-motief, d.w.z. de grote waarde die de dichters hechten aan de gedachte de eerste te zijn, die een genre in Rome introduceert (Flach p. 70 vlg., Br. p. 133 vlg.), zelfs begeven ze zich dan soms in hetzelfde detail-onderzoek, b.v. naar de betekenis van deduxisse in Hor. Od. iii 30, 14 (Flach p. 77, Br., p. 83-4). Het lijkt me, dat het Duitse boek in het algemeen iets dieper ingaat op de problemen, waar het Nederlandse meer registreert. Niettemin is m.i. het boek van Brouwers een verdienstelijke en nuttige dissertatie, die een verhelderende kijk geeft op de denktrant van deze beide Augusteïsche dichters. Men dient eigenlijk daarnaast het inmiddels verschenen lijvige werk van Gordon Williams, Tradition and Originality in Roman Poetry (Oxford 1968) te consulteren om de hier behandelde themata in ruimer verband te bestuderen en hun oorsprong na te speuren. Het is hier niet de plaats om over details te polemiseren; ik zou b.v. kunnen bestrijden, dat Catullus ‘zijn gedichten’ nugae noemt (p. 86); m.i. doelt dit alleen op de eerste 60 van zijn gedichten, zeker niet op de carmina docta 61-8; over sommige kwesties kan men anders denken, b.v. of Horatius uit teleurstelling over de ontvangst van zijn eerste bundel Oden het schrijven van lyrische poëzie voorlopig opgaf; Brouwers kiest hier de zijde van Carl Becker. Niet verdedigbaar is echter, dat Brouwers zonder restrictie de Appendix Vergiliana blijkbaar als authentieke jeugdpoëzie van Vergilius beschouwt: zo noemt hij op p. 19 in één adem de Bucolica en de Culex, alsof Vergilius ook daarvan de dichter zou zijn. In een artikel in het Journ. of Rom. Stud. xlii (1952), p. 1-10 heeft Ed. Fraenkel nog eens aannemelijk gemaakt, dat dit epyllion een bewuste falsificatie uit de 1e helft van de 1e E.n.C. is. In dat geval moet dit citaat op p. 19 buiten beschouwing blijven, evenals die op p. 71, 72, 83, 84, 85; ook de Ciris is postvergiliaans (p. 19). Catalepton 9 is evenmin van Vergilius zelf, maar van een derderangs tijdgenoot (p. 121). Het boek is systematisch ingedeeld en wordt afgesloten met een Frans Résumé, | |
[pagina 261]
| |
een bibliografie (die hier en daar wat onnauwkeurig is, b.v. in de opgave der drukken, maar in het algemeen de essentiële litteratuur wel geeft) en een Index rerum notabilium. De drukfouten zijn niet talrijk en evenmin ernstig; ik vermoed, dat hiertoe ook het woord oratorica (p. 128 en 135) behoort; Latijn is het m.i. niet, wel oratoria of rhetorica; ook komt mijn schoolmeestersbloed in beroering, als ik (p. 80, n. 44) als infinitivus van morior de vorm moriri lees.
Groningen, Zuiderpark 12 R.E.H. Westendorp Boerma | |
Paul Auberson, Temple d'Apollon Daphnéphoros (Eretria, fouilles et recherches, 1), Francke Verlag, Bern, 1968, 24 pp., 20 ill., ix pl., Prijs DM. 26. -.Dit is de eerste publicatie van een reeks, gewijd aan de Grieks-Zwitserse opgravingen in Eretria, waar men sedert 1824 oudheidkundig onderzoek doet. Nadat in 1886 de nekropolis aldaar opgegraven werd en in de laatste jaren van de vorige eeuw openbare gebouwen en stadsmuren aangetroffen werden, ontdekte men sedert 1897 steeds meer resten van architectuur. Zo werd het heiligdom van Apollo gevonden, dat men niet lang na de tweede wereldoorlog opnieuw heeft bezien. Met het oog op de hedendaagse bouwactiviteiten wordt het onderzoek sedert 1962 met grote intensiteit voortgezet, onder leiding van Karl Schefold. Het is verheugend dat men niet alleen graaft, maar de vondsten ook goed publiceert. Was dit altijd het geval, dan zou er niet zoveel hopeloos verloren gaan. Nog altijd wordt er maar al te vaak, vooral in Italië, op onverantwoordelijke wijze met de bodemschatten omgesprongen. Naar het zich laat aanzien, zullen de Zwitsers binnen afzienbare tijd de Hellenistische ceramiek, de westelijke poort, het Heroon en nog enige andere zaken uitgeven. Indien dit op dezelfde zorgvuldige wijze gebeurt als hier met de Apollotempel gedaan is, mogen wij zeer tevreden zijn! Eretria werd kort na 800 v. C. verplaatst naar de plek waar nu de vondsten gedaan worden. Mede door een goede verbinding met de haven, valt er een lange periode van bloei waar te nemen, die pas met de verwoesting door T. Quinctius Flamininus in 198 v. C. een einde neemt. Ten gevolge van o.a. de malaria heeft de stad zich sedertdien nauwelijks meer weten te handhaven. Toen K. Kourouniotis in 1899 de Apollotempel vond, kon hij reeds twee bouwperioden waarnemen. Van de tweede tempel, de belangrijkste, werden