Forum der Letteren. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| ||||||||||
Transformationele en functionele grammaticaNaar aanleiding van: Simon C. Dik, Coordination, its implications for the theory of general linguistics. Amsterdam, North-Holland Publishing Company, 1968. xiv, 320 pp. (proefschrift Universiteit van Amsterdam).I. Inleiding, overzicht, algemene beoordelingHet proefschrift, waarop Simon C. Dik op 14 mei 1968 cum laude promoveerde (promotor: Prof. Anton Reichling), geeft een heldere en overzichtelijke uiteenzetting van schrijvers visie op de nevenschikkende constructie, en wel in voortdurende confrontatie met inzichten ontwikkeld door voorstanders van de z.g. transformational generative grammar. Daarenboven biedt het boek de neerslag van de inzichten, die de auteur zich op algemeen-taalwetenschappelijk gebied heeft gevormd, en die een significante stellingname inhouden terzake van enige fundamentele inguistische problemen. Doordat Diks werk een confrontatie is, en wel op een gebied dat momenteel zeer in de belangstelling staat, zal het niet nalaten de aandacht te trekken en men kan verwachten dat het minstens evenveel malen nog besproken zal worden als het nu reeds besproken is.Ga naar eind1 Om doublures zoveel mogelijk te vermijden, beperk ik me in het hier volgende tot het stellen van één complex van problemen, die de behandelde stof oproept. Ter oriëntatie van de lezer echter eerst een kort overzicht van de inhoud van het te bespreken werk. Na een inleidend hoofdstuk (1) en een korte inhoudsopgave (2) toont de schrijver in hoofdstuk 3 de ontoereikendheid aan van de in laatste instantie distributionalistische behandeling van de nevenschikking als een endocentrische constructie (zoals Bloomfield en zijn volgelingen deden). Hoofdstuk 4 bevat Diks eigen definitie van de nevenschikking als verbinding op één en hetzelfde niveau van twee of meer functioneel gelijkwaardige elementen. Wij citeren: ‘A coordination is a construction consisting of two or more members which are equivalent as to grammatical function, and bound together at the same level by means of a linking device’ (blz. 25). Het 5e hoofdstuk is bijna even lang als de vier voorafgaande samen. Het is getiteld ‘The treatment of coordination in Transformational Generative Grammar’. Zoals men weet, heeft een transformationele | ||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||
grammatica als eigenaardigheid, dat zij bepaalde zinsstructuren, b.v. van het type John and Bill came home, afleidt van één of meer andere, die eenvoudiger gebouwd zijn en daarom ‘dieper’ in het grammaticale regelstelsel liggen. In dit geval zijn dat John came home en Bill came home, verg. Dik blz. 89. De auteur wil niet beweren dat deze visie per se onjuist is (verg. blz. 73/4), maar zij is volgens hem niet de enig mogelijke en voor wat de coördinatie aangaat zeker niet de meest geschikte. Als argumenten daarvoor voert Dik verscheidene gevallen aan, waarbij transformationele behandeling ofwel onmogelijk ofwel uitermate ingewikkeld of omslachtig blijkt te zijn. Tevens laat hij zien hoe sommige transformationalisten, niet tevreden met Chomsky's aanvankelijke behandeling van de nevenschikking (die de eigen structuur van de afgeleide coördinatie niet liet zien), zich gedwongen zagen z.g. regelschema's in te voeren, die aangeven dat b.v. een onderwerp één òf meer elementen kan bevatten (John- John, Bill, Harry). Diks gedachtengang voert tot de conclusie dat, als men eenmaal die rule-schema's heeft geaccepteerd, niets meer in de weg staat voor een niet-transformationele behandeling van de coördinaties, aangezien transformaties dan nog slechts een onbeduidende rol spelen. Het 6e hoofdstuk behelst het antwoord op de vraag, waarom vele taalkundigen een transformationele aanpak prefereren, terwijl toch een andere benadering althans voor coördinaties aantrekkelijker schijnt. Volgens Dik zit hier een logicistisch uitgangspunt achter. In hoofdstuk 7 bestrijdt de schrijver de gedachte, dat slechts leden gevormd door één constituent (± = ‘zinsdeel’) deel uit zouden kunnen maken van een nevenschikking; zinnen als I gave the boy a nickel and the giri a dime zouden een bewijs tegen genoemde opvatting vormen. In hoofdstuk 8 definieert de auteur het voor hem zeer belangrijke begrip ‘grammaticale functie’: dezelfde functie hebben elementen van een expressie indien zij dezelfde symboliserende dienst verrichten, ongeacht of dit tot uiting komt doordat zij in precies dezelfde context kunnen optreden. (Een voorbeeld: in Jan slaapt en de jongens slapen hebben Jan en de jongens dezelfde functie, ook al is Jan niet combineerbaar met slapen en de jongens niet met slaapt). Het begrip ‘functie’ behoeft de schrijver onder andere om zijn niettransformationele grammatica met een transformationele te kunnen laten concurreren (blz. 163/164). In hoofdstuk 9 zet Dik in het kort uiteen hoe hij zich de inrichting van zijn functioneel-generatieve grammatica denkt; in het volgende hoofdstuk (10) werkt hij van deze grammatica de behandeling van de nevenschikking uit. In hoofdstuk 11 laat hij zien hoe hij bepaalde soorten voor tweeërlei uitleg vatbare reeksen zoals The cats are black and white (lakenveldertjes of één ‘zwarte’ en één ‘witte’ verzameling) en nog andere typen, in zijn grammatica verschillende structuren kan toeschrijven; het 12e hoofdstuk, tenslotte, is gewijd aan de semantiek van de coördinatie. | ||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||
De ongemene helderheid die Diks proefschrift kenmerkt, maakt het de lezer gemakkelijk. Hij krijgt een goed overzicht over de problematiek der nevenschikking, vooral voorzover zij aan de orde komt in de discussie met de transformationele grammatica; hij kan Diks standpunt duidelijk in het vizier krijgen en daardoor met relatief grote duidelijkheid zijn eigen standpunt bepalen. Er komen echter vragen boven die door de auteur niet behandeld worden, hetgeen van hem ook niet mag worden geëist, maar die zich althans voor ondergetekende als onontwijkbaar voordoen. Dat déze vragen opdoemen, is volledig te danken aan de grondigheid en scherpzinnigheid waarmee Dik te werk is gegaan. Zijn bijdrage tot de algemene taalwetenschap is dan ook allerminst een verzameling trivialiteiten, zoals in de pers is gesuggereerd.Ga naar eind2 Hij heeft integendeel een cruciale kwestie op zeer belangwekkende wijze behandeld en daardoor alleen al bijgedragen tot de oplossing van problemen waar iedere taalkundige mee zit. Dit is al geen geringe verdienste, maar zoals we zullen zien, heeft Dik bovendien op verschillende punten oplossingen bereikt. Dat hij - zeer belangrijke - problemen niet heeft aangeroerd, is wellicht jammer, maar hem moeilijk euvel te duiden. Het bovenstaande lijkt wel een conclusie die op de verkeerde plaats terecht is gekomen. Het leek me echter goed mijn mening te formuleren alvorens de adstructie ervan ter hand te nemen, zulks om alle onduidelijkheid terzake van mijn positiebepaling te vermijden. De toelichting op mijn opinie, die nu volgt, beweegt zich bij voortduur om het probleem van de generatieve grammatica als zodanig. Daarbij zal bij herhaling blijken, dat Dik zakelijk het gelijk aan zijn kant heeft. Het is alleen een beetje jammer, dat hij de evaluatie van de transformaties im Schwebe laat, althans voorzover deze niet op coördinaties worden toegepast (verg. biz. 63). Daardoor schijnt het, alsof hij in hoofdzaak op intuïtieve gronden voor de functionele benadering kiest, welke hij immers op een veel breder terrein dan alleen de coördinatie toegepast wil zien (verg. hfst. 9). Terwijl de bewijsvoering voor de stelling dat de transformationele behandeling inadequaat is, bijzonder grondigGa naar eind3 geschiedt, laat Diks behandeling van Chomsky's functiebegrip te wensen over zonder dat daarmee zijn conclusies onjuist zouden zijn. Het zijn de laatste gevallen, die de beoordelaar ertoe dwingen zich zo nauwkeurig mogelijk rekenschap te geven van de presupposities van de generative grammatica in het algemeen en van de proposities van Dik en van de transformationalisten in het bijzonder. | ||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||