frontonsculpturen teruggevonden, en resten van de dorische kapitelen en triglyphen. Onder de eerste tempel werden nog sporen van elliptische constructies aangetroffen, die uit de 8e eeuw dateren. Er bleef van deze eerste tempel slechts weinig bewaard, maar uit de fundamenten kan de vorm in grote lijnen gereconstrueerd worden. Het betreft een zeer smal jonisch hekatompedon, zonder axiale kolonnade, dat gedateerd moet worden tussen 670-650. De tempel lag op het zuidoosten georiënteerd. De grijze kalksteen waaruit de fundamenten bestaan werd vermoedelijk in een rivierbedding gedolven, in tegenstelling tot het bouwmateriaal van de latere tempel, dat op de akropolis gehaald werd. Een reconstructie van de peristasis blijkt vrijwel onmogelijk te zijn, bij gebrek aan architectonische resten. De oude tempel was geheel van hout en er zijn derhalve ook geen zuilbases gevonden. Op goede gronden veronderstelt Auberson desondanks 6 × 19 zuilen. De maateenheid was jonisch, zodat de bouworde van de tempel, die veel overeenkomst vertoont met het tweede hekatompedon van Samos, dit ook geweest moet zijn. Beide gebouwen worden gekenmerkt door een zeer lange cella, zonder pronaos of opisthodomos, en door een nauw verband tussen cella en peristasis. Zij dateren uit dezelfde jaren. De jongste tempel kan omstreeks 525 v. C. ontstaan zijn. Dit is een dorische | |
[pagina 262]
| |
peripteros met jonische trekken. Bij de bouw werden gedeeltelijk de fundamenten van de vroegere tempel weer gebruikt. Op grond van de datering der marmeren gevelsculpturen - n.l. tegen het einde van de 6e eeuw - kan men zich een idee vormen van de bouwtijd. Helaas ontbreken ook hier te veel elementen om de tempel nauwkeurig te kunnen reconstrueren. Toch zijn er zowel enkele kapiteelresten over gebleven alsook twee zuiltrommels en een geisonfragment, dit alles van een fijne poros. Het gebouw heeft in 490 vermoedelijk grotendeels de rampen doorstaan, immers, er werden geen bouwelementen van jongere datum gevonden. De gevelsculpturen zijn merkwaardig gaaf. Dit doet vermoeden, dat men ze na 490 wellicht begraven heeft. Het ontbreken van corrosie is anders moeilijk te verklaren. Vermeldenswaardig is, dat een der amazones reeds in de oudheid naar Rome werd overgebracht. Zij bevindt zich daar nu in het Conservatorenpaleis. De jongste tempel heeft kennelijk dienst gedaan als steengroeve. Van de muren is in het geheel niets meer over. De goede foto's die aan het boek zijn toegevoegd laten inderdaad weinig anders zien dan ‘les misérables restes des structures supérieures’, alles wat over is van een trotse peripteros die 6 × 14 zuilen telde. Er valt een zekere verwantschap waar te nemen met de tempel van Assos en enkele heiligdommen in Zuid-Italië en op Sicilië, die eveneens jonische elementen binnen de dorische orde laten zien. Terecht onderstreept Auberson daarom nog eens, dat ‘les ordres architecturaux ne représentent pas des règies figées et contraignantes, mais des canons idéaux, susceptibles d'être interprétés de manière très diverse’. Duidelijke plans begeleiden de tekst. Het minutieuze onderzoek maakt een weinig dankbare indruk. Dit neemt niet weg dat het hier om een belangrijke publicatie gaat, methodisch uitstekend verzorgd. Men kan dus met verlangen uitzien naar de volgende monografieën in deze reeks. F.L. Bastet | |
Andrew Oliver Jr., The reconstruction of two Apulian tomb groups (Antike Kunst, 5. Beiheft), Francke Verlag, Bern, 1968, 25 pp., 12 pl., S. Fr. 28. -.Het mag bekend verondersteld worden, dat men in de vorige eeuw dikwijls raar met archeologische vondsten is omgesprongen. Overigens beperkt de wetenschappelijke schade zich niet tot die periode. Heden ten dage zien wij in Etrurië nog hetzelfde gebeuren als wat in dit boek over Canosa geschreven wordt, alleen met dit verschil, dat indertijd de autoriteiten zelf verantwoordelijk waren voor het reddeloos uiteenvallen van een gesloten grafvondst. De zeldzaamheid van zulke ongeschonden tombes maakt dergelijke slordigheden des te betreurenswaardiger. Canosa bloeide in de 4e eeuw en in de hellenistische periode. Er zijn intussen heel wat graven gevonden. In een recente publicatie van Fernanda Tiné Bertocchi (1964) werd aan de beschildering daarvan reeds aandacht geschonken. De bijgaven zijn veelal rijk. Behalve vaatwerk zijn er veel gouden sieraden aangetroffen. Bij een bezoek aan de stad bleek ondergetekende, dat er ter plaatse particulieren zijn die er bizonder kostbare privéverzamelingen op nahouden. De tombes worden namelijk veelal in het boerenland gevonden en het ligt voor de hand wat er dan mee gebeurt. In 1896 werd melding gemaakt van een hypogaeum dat eenjaar eerder gevonden was. Zes grafkamers waren gelegen aan een lange dromos. Een weinig zorgvuldig opgravingsbericht somde de aangetroffen voorwerpen op. In 1898 heette het plotseling, dat er in wezen twee grafcomplexen waren ontdekt, tien meter van elkaar liggend. De potten, sieraden en het overige materiaal werden verzameld | |