II. Exhaustiviteit en eenvoudEen van de manieren, waarop men een natuurlijke taal kan beschouwen, is haar te zien als een verzameling van welgevormde expressies. Op dit niveau beschouwt men een taal nog als een ongeordende verzameling. Er bestaan ook geordende verzamelingen, en wel in verschillende graden van geordendheid; zulke verzamelingen zijn verdeeld in deelverzamelingen. De natuurlijke taal behoort in principe tot de laatste soort. Dat komt omdat haar leden, de welgevormde expressies, te beschouwen zijn als complexe eenheden, wier elementen eindig in aantal zijn, en bovendien door een in principe eindig aantal regels onderling kunnen worden geordend. Deze ordening, grammatica geheten, lukt vaak zo goed, dat men in de verleiding zou raken te menen dat elke expressie volledig bepaald wordt door een eindig aantal regels. Op basis van de daarin geïmpliceerde gelijksoortigheidsbetrekkingen tussen de expressies zou men kunnen gaan denken dat een natuurlijke taal (als verzameling expressies beschouwd) volledig geordend is. Een seductieve omstandigheid is daarbij, dat de natuurlijke taal een open verzameling van welgevormde expressies is, waarvan de leden oneindig aftelbaar zijn. Daardoor wordt de noodzaak voelbaar, niet de reeds aan de verzameling toegevoegde zinnen maar slechts hun vormingsregels te beschrijven. Deze mening is echter niet a priori juist. Men kan haar als bemoedigende en vooral normerende hypothese benutten ter bereiking van een zo veel mogelijk exhaustieve beschrijving. Maar men mag er niet zonder meer van uitgaan dat een taal een volledig geordende verzameling expressies is. Er zijn namelijk in alle natuurlijke talen aanwijzingen te vinden die tot aarzeling nopen: (1) het is bekend, dat er nergens een éen-eenduidige relatie bestaat tussen ‘vorm’ en ‘betekenis’ - er komt op alle niveaus homonymie en synonymie voor; (2) zoals men weet kan men zich met behulp van een handzame grammatica en een lexicon weliswaar uitdrukken in een taal die men uit anderen hoofde niet kent, maar men beheerst deze taal pas als men een groot aantal finesses kent die men momenteel nog het gemakkelijkst leert in directe communicatie met native speakers. Al deze finesses kunnen wel in een grammatica worden opgenomen, maar een proefondervindelijk bewijs van de stelling dat een alle details dekkende grammatica niet tot een chaos zou uitdijen, is tot op heden niet geleverd. Sommige linguisten spreken dan ook van ‘fuzzy edges’ in de natuurlijke taal, waarmee ze bedoelen, dat na het opstellen van een taalregel er altijd verschijnselen opduiken die er niet onder vallen.Ga naar eind4 De overwegingen ad (1) en (2) leiden tot de vraag of, indien de natuurlijke taal niet volledig geordend is, de verklaring daarvan niet zou kunnen liggen in het feit dat een natuurlijke taal niet bestemd is om systeem te zijn maar om weer te geven en over te dragen. Als het de effectiviteit van het Nederlands niet blijkt te schaden dat deze taal er drie | ||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||
meervoudsuitgangen en een aantal ‘onbeschrijfelijke’ sterke werkwoorden op na houdt, zou het dan wel verstandig zijn alleen maar aan te nemen dat de taal een volledig geordend stelsel is en er geen rekening mee te houden, dat er ‘fuzzy edges’ moeten blijven als noodzakelijk pendant van de handzaamheid der descriptie? Deze vragen zijn prealabel met betrekking tot de constructie van welke grammaticale theorie dan ook. Dik noch zijn voornaamste antagonist Ghomsiy roeren ze aan, zodat men maar moet aannemen dat beiden exhaustiviteit aan simplicity kunnen paren. Laten we, om de problematiek te vereenvoudigen, dat dan maar doen. Temeer, waar het fundamenteel, wijl ‘neutraal’ karakter van de door hen toegepaste regels een grote mate van soepelheid waarborgt. | ||||||||||
III. De taaldescriptieve problematiekSinds lange tijd is deze assumptie trouwens de werkhypothese van de moderne linguistiek. Na toepassing op de fonologie trachtte men haar te bevestigen op morfologisch en incidenteel op syntactisch gebied. Het is de verdienste van Chomsky, dat hij met grote nadruk het probleem van de systematiek der syntaxis aan de orde heeft gesteld. De enige hem bekende wetenschappelijk verantwoorde methode ter beschrijving van de zinsstructuren was de distributionalistische, een soort van streng-formele zinsontleding.Ga naar eind5 Deze bood op een bepaald niveau wel de mogelijkheid tot exacte zinsbeschrijving, naar het scheen, maar was beslist niet in staat de systematiek der syntaxis in haar geheel te beschrijven. Dit werd wèl gedaan in grammatica's van allerlei soort, die echter hetzij door hun niet-linguistische (neven) doelstelling, hetzij door geringe geneigdheid tot exacte en volledige analyse, niet aan wetenschappelijke normen voldeden. Ghomsky streefde naar een beschrijvingsmethode, die alle zinnen welke in een bepaalde taal kunnen worden geformeerd, uitputtend beschrijft als passend in het taalsysteem. De analyse van de individuele zin is voor hem slechts een middel om de ene systematiek op het spoor te komen, die aan de vorming van elke willekeurige zin ten grondslag ligt. Na de Tweede Wereldoorlog vooral had het besef ingang gevonden, dat men exact, snel, expliciet en controleerbaar redeneren het best kan bereiken door gebruik te maken van abstracte stelsels, die erg lijken op de stelsels van formele regels voor het rekenen met getallen of voor de logica. Het is te begrijpen dat Chomsky zich tot deze werkmethode wendde, die in bepaalde opzichten evidente voordelen heeft boven de expressie in een natuurlijke, zij het ook voor wetenschappelijk gebruik gecultiveerde, taal. Ghomsky duidde - terecht - de hele distributionalistische zinsleer als een algoritme en toonde daarvan aan, dat deze zonder meer niet in staat is | ||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||
alle zinnen van een taal te genereren, zoals dat heet.Ga naar eind6 Zaak was het nu, deze algoritme zodanig uit te breiden, dat dit wèl mogelijk was. Hij had het daarbij heel wat moeilijker dan de grote igde-eeuwse grammaticus BeckerGa naar eind7 het gehad zou hebben, want deze, de vader van de thans gangbare zinsontleding, beperkte zich tot de analyse van de zinsinhoud en achtte de vorm (ten onrechte) contingent. Maar Chomsky kon vanzelfsprekend aan de strenge eisen die het distributionalisme aan de vormbeschrijving stelde, onmogelijk voorbijgaan. Tegelijk echter constateerde hij dat het onmogelijk was een consistente en overzichtelijke grammatica te schrijven zonder in zekere mate boven de onmetelijke vormelijke verscheidenheid uit te komen. Vandaar, dat hij in zijn zinsontledingsmodel symbolen invoerde die niet op formele elementen duidden, maar op abstracte, in feite grammaticaal-semantische noties als bijvoorbeeld ‘plural’, een term die Nederlandse formaties als hekken, slagers en kinderen omvat. Tevens merkte hij op dat allerlei zinnen die vormelijk en zelfs qua ontleding verschillend zijn in andere opzichten met elkaar overeenkomen, zoals actieve en passieve zinnen en - wat voor ons onderwerp van belang is - zinnen met en zonder nevenschikking. De abstractie van het vormelijke en van de aan het vormelijke gebonden ontledingsstructuur, die nodig is om formeel verschillende zinnen met elkaar te verbinden, legde hij neer in de term ‘deep structure’, terwijl hij het vormelijke en het structureel aan het vormelijke gebondene aanduidde met de term ‘surface structure’.Ga naar eind8 Door deze stap en de daaruit resulterende problemen is Diks vraagstelling in hoge mate bepaald. Evenals Chomsky acht ook hij het depasseren van de taalvorm onontwijkbaar ter bereiking van een simpele beschrijving van het syntactisch systeem, hoewel hij het deep structurebegrip verwerpt (b.v. blz. 163). Waar Chomsky voor dit doel transformaties gebruikt (zie 1), voert Dik het functiebegrip in. Dit verschil in aanpak wijst op een vraagstuk dat netelig genoeg is: als we uitgaan van onvoorwaardelijke eerbiediging van de taalvorm (een trek die Chomsky en Dik gemeen hebben), hoe kunnen we dan tóch de versplintering van het distributionalisme te boven komen door verantwoorde generalisaties? | ||||||||||
IV. Het verholen primaat van de taalvormVoor we deze vraag kunnen beantwoorden, moeten we eerst weten wat ‘onvoorwaardelijke eerbiediging van de taalvorm’ voor Chomsky en Dik inhoudt. Dit is pas begrijpelijk vanuit de distributionalistische visie op de zin, welke visie beiden in zekere zin als vertrekpunt nemen. Deze visie is wel eens getypeerd als ‘gestroomlijnd ontleden’.Ga naar eind9 Dit is een juiste karakteristiek, mits er bij wordt vermeld dat door de stroomlijning een essentiële trek van de traditionele zinsleer verloren ging, haar | ||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||
onderscheiding van verschillende aspecten van de taalexpressie. De redekundige ontleding van Jan is gisteren geslaagd is identiek aan die van Is Jan gisteren geslaagd? - deze ontleding geschiedt dus onder abstractie van de volgorde der elementen, hetgeen een impliciete onderscheiding van een volgorde-aspect en een zinsdeel-aspect veronderstelt. Het volgordeverschil wordt in dit geval verantwoord door de termen ‘rechte volgorde’ en ‘vraagzinvolgorde’, die, hoe discutabel ook, beide zinnen onder een ander aspect karakteriseren dan de redekundige ontleding doet. De zinnen Jan is gisteren geslaagd en Jan is gisteren geslagen zijn én in de redekundige ontleding én qua volgorde identiek; hun verschil komt tot uitdrukking door inachtneming van een derde aspect, hetgeen kan worden uitgedrukt in de woordbenoeming (b.v. geslaagd: intransitief, geslagen: transitief), of door de termen actief en passief. In de distributionalistische zinsleer is van deze impliciete niveauonderscheiding weinig meer te bespeuren. De zin wordt gevat als een reeks van klasserepresentanten (morfemen, woorden, woordgroepen, zinsdelen) en alle aspecten worden geamalgameerd inzoverre als termen uit onverschillig welk niveau worden gebruikt als labels voor serieel geordende deelverzamelingen van elementen van de reeks. Een zinstype is dus een volledig geordende verzameling van (verzamelingen van) klasserepresentanten, en niets meer. Hierbij moet opgemerkt worden dat een dergelijke verzameling (dus een taalexpressie) kan verschillen van een andere 1) in aantal klasserepresentanten, 2) in soort van klasserepresentanten, 3) in de interne structurering van de reeks, 4) in de volgorde der klasserepresentanten. Twee taalexpressies zijn daarentegen identiek indien zij evenveel klasserepresentanten hebben die twee aan twee gelijksoortig zijn en in dezelfde volgorde staan, terwijl de reeks in beide gevallen op dezelfde manier is onderverdeeld. Is eenmaal de ‘zin’ op deze wijze gevat, dan kan het ook niet anders of aan de vorm wordt het primaat op de betekenis toegekend; en dat komt ook tot uitdrukking. Aan elke discrete expressie beantwoordt tenminste één betekenis; terwijl dus één vormelijk bouwsel twee betekenissen mag hebben (homonymie), wordt ontkend dat één betekenis toevalt aan twee verschillende formele bouwsels (synonymie). (Uiteraard geldt dit uitsluitend voor een linguistiek, die principieel van het vormprimaat uitgaat en niet voor één, die genoemde gedachte als methodische leidraad en niet meer beschouwt.) De verzameling vormen structureert de verzameling betekenissen, niet omgekeerd. Daarbij moet worden genoteerd, dat in principe alle verschillen gelijkwaardig zijn: een volgordeverschil onderscheidt dus twee bouwsels met evenveel recht als een verschil in syntactische structuur. Deze gedachtengang is in zoverre juist, als in het algemeen inderdaad aan elk vormverschil een betekenisverschil beantwoordt. Maar ten eerste | ||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||
is dit geen uitzonderingsloze regel, en ten tweede houdt dit nog niet in, dat men geen duidelijke semantische overeenkomsten kan ontdekken in seriëel verschillende bouwsels. Een groot bezwaar is, dat indien slechts seriële eigenschappen een individuele zin constitueren, de overeenkomsten tussen twee zinnen slechts kunnen liggen op het niveau van de globale syntactische structuur; bepaalde zinnen, die slechts in volgorde van elkaar verschillen, komen ver uit elkaar te liggen en actieve en passieve zinnen kunnen niet meer rechtstreeks met elkaar worden vergeleken. De soepelheid die de traditionele zinsleer kenmerkt, is hier verstard. Hoe bevreemdend het ook mag lijken, Chomsky betaalt een aanzienlijke tol aan deze IC-zinsleer. Ongetwijfeld is zijn onderscheiding tussen deep en surface structure bedoeld om boven deze beschouwing uit te komen, maar hoe zit de deep structure in elkaar? De elementen ervan verschijnen geconcateneerd, en dit is voor Chomsky dermate essentiëel dat hun functie wordt gedefinieerd aan hun plaats in de concatenatie. Evenmin is het discutabel, dat Chomsky nadrukkelijk de synonymie van serieel verschillende bouwsels in het licht heeft geplaatst; en daarmee heeft hij een funderend principe van de IC-analysis ondermijnd. Maar hij waagt de stap niet, die nu voor de hand schijnt te liggen: de loskoppeling van de betekenis van de specificiteit van één of meer vormelijk bepaalde bouwsels, m.a.w. de royale verdiscontering van de in feite door hem niet afgewezen gedachte, dat niet alleen de verzameling van vormen die der betekenissen structureert, maar ook omgekeerd. | ||||||||||
V. De relativiteit van de transformatieregelEen transformatieregel verantwoordt de formele verschillen en overeenkomsten tussen twee structuren die ongeveer dezelfde ‘cognitive content’ hebben, al verschillen zij misschien in de elk van hen kenmerkende ‘linguistic meaning’.Ga naar eind10 Het laatstbedoelde verschil wordt door de transformatie als zodanig niet verantwoord; wel kan men de vorm van de T-regel zó maken, dat een dergelijk verschil middellijk wordt aangeduid.Ga naar eind11 In latere transformationele publikaties wordt een transformatie veeleer gezien als een operatie die van een relatief abstracte basis-structuur een minder abstracte structuur maakt. In wezen is deze soort transformaties identiek aan de vorige: de structuur die als output van de basis component verschijnt, wordt omgewerkt tot een structuur die de structuur is van een zin welke, afgezien van haar fonologische verschijningsvorm, tot de natuurlijke taal behoort. Thans wordt de functionele overeenkomst tussen twee structuren vastgelegd in de basis, terwijl de vereniging van de twee transformationele operaties die nodig zijn om beide structuren serieel te kenmerken, hun formele verschil verantwoordt. We letten erop dat de transformatie formeel verschil en overeenkomst tussen twee struc- | ||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||