[pagina 263]
| |
maar hoe een en ander zich in situ bevond is niet bekend. De kwalitatief slechte foto's die van de bijgaven gemaakt werden tonen bovendien slechts een artistiek-commerciële compositie... Een der belangrijkste voorwerpen is een Keltische helm uit de 4e eeuw v. C., die in 1944 afzonderlijk door Jacobsthal werd gepubliceerd. Uitgaande van de dus wel zeer schaarse gegevens heeft Oliver getracht de grafvondsten in hun afzonderlijke entiteit te reconstrueren. Graf A bevatte de wapenrusting van een krijgsman, graf B werd voor een vrouw gedolven. Daar de meeste voorwerpen door de kunsthandel Canessa te Napels zijn doorverkocht, bleek een aantal nog op te sporen. Het heeft uiteraard geen zin deze hier op te sommen. Vermeldenswaard zijn uit A enkele bizonder mooie kantharoi met ‘Bildnisse im Blätterkelch’, een pyxis met reliefversiering, benevens een askos met bovenop een terracotta Skylla. Oliver geeft een zeer belangrijke catalogus van de twaalf Skylla-askoi die hij kent. Wellicht is het aardig hier aan toe te voegen, dat een Leidse studente op het ogenblik bezig is een onderzoek in te stellen naar de nog weinig behandelde Skylla-ikonografie. Interessant zijn natuurlijk ook de wapens en het paardebit. Oliver neemt terecht stelling tegen de opvatting van Müller en Jacobsthal, dat het hier de tombe van een Keltische soldaat zou betreffen. Andere typisch Keltische paraphernalia ontbreken namelijk, en de helm kan dan ook beter gezien worden als een stuk wapenbuit waar de nieuwe eigenaar trots op was. Er zijn verschillende mogelijkheden wat betreft het ogenblik waarop deze helm veroverd werd, sinds de Kelten omstreeks 390 v. C. over de Alpen trokken en Italië binnenvielen. De meeste grafvoorwerpen wijzen overigens naar de tweede eeuwhelft. De schrijver herinnert er aan, dat bij Segesta in 341 een grote hoeveelheid wapens buit werd gemaakt op de Carthagers. ‘At this occasion, then, Celtic arms could have fallen into the hands of Timoleon's men, his allies, and his mercenaries’. Uit graf B treft ons in het bizonder de kan met geappliceerd terracottarelief, voor welke Oliver een reeks parallellen bijeengezocht heeft. De onderwerpen daarvan blijken in twee groepen uiteen te vallen: het doden van de Niobiden en gevechten tussen Grieken en Barbaren (dikwijls Kelten). Daarnaast zijn er mooie sieraden. Een probleem apart vormen een glazen skyphos en een bord in millefiori techniek, beide stukken van schitterende kwaliteit. Er is in Apulië wel vaker millefiori glaswerk aangetroffen, wat overigens weinig zegt over de plaats van fabricage. (In hellenistische tijd zijn er zeer intensieve handelscontacten zowel met Alexandrië als met Macedonië en Zuid Rusland). De datering van de skyphos en het bord kan echter niet te hoog liggen. Dit doet de vraag rijzen naar de datum van graf B. De hierboven genoemde studie van Fernanda Tiné Bertocchi heeft reeds geleerd, dat de hypogaea van Canosa soms voor nieuwe bijzettingen zijn geopend. De dateringen lopen dientengevolge van het eind van de 4e eeuw tot aan het midden van de 1e eeuw v. C. Graf B moet op grond van het oudste vaatwerk in het begin van de 3e eeuw gedateerd worden. De glazen voorwerpen kunnen er in de loop van de 2e eeuw - zoals Oliver wil; men kan echter op goede gronden aan de 1e eeuw denken - aan toegevoegd zijn. Deze publicatie is voorbeeldig bewerkt en uitgegeven. Het is jammer dat de conclusies die uit de reconstructies te trekken zijn eigenlijk nauwelijks tot nieuwe gezichtspunten leiden. Dat is echter niet aan de schrijver te wijten, maar aan het materiaal. Meer studies van deze aard waren zeer wenselijk. Wij leren er onder meer uit, dat de archeologen niet altijd verder hoeven te graven. Men zou zelfs geneigd zijn te zeggen: integendeel. Voor veel parallelle oudere vondsten moet de balans nog altijd opgemaakt worden. Ook de niet spittende archeologen hebben nog voor generaties werk te verrichten.
F.L. Bastet |
|