turen niet verklaart; het omgekeerde is eerder het geval, in die zin namelijk dat het de overeenkomst en het verschil tussen twee structuren zijn, die de transformatie mogelijk maken en ten dele haar vorm bepalen. We hebben al gezien dat in beginsel elk vormverschil betekenisverschil impliceert. Dat geldt ook voor het verschil tussen (a) Jan slaat Piet, (b) Piet wordt door Jan geslagen. Actieve en passieve vormen bestaan immers niet voor niets naast elkaar. Dit functionele verschil mag men in dit geval niet kwantitatief uitdrukken; men mag niet zeggen dat in (b) hetzelfde staat als in (a) plus iets meer. Het semantisch verschil is hier kwalitatief: in (a) is de ‘actor’, in (b) de ‘goal’ subject. Beschrijving van deze stand van zaken door middel van twee transformatieregels is alleen maar mogelijk, omdat men de ‘goal’ van (a), die daar object is, herkent in (b) en wel in weerwil van het feit dat hij daar als subject voorkomt. (De omgekeerde redenering is evenzeer geldig.) Nu, zal de transformationalist zeggen, dat is precies wat wij onder ‘deep structure’ verstaan! Dat is zo; maar dat houdt in, dat wat aan twee structuren gemeenschappelijk is (in dit geval de ‘goal’-status van Piet) in feite niet aan één van beide of aan elk van beide reeksen (a) of (b) eigen is, doch zich manifesteert in weerwil van de specificiteit van beide formaties. Wat ze gemeenschappelijk hebben, maakt noch in het ene, noch in het andere geval de volledige inhoud van de zin uit. Het ‘metaal’ van de actoraction-goalrelatie moet gewonnen worden én uit ertsklomp (a) èn uit ertsklomp (b). Het heeft geen zin, zoals vroeger gebeurde, (b) in feite uit (a) (of een vereenvoudigde seriële versie (deep structure) daarvan) af te leiden; dat is ongeveer hetzelfde als de afleiding van een duikboot uit een olifant, omdat ze allebei grijs zijn. Het feit dat het ‘goal’-begrip aan geen van beide structuren eigen is, demonstreert dat het zich in geen van beide reeksen ook maar bij voorkeur uitdrukt, en dat het gestelde betekeniselement ‘goal’ bijgevolg van een niet-reeksmatig karakter is. Daarmee is voor de oude versie het volgende aangetoond: 1) relaties als Actor-Action-Goal zijn niet reeksmatig van karakter en dat wordt in een concatenation-system als dat van Chomsky niet tot uitdrukking gebracht; 2) een transformatie-oude stijl verklaart in genen dele een zin als (b) uit een zin als (a); als verklaring gebruikt, verduistert zij de feitelijke stand van zaken als onder 1) genoemd; 3) indien men per se wil afleiden, dan moet men zowel (a) als (b) van de actor-action-goalrelatie afleiden.Ga naar eind12 Voor de nieuwere versies geldt hetzelfde, inzoverre de actieve zin aan de basis gekoppeld is op een directer wijze dan de passieve. Niettemin is de combinatie van een eerder actief-achtige dan passief-achtige figuur met het element passief tot één basis een aanwijzing voor het feit, dat Chomsky schoorvoetend nadert tot een conceptie van de basis als neutraal ten opzichte van de specificiteit van alle erdoor gegenereerde structuren. Als hij in die richting verder zou gaan, dan zou dit in de vorm die hij in zijn Aspects kiest, echter uitdraaien op een onhandelbare en door zijn zwaan- | ||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||
kleef-aan-voorgeschiedenis volmaakt ondoorzichtige ‘basis’, die ongewild van de irreducibele eigenstandigheid der middels transformatie afgeleide structuren een onmiskenbaar getuigenis aflegt. Deze ontwikkeling is een gevolg van een dieper liggende antinomie in Chomsky's theorie: hij kiest zijn vertrekpunt in een zinsopvatting waarin de verzameling zinsvormen die der betekenissen structureert, en moet dus ter beschrijving van semantische identiteit van twee structuren één (vroegere fase) of alle (latere fase) vergeleken zinsvormen als uitgangspunt nemen om van daaruit synonieme structuren af te leiden. Doordat hij enerzijds er stilzwijgend van uitgaat dat elke taalvorm een eigen verzameling van betekenissen heeft (en niet omgekeerd), en anderzijds een binnen deze gedachtengang verboden descriptie van synonymie van taalstructuren wil entameren, kan hij er niet toe komen om synonieme structuren van dat punt af te leiden waarop het alleen maar kan: namelijk van de aan geen specifieke structuur gebonden semantisch-grammaticale notie, welke die structuren gemeenschappelijk hebben en die ze in een bepaald opzicht synoniem maakt. Het bovenstaande betekent een verwerping van de T-rule als regel van het taalsysteem. Als formele hulpregel kan zij uitstekende diensten bewijzen,Ga naar eind13 maar of zij strikt genomen een linguistische regel is, mag uitermate kwestieus heten. Het is dus minder wonderlijk dan in de pers werd gesuggereerd,Ga naar eind14 wanneer Dik, zij het in hoofdzaak op intuïtieve gronden, meent zonder transformaties te kunnen en zelfs te moeten. In een theorie zoals van Dik en Chomsky, die de zin als betekenis-structurerend serieel bouwsel als vertrekpunt neemt, is een transformatieregel tegelijk de bevestiging en de ontkenning van het uitgangspunt, en als zodanig een logisch monstrum. Ik vrees echter, dat Dik met het badwater tevens het kind heeft weggegooid; door een al te zakelijke weerlegging van de transformationele behandeling van de nevenschikking en een te consequente (alhoewel theoretisch volstrekt te billijken) teruggang tot een widerspruchsfreie uitwerking van de vormprimaatsthese heeft hij zich de weg afgesneden voor de rondborstige erkenning van een niveauonderscheid waarop Chomsky met zijn transformaties eigenlijk doelde. | ||||||||||
VI. Structuur en structuurtypologieDe aan het eind van iii geformuleerde bezinningsvraag bepaalt Diks probleemstelling in hoge mate. De auteur voelt ten aanzien van de transformationele grammatica een fundamenteel onbehagen: in Diks oog tast de Transformational Generative Grammar niet slechts door haar logicisme (zie hieronder, vii) de autonomie der taal aan, maar door toelating van transformatieregels tevens de autonomie van de ‘independent | ||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||
linguistic expression’ (ile) (blz. 166 vgg.). Daardoor is háár overstijging van de taalvorm illegitiem. En dat illegitieme komt niet voort uit het generatieve, maar uit het transformationele karakter van die grammatica. Een ile is voor Dik in de eerste plaats een entiteit die zich als individuele eenheid manifesteert krachtens het feit, dat zij zelf geen grammaticale relatie vertoont tot een ander taalbouwsel, en als zodanig de maximale eenheid vormt waarbinnen zich grammaticaal verbonden elementen laten onderscheiden. Een ile is niet hetzelfde als een zin; er zijn ile's die meer dan één zin omvatten, zoals Who killed Lincoln? Booth of I do not like it at all. But my wife is very pleased with it (blz. 165). Niet alle ile's zijn hetzelfde: hun individualiteit is meer dan die van de enkele groene erwt. Ze kunnen van elkaar verschillen in aantal, soort en volgorde van de elementen waaruit ze zijn opgebouwd, alsmede in het net van nietseriële (grammaticale) relaties die ertussen vigeren. Een ile is op grond van deze eigenschappen volledig getypeerd. En als zodanig is zij in elk opzicht onverwisselbaar met een andere ile. Twee ile's zijn slechts identiek wanneer zij uit precies dezelfde elementen bestaan, welke in dezelfde volgorde voorkomen en op dezelfde wijze syntactisch zijn gelieerd. De overeenkomst van deze theorie met de zinsbeschouwing van de vormprimaatsthese is uiteraard meer dan toevallig. Deze opvatting impliceert, dat een ile integraal en volledig verschilt van een bouwsel dat er formeel van afwijkt. Een zin mag niet opgespleten worden in eigenschappen, die hij ondanks zijn formele individualiteit met andere zinnen gemeen zou hebben. In een zinstypologie op basis van Diks ile-begrip is het vormelijk bepaalde bouwsel een onsplijtbare eenheid: het kleinste bouwelement van de structuurtypologie. Binnen de vormprimaatsthese is dit de enige consequente theorie. Maar het komt er op aan te berekenen wat de consequenties ervan zijn. Door de onsplijtbaarheid van de ile verschijnt deze in de typologie op dezelfde manier als een boek verschijnt in de systematische catalogus van een bibliotheek. Bij binnenkomst wordt een boek achtereenvolgens naar verschillende gezichtspunten gesorteerd, zodat ‘Heksenjacht in Frankrijk in de twaalfde eeuw’ achtereenvolgens bij de afdeling geschiedenis; de onderafdeling Frankrijk, en tenslotte bij de sub-subgroep Middeleeuwen terechtkomt. Deze indelingswijze heeft nadelen. Als ik alle monografieën over heksenjacht wil hebben, moet ik veler landen bakjes nazoeken om de titels bij elkaar te krijgen. Dat komt omdat de systematische catalogus de integrale eenheid van het boek als uitgangspunt neemt, en bijgevolg één boek onder een veelheid van achtereenvolgende gezichtspunten sorteert. Een andere methode is de inschakeling van een computer, die een veelheid van boeken sorteert onder één gezichtspunt. Indien ik in de output ‘heksenjacht’ zou willen hebben, komt een volledige lijst tevoorschijn van alle werken, die over heksenjacht gaan. De | ||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||
integrale eenheid van het boek is hierbij opgegeven: het boek krijgt een aantal ‘features’, net zoveel als er sorteringsgezichtpunten zijn. De overeenkomst van inhoud tussen verschillende boeken kan zo aan het licht gebracht worden, terwijl deze in de systematische catalogus-oude stempel wordt verduisterd. De bezwaren van de laatste werkwijze zijn identiek aan die van Diks grammatica. De zinnetjes (i) Jan komt. (ii) Komt Jan? (iii) Jan komt morgen. (iv) Komt Jan morgen? (v) Jan koopt een boek. (vi) Koopt Jan een boek? (vii) Jan koopt morgen een boek. (viii) Koopt Jan morgen een boek? moeten in een op Diks grammatische theorie gebaseerde typologie als volgt worden gerangschikt:Hier worden twee indelingsprincipes twee- resp. viermaal toegepast. Het kan ook zonder doublures: in een driedimensionaal stelsel als hieronder wordt getoond. Eén der punten op de kubus (b.v. (i), Jan komt.) wordt dan getypeerd als (bevestigend, S+P, Adv-). In deze notatie is de individualiteit van een ile evenzeer gehandhaafd als in de visie van Dik. Zij kan worden uitgebreid bijvoorbeeld met de ‘feature’ Actor-Action-Goal, waardoor groepen als (ix) Jan slaat Piet. (x) Piet wordt door Jan geslagen. (xi) Het slaan van Jan door Piet. (xii) de door Piet geslagen Jan kunnen worden verbonden. Deze vorm van grammaticale structuurtypologie vormt een multidimensionaal stelsel. Het zal de lezer duidelijk zijn dat dit stelsel in feite een formele versie is van de veelzijdigheid die in de traditionele zinsleer | ||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||
impliciet tot uitdrukking kwam (erg. Iv). Als men deze veelzijdigheid wil formaliseren, dan moet men de consequentie nemen, dat niet het formele bouwsel, maar zijn ‘features’ (en wel in de ruimste zin) de kleinste elementen van de typologie zijn. Met andere woorden: het ileatoom wordt in deze beschouwing ‘gesplitst’. Hetgeen de vraag naar de fundering van de onmiskenbare, grondleggende eenheid van de zin als taalelement ongetwijfeld moeilijker maakt. | ||||||||||
VII. De fundering van het functiebegripIndien de combinatie van twee elementen (zeg A en B) een specifieke relatie teweegbrengt tussen beide, en we op grond daarvan aan A en B resp. de functies a en b toekennen, dan geldt, dat de specificiteit van bedoelde relatie moet worden verklaard uit de eigenschappen van A en/of B, of uit de eigen aard van de combinatie A+B, of uit beide. Als nu in een combinatie A1B A2 het element A1 een andere functie blijkt te hebben dan A2, dan ligt het voor de hand dit in eerste instantie toe te schrijven aan het verschil in combinatie: A1 vóór, A2 achter B. Aldus Bloomfields these, die Dik grondig bestrijdt (blz. 145-146). Men zou op deze bestrijding nog kunnen antwoorden, dat toch in ieder geval combinaties van één B met twee A's onherroepelijk één functie voor de ene A en één functie voor de andere A constitueren. Maar welke voor welke? Bovendien blijkt ook op dit niveau, zoals Dik laat zien, lang niet altijd uitsluitend uit de soort van de elementen en de aard van hun combinatie hun functie te volgen; al zijn Ik timmer een kastje en Ik timmer een beetje op dit vlak identiek, een kastje en een beetje hebben niet dezelfde functie. Blijkbaar wordt de functie van een element bepaald door nog iets anders dan combinatiewijze en soort van de elementen. Chomsky heeft dit ook gezien en er het volgende op gevonden. In eenzin als de man koopt een boek is subject de NP die onmiddellijk deel uitmaakt van S. Object is de NP die onmiddellijk deel uitmaakt van S.Ga naar eind15 Deze definitiewijze vertoont vier momenten. 1) Het meest formele moment is de verdiscontering van de plaats van een element in de ontledingshiërarchie: de hiërarchische qualificatie. Op dit niveau kan men van de man zeggen dat het direct, van een boek dat hetin- | ||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||
direct (met één ‘node’ ertussen) met S is verbonden. Dit is echter niet voldoende: in dat opzicht is V identiek aan de NP een boek. 2) Vandaar het tweede moment: de verdiscontering van de categorie van de in het geding zijnde elementen: de categoriale qualificatie. De onderscheiding van V en de NP een boek is hiermee mogelijk geworden. 3) Nu bestaan er meerdere, qua functie verschillende NP's die middellijk (en wel via één node) aan S verbonden zijn. Een voorbeeld: de omcirkelde NP's in de volgende zinDe NP's 2, 3 en 4 worden van NP5 onderscheiden door de categorie van de node, waarvan ze onmiddellijk afhankelijk zijn: de node-qualificatie. Op dit niveau kunnen we nog niet onderscheiden De man koopt een boek en De man werkt de hele dag, tenminste als we de laatste zin volgens schema A ontleden, en niet volgens schema B: Laten we daarom aannemen dat schema B de juiste ontleding in beeld brengt. Dan moeten we echter het subjectsbegrip anders definiëren; beide NP's zijn immers rechtstreeks met een hogere S verbonden. Hier zouden we wat aan kunnen doen door een links-rechtsqualificatie als vierde moment van ons functiebegrip op te nemen, maar dat loopt weer spaak op | ||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||
Dit kan natuurlijk weer opgelost worden door de laatste zin als transformatie te beschouwen van de daaraan voorafgaande, maar ook deze oplossing gebiedt ons een links-rechtsqualificatie aan te nemen. Hier stuiten we op het postulaat van verplichte volgorde in de ‘base’, waarvan wede oorsprong gedeeltelijk moeten zoeken in de vormelijke bepaaldheid van de verschijnselen der synonymie, zoals die gepostuleerd wordt in de vormprimaatsthese, die Chomsky immers als vertrekpunt kiest. Nu is het onloochenbaar, dat verplichte volgorde in de base realiter moeilijk is te demonstreren, zoals Dik Chomsky verwijt (blz. 153/154). Maar als deze nu zou antwoorden dat hij verplichte volgorde aanneemt als methodische abstractie en niets meer, is Diks argumentatie ontkracht en daarmee van gelijke kwaliteit als de overige argumenten, die hij tegen Chomsky's bovengeschetst functiebegrip aanvoert (blz. 147-153). Zo zal Chomsky er terecht weinig pijn aan hebben dat zijn functiebegrip het traditionele ‘dienst’ niet dekt; dat zijn grammatica geen tripartiete ontleding toe laat zoals
zal hem evenmin in zijn nachtrust storen.Ga naar eind16 Dat vele transformationalisten oude functionele notaties toepassen hoeft niet meer te zeggen dan dat zij zich niet verder van de traditie verwijderen dan noodzakelijk is. De kritiek op het seriële karakter van de base, voorzover dit een handicap zou vormen voor talen met van het Engels afwijkende volgorderegels of -mogelijkheden,Ga naar eind17 heb ik boven impliciet al weerlegd. Zoals we zullen zien, noteert Dik in zijn zes argumenten tegen Chomsky's functiebegrip wel symptomen, die op een ziekteverschijnsel wijzen; ze zijn als bestrijding van dit begrip echter onvoldoende. Maar mijn hoofdbezwaar tegen Diks bewijsvoering is gericht tegen de daaraan ten grondslag liggende these, als zou Chomsky's functiebegrip slechts voortvloeien uit zijn transformationele preoccupatie (verg. blz. 153). Veeleer hangt het samen met zijn seriële restricties op de dieptestructuur, die immers ten grondslag liggen aan de noodzaak transformaties in te voeren. En bij nader toezien blijkt zelfs dat niet alléén het geval te zijn. Waar Chomsky, zij het al te impliciet, in feite op heeft gedoeld, is het verschijnsel van de hiërarchische qualificatie van syntactische elementen, dat ik hierboven als moment (1) van zijn functiebegrip heb geanalyseerd. Dat hij dit verschijnsel gebruikt om er functies mee te definiëren, is verkeerd, zoals zal blijken. Maar dat het verschijnsel er is, en dat het significant is, lijkt mij buiten kijf. En als dat waar is, dan stoelt Chomsky's functiebegrip op twee wortels: de seriële restricties op de dieptestructuur, en dat is een preoccupatie; en de hiërarchische quali- | ||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||
ficatie. Voor wat het laatste betreft berust Chomsky's functiebegrip op een linguistisch te onderscheiden taalniveau. | ||||||||||
VIII. De hierarchische qualificatie en het functiebegripZoals men weet, heeft Chomsky zich in 1965 fel gekeerd tegen de verzamelingsleer als zijn concatenation system omvattende theorie.Ga naar eind18 Om te laten zien dat de hiërarchische qualificatie waarop Chomsky impliciet steunt niets te maken heeft met zijn voorkeur voor concatenaties, druk ik haar uit in termen van de door Chomsky afgewezen verzamelingsleer. Chomsky's ontleding van de man koopt een boek is op die manier uit te drukken in het volgende haakjesdiagram: (de man ((koopt) (een boek))) Vergelijken we hiermee: (((Jan) (werkt)) de hele dag), waarin tot uitdrukking komt dat de hele dag een bepaling is bij Jan werkt. Het verschil tussen de NP's een boek en de hele dag wordt in de diagrammen afdoende duidelijk. Op dezelfde manier kan men het meewerkend voorwerp karakteriseren in Jan geeft mij iedere dag een koekje: (iedere dag (mij (((geeft) (een koekje)) Jan))) Voor Jan geeft iedere dag een koekje kan hetzelfde diagram gebruikt worden, met vervanging van mij door Ø (lege verzameling van indirecte objecten). Terzake van deze verschijnselen is nog heel wat te doen, en ook bij Chomsky komt het aspect van de hiërarchische qualificatie nauwelijks uit de verf. Er zijn echter functies, die niet op deze manier kunnen worden weergegeven, en dat verklaart waarom Dik, ondanks zijn ontoereikende argumentatie, zakelijk het gelijk aan zijn kant heeft. Om dat te laten zien geef ik de volgende zinnen:
De enige manier om van deze zinnen de hiërarchische relatie weer te geven is: (A ((B) (C))) Men ziet terzake van dit soort gevallen Chomsky opeens een symbolisch verschil maken. Dit komt tot uiting in de volgende diagrammen: | ||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||
Hij doet hier een beroep op een kwalitatief verschil tussen schiet (zelfstandig werkwoord) en is (koppelwerkwoord), welk verschil (zie boven, onder vii) onherroepelijk een verschil in de combinatie van persoonsvorm en NP impliceert (wat tot uitdrukking komt in de term Predicate Phrase), wat weer een verschil in functie van de NP met zich meebrengt. Quod erat demonstrandum, zou men kunnen zeggen; door het invoeren van een terminologisch verschil bewijst Chomsky te moeten differentieren in soorten werkwoorden en soorten NP's, hetgeen neerkomt op erkenning van een functiebegrip in de zin van Dik. Nu zou Chomsky kunnen zeggen, dat copula en zelfstandig werkwoord twee originair verschillende categorieën zijn, maar dat gaat niet meer op voor de zinnen waar we in vii van uitgingen:
Bovendien: het invoeren van hulpsymbolen als preposities en naamvallen impliceert eo ipso dat aan de naamval- of prepositieloze elementen een functie eigen is, die hun operationele uitbreiding met expliciete functie afbeeldende elementen gedoogt. | ||||||||||
IX. De opsporing der functies.
| ||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||
heeft menen te kunnen abstraheren. En dit is noodzakelijk, gezien een poging die ik zelf heb ondernomen met betrekking tot onderwerp en gezegde,Ga naar eind19 me nogal sceptisch heeft gestemd ten aanzien van de mogelijkheid grammatische begrippen van hun filosofische en logische ‘associaties’ los te koppelen. Termen als onderwerp en gezegde kunnen slechts worden gedefinieerd met een beroep op logische en psychologische noties. Binnen het, zoals Dik ten onrechte veronderstelt, zuiver linguale begrip ‘functie’ melden zich zo de logica en de psychologie. En het beroep op deze beide wetenschappen is reeds verondersteld, zodra men noties als ‘subject’ en ‘predikaat’ - al of niet gedefinieerd - in de taalkunde gebruikt. Dat genoemde noties van een ander karakter zijn dan de begrippen en relaties die in de logica vigeren, zij de schrijver gaarne toegegeven. Hij toont op voortreffelijke wijze aan, dat er een groot verschil bestaat tussen de logica-relaties⋀, ⋁ en ⊻ (blz. 259 vgg.) en de voegwoorden en en of. Maar het simpele feit dat deze logica-relaties kunnen worden verwoord door Nederlandse zinnen doet me eraan twijfelen of, zoals Dik zegt, ‘“meaning” when used in a logical context is fundamentally (ik cursiveer) different from “meaning” or “semantic aspect” as found in natural languages’ (blz. 261), of, met andere woorden, het ter plaatse genoemde ‘process of abstraction and modification’ de betekenis van in een logisch discours gebruikte omgangstaal tot in de wortel heeft aangetast. In ieder geval zou het niveau aangewezen moeten worden, waarop het onloochenbare verschil tussen natuurlijke en logicataal ‘fundamenteel’ mag heten. Ongetwijfeld moeten het logische, het psychische en het linguale scherp worden onderscheiden. Maar niet alsof het afgegrensde ‘domeinen’ zouden zijn; het zijn veeleer onherleidbare aspecten van één en dezelfde entiteit. In de taaluiting domineert het linguale aspect; dat neemt echter niet weg dat zij tevens een logisch en een psychologisch aspect heeft, waarvan men niet kan abstraheren zonder juist de taalkundige behandeling van de taaluiting te frustreren. Een uitbouw van logica, psychologie en taalkunde voorafgaand aan de vaststelling van de interrelaties tussen de aan deze wetenschappen beantwoordende aspecten is dan ook illusoir. Het probleem van de onderscheiding van functies ten opzichte van elkaar is dus door Dik niet geheel bevredigend behandeld. Er is nog een ander probleem, dat in feite hieraan voorafgaat, maar dat ik pas nu kan aanroeren. Dik citeert een zin ‘Five, six minutes later the bomb exploded’ (blz. 32). Hij karakteriseert ‘Five, six’ als een coördinatie. Dit schijnt gemotiveerd te worden door invoeging van het op het oog manifeste voegwoord ‘or’. Niettemin wordt door ‘five, six’ noch door ‘five or six’ een ‘alternative’ (verg. blz. 285) gesymboliseerd. Is er dan nog sprake van coördinatie? Zo ja, dan toch hoogstens in transfinaleGa naar eind20 toepassing, ter aanduiding van een periode van minimaal vijf en maxi- | ||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||
maal zes minuten, dus inclusief niet genoemde perioden van 5, 25 of 5,6 minuten. Uit een geval als dit blijkt dat de coördinatievorm niet altijd een coordinatiebetekenis constitueert, m.a.w. dat er geen volmaakt parallelisme is tussen betekenis en vorm. Dik zal de laatste stelling gaarne onderschrijven, getuige wat hij zegt op blz. 146: ‘the one-to-one-relation between formal and semantic features (is) in fact quite hard to assess’. Maar dan moet deze wetenschap ons in het hier besproken geval brengen tot een onderscheid tussen, laat ons zeggen formeel-grammaticale en logische coördinatie, en ik betwijfel of de auteur daaraan zou willen. Een ander geval. In een verhaal staan de zinnen in principe niet-coördinatief gejuxtaponeerd. Dik wijst er echter op - met recht - dat soms een coördinatie meer dan één zin beslaat, (verg. vi). Tevens wijst hij erop dat er coördinaties bestaan zonder voegwoorden. Indien nu in een concreet geval intonatieve aanwijzingen geen uitsluitsel geven, besluiten we tot al of niet gecoördineerd zijn van twee gejuxtaponeerde zinnen op grond van de betekenis en dit houdt in, dat we in zo'n geval een coördinatiebegrip hanteren, dat zonder twijfels zijn wortels zal hebben in het grammaticale niveau, maar niet zonder meer samenvalt met het zuiver grammaticale begrip ‘coördinatie’. Naar aanleiding van deze gevallen vraag ik me af, of Diks coördinatie-definitie niet te formeel is (verg. hierboven, 1). Kan deze definitie wel ‘zuiver’ grammaticaal worden opgetrokken? In ieder geval geloof ik, dat de problematiek die AntoineGa naar eind21 heeft proberen te overwinnen door te onderscheiden in logische, psychologische en grammaticale nevenschikking, op den duur onontwijkbaar zal blijken te zijn. Onze conclusie is, dat Dik vragen open heeft gelaten terzake van het probleem van de interrelatie van de psychologische, logische en grammaticale aspecten van de coördinatie, waardoor het gevaar bestaat, dat hij, geheel tegen zijn bedoeling in, hetzij teveel op een formalistisch, hetzij teveel op een logicistisch uitgangspunt terechtkomt. Dit is een beetje jammer, temeer omdat hij gelijk heeft als hij zegt dat de Transformationele Grammatica logicistisch is: dan zou een volledig gefundeerd alternatief beter overtuigd hebben. Het logicistische van de transformationele grammatica is gelegen in de neiging, synonieme zinnen volledig gelijk te stellen. Nu zijn ze dat vaak qua denk-inhoud, maar deze maakt niet de volledige semantiek van een taalbouwsel uit. Dit laatste houdt echter bepaald niet in, dat de ‘cognitive content’ helemaal niets met de taal te maken zou hebben, en dat de constituering van een taalrelatie tussen twee formeel verschillende structuren op het stuk van hun identiteit in cognitive content geheel uit de lucht gegrepen zou zijn. Ik geloof dat de relaties tussen taal, denken en werkelijkheid te diep liggen en voor een te grote interpenetratie van de drie gebieden verantwoordelijk zijn, dan dat we elke constituering van genoemde relaties logicistisch | ||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||
kunnen noemen. Ik geef onmiddellijk toe, dat een dergelijke synonymie hoogstens kan gelden voor de denk-inhoud en pas kan worden geconstateerd onder abstractie van de specifieke wijze waarop deze is ingebed in de totale linguistic meaning van de op het vlak van de cognitive content synonieme, serieel verschillende bouwsels. | ||||||||||
X. Formeel-deductieve stelselsIn iii merkte ik op dat Chomsky de IC-analysis duidde als een algoritme, een stel herschrijvingsregels. Ik acht me ontslagen van de plicht, uiteen te zetten wat algoritmen zijn.Ga naar eind22 In plaats daarvan wil ik wijzen op enkele eigenschappen van algoritmen, die vaak over het hoofd worden gezien. Nemen we daartoe aan dat we een zakje met vijf knikkers in verschillende kleuren hebben, een ongeordende verzameling. We kunnen de knikkers gebruiken om ermee te rekenen. Laat de groene knikker betekenen ‘gelijkwaardig aan’, de blauwe 5, de gele 3, de paarse ‘vermeerderd met’ en de oranje 2. De volgorde blauw-groen-geel-paars-oranje betekent nu: 5 = 3 + 2. Dit is juist, maar de juistheid van die combinatie ligt niet in de eigenschappen van die knikkers, maar in de betekenis die we er aan toekennen. Had de oranje knikker 4 betekend in plaats van 2, dan was de knikkerrij een onjuiste bewering geweest. De volgorde blauwgroen-oranje-paars-geel is een ware bewering: 5 = 2 + 3. De volgorde geel-groen-blauw-paars-oranje is een valse bewering: 3 = 5 + 2. De juistheid van een algoritme wordt dus bepaald door de juistheid van de beweringen die door ieder van haar strings wordt weergegeven. Twee reeksen symbolen zijn equivalent, als hun inhoud dat in logische of mathematische zin is. Eenduidigmaking van termen gaat vooraf aan het formuleren van een algoritmische operatie; de vorm van de regels wordt bepaald door de structuur van het object. Juiste onderscheiding, het leggen van de juiste relaties garandeert de juistheid van een algoritme, niet omgekeerd. Het aardige van algoritmen is daarin gelegen dat hun regels ‘blindelings’, automatisch, d.i. zonder aparte wettigingshandeling voor elk der uit een algoritme voortvloeiende beweringen kunnen worden opgevolgd, mits althans hun juistheid vooraf is vastgesteld. Dezelfde conditie is bepalend voor hun tweede prettige eigenschap, dat ze een (het zij alweer uitdrukkelijk vastgesteld) secundair en afgeleid, maar onfeilbaar controlemiddel vormen op de juistheid van een door hen gegenereerde bewering. Een rekenfout is, gegeven de adequatie van een algoritme, dus altijd een inadequate bewering; foutloos rekenen echter leidt alleen dan tot juiste beweringen, wanneer de algoritme een juist model biedt van de beschreven werkelijkheid. Het is noodzakelijk voortdurend in het oog te houden dat een algoritme niet meer is dan een beeld van de werkelijkheid. Wanneer we gerech- | ||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||
tigd zijn 5 = 2 + 3 te herschrijven in 3 + 2 = 5, wanneer we dus in bepaalde gevallen gerechtigd zijn de volgorde van een stel inktvlekken om te keren, en wanneer tegelijkertijd andere volgordes uitgesloten zijn, dan vertonen die inktvlekken een ‘gedrag’, waarin zich de wetmatigheid van de getallen weerspiegelt. Zo is ook een regel als NP→Art N in principe een aantal betekenisloze inktvlekken. Kennen wij aan de vijf hier in een rij gezette symbolen de betekenissen 5, ‘gelijkwaardig aan’, 2, ‘vermeerderd met’ en 3 toe, dan staat er een even ware bewering als wanneer de genoemde symbolen voor taalelementen en hun combinaties staan. Wat is nu de taalkundige informatie die deze symbolenreeks, gebruikt als taalkundige mededeling, bevat? Om de hoeveelheid inlichting te schatten moeten we eerst wijzen op een tweetal zaken die de toepassing van een algoritme op een natuurlijke taal bemoeilijken. Vooreerst is elke algoritme in bepaald opzicht een ‘taal’ te noemen met een ‘grammatica’. Gebruikt men nu een algoritme voor een taalbeschrijving en spreekt men dan van ‘taal’ en ‘grammatica’, dan moet men wel bijzonder goed duidelijk maken of men deze termen gebruikt in verband met de beschrijvingsalgoritme dan wel in verband met de beschreven taal. Hoe voor de hand liggend een dergelijke onderscheiding ook moge zijn, zij wordt betrekkelijk zelden gemaakt. Dit op zichzelf merkwaardige feit wordt wellicht verklaard door een tweede complicatie. Niet voor niets noemt men een algoritme wel een ‘taal’ met een ‘grammatica’. Dat komt omdat ook een natuurlijke taal een ‘alfabet’ en ‘rekenregels’ heeft. Net zoals de rekenkunde werkt met tien getalsymbolen en een aantal bewerkingstekens, en met regels die de reeksvorming bepalen, precies zo werkt de natuurlijke taal met een ‘alfabet’ van morfemen, woorden en andere taalelementen, en met regels die de vorming van reeksen van die elementen bepalen. Een enthousiast generator zal dus moeite moeten doen om de natuurlijke taal en de haar beschrijvende algoritme uit elkaar te houden, omdat hij van nature geneigd zal zijn taal en algoritme te identificeren. Aan deze verleiding heeft Dik, het zij hem tot eer gezegd, aanmerkelijk meer weerstand geboden dan Chomsky. Zo ligt het voor de hand, naar analogie van de equivalentie van twee logische beweringen te besluiten tot de semantische equivalentie van twee expressies van de natuurlijke taal. Dit lijkt heel plausibel en een tijdlang heeft Chomsky dan ook de semantische gelijkheid van bepaalde stellen serieel verschillende bouwsels aangenomen. Ten onrechte overigens. Zelfs al zouden twee transformationeel verbindbare expressies van de formele logica inhoudelijk volslagen identiek zijn, dan hoeft deze regel nog niet te gelden voor soortgelijke stellen van een natuurlijke taal. Bovendien impliceert equivalentie van twee beweringen van de formele logica nog allerminst dat ze inhoudelijk volslagen identiek zijn: integendeel, en met name in rigoureuze formalismen. Zo is de propositie A = B logisch equivalent aan B = A, maar | ||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||
allerminst semantisch equivalent. Er is dus geen enkele reden om in de natuurlijke taal wèl semantische identiteit van transformationeel verbindbare structuren aan te nemen. Dat Chomsky dit in de aanvang deed berust op een onvoldoende onderscheiden tussen semantic meaning en de daarvan deel uitmakende cognitive content (zie hierboven, ix). Dik toont nu overtuigend aan, dat de zojuist genoemde assumptie van Chomsky onjuist is met betrekking tot de coördinatie. Een expressie John and Peter can draw the cart kan niet worden gelijkgesteld met John can draw the cart and Peter can draw the cart, want de laatste zin laat, immers in tegenstelling tot de eerste, de conclusie toe dat ieder der genoemde personen in staat is de kar in z'n eentje te trekken. Sterker spreekt dit nog bij coördinaties als The flag is red, white and blue (blz. 87-88). In een ander opzicht is Dik eveneens heel wat meer doordrongen van het verschil tussen natuurlijke taaien algoritme. Chomsky zwijgt in zijn Aspects (veelzeggend) over intonatieverschijnselen. Dik noemt ze daarentegen op blz. 33 van zijn boek wèl, al concludeert hij, zonder aanvoering van argumenten overigens, dat fenomenen als pauzen, accent en toon qua intonation features ‘are contingent rather than necessary properties of coordinations’ (blz. 34). Anderzijds zegt hij: I realize that any grammatical theory will finally (ik cursiveer) have to account for them in as far as they are indeed grammatically relevant (ibid.). Aangezien de intonatie een suprasegmenteel en dus niet erg algoritmisch aandoend tekenstelsel is (men denke echter aan het suprasegmentele wortelteken!) ligt het voor de hand dat iemand die geneigd is taal en algoritme te identificeren, zal beginnen met de intonatieverschijnselen buiten beschouwing te laten. Niet omdat ze niet behandelbaar zouden zijn in een generatieve grammatica, maar omdat ze als suprasegmenteel minder opvallen en omdat ze moeilijk exact beschrijfbaar zijn. Dik bewaart gelukkig over de intonatie het stilzwijgen niet, al spreekt hij met zijn toevoeging ‘finally’ naar mijn mening te veel in termen van een taalbeschouwing die ten opzichte van een dergelijk fundamenteel verschijnsel te kort schiet. Aangezien Dik echter de generatieve (algoritmische) taalbeschrijving aanvaardt, dient zich ook ten aanzien van zijn descriptie de vraag aan naar de informatie, die b.v. in een regel als NP→Art N is vastgelegd. Wordt hier wel meer mee aangeduid dan een zoveelste voorbeeld van het algoritmisch karakter van een natuurlijke taal? Is hier wel meer mee gezegd dan dat voorzover de natuurlijke taal algoritmisch is, ook zij de mogelijkheid bezit van de bezetting van één reeksplaats door een (sub) reeks van twee of meer symbolen? Is deze bewering eigenlijk wel meer dan een specifieke toepassing van de algemene waarheid dat een natuurlijke taal, evenals een algoritme, blijkt te gehoorzamen aan het principe linéaire? Deze vraag snijdt Dik helaas niet aan, en dat is te meer te betreuren | ||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||
waar hij, sterker dan Chomsky, de eigen aard van de ‘surface structure’ hulde brengt. Evenals bij Chomsky is daarom ook bij hem een reeks als the man principieel dubbelzinnig: zij is tegelijkertijd taal-reeks en een string, gegenereerd door een taal-kundige algoritme. Op dit kardinale punt ware een explicitering op haar plaats geweest, een explicitering, we zagen het al, die door de hantering van een algoritme op zich zelf niet wordt gegarandeerd. Men kan deze opmerking natuurlijk gemakkelijk als een wat kleinzielige haarkloverij diskwalificeren, maar dat zou allerminst terecht zijn. Allereerst is elke algoritmische bewering, zoals elke logische bewering, onzinnig als de betekenis der gebruikte symbolen niet duidelijk is: veelzinnigheid is verboden, éénduidigheid geboden. Maar verder heeft de identificatie van taalreeks en algoritme, die het natuurlijk gevolg is van het verzuim bovengenoemde explicatie te geven, als consequentie dat Diks functiebegrip een reeksmatige component krijgt, die het niet behoort te bezitten. De reeks the man is een afleiding van een reeks Art N. Als zodanig is de lidwoordfunctie en de N-functie geen reeksmatig gegeven: als men zegt dat het lidwoord aan het zelfstandig naamwoord voorafgaat - hetgeen een relevante opmerking is - erkent men daarmee, en met recht, dat zomin lidwoord als zelfstandig naamwoord in laatste instantie seriële elementen zijn. Presenteert men ze nu, zoals in de generatieve grammatica, voortdurend in seriële orde, dan sluit men een verklaring van die volgorde op voorhand uit. Nu mag men best terwille van de handzaamheid van de regelapparatuur lidwoord en zelfstandig naamwoord in een bepaalde volgorde zetten, mits men dan maar tegelijk vertelt dat het concatenatieteken dan tweeërlei inhoudt: de aanduiding dat de erdoor verbonden elementen een verzameling vormen èn dat zij in een bepaalde natuurlijke taal steeds in deze en geen andere volgorde voorkomen. Zojuist heb ik er al op gewezen, dat de natuurlijke taal, alhoewel een algoritmische orde vertonend, bepaald niet uitputtend beschreven wordt als men haar uitsluitend als algoritme presenteert. Elke consistente taalbeschrijving, zoals elke streng logische redenering, zal daarentegen wel kunnen worden uitgedrukt in een algoritme. Juist een expliciete, algoritmisch geformaliseerde taalbeschrijving zal - en wel in algoritmevorm - het feit moeten verdisconteren dat de natuurlijke taal een zeer onvolmaakte algoritme is: één, om maar bij het meest in het oog springende gebrek te blijven, die homonymie vertoont. Als we nu niet goed de wetenschappelijke algoritme en de algoritme van de beschreven taal uit elkaar houden, dan ontstaat er een paradoxale situatie. Enerzijds moet de taal/taaldescriptie-algoritme op de expressies van de natuurlijke taal uitlopen, omdat deze tenslotte moeten worden gegenereerd. Dit houdt in dat al die expressies als strings van een algoritme worden beschouwd. Anderzijds echter zal, b.v. in een geval van syntactische homonymie, de | ||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||
toeleiding van twee structuren naar één reeks, welke toeleiding algoritmisch noodzakelijk is, ipso facto het on-algoritmische van de homoniemen toelatende beschreven natuurlijke taal aantonen, waarmee de generatieve behandeling zichzelf tegelijk wel en niet toepasbaar verklaart op de gegenereerde expressies. De enige conclusie die men dan kan trekken is, dat de zelf geproduceerde algoritme een monstrum onder zijn soortgenoten is. Diks voortreffelijke hoofdstuk ii, dat verschillende typen van syntactische homonymie behandelt, gaat helaas voorbij aan de vraag, welke implicaties het verschijnsel der homonymie als zodanig reeds heeft voor de betekenis van het woord ‘grammar’. Betekent het ‘wetenschappelijke descriptie’, dan staan de homonieme formaties er legitiem in; betekent het ‘taalstructuur’, dan weerlegt de grammar zichzelf, althans als generatieve grammatica. | ||||||||||
XI. De grenzen van Dik's ‘functionele grammatica’Doordat Dik geen transformaties toelaat, kan hij niet de gedeeltelijke identiteit van serieel verschillende structuren beschrijven, behalve dan die waar bij een zelfde globale seriële bouw het verschil zit in de vulling van de functieplaatsen. De wettiging van zijn afwijzing van de transformaties binnen de vormprimaatsthese heb ik al besproken. (zie v) Er zijn echter verschijnselen die Dik wel moet, maar niet kan behandelen en die de vraag oproepen of Diks propositie geen fundamentele uitbreiding zou moeten ondergaan. Zo dat niet door transformaties dient te geschieden, dan zit er niets anders op dan dat we niet langer uitgaan van de vormprimaatsthese. Een aanzet daartoe vinden we in Diks uitbreiding van het strakke IC-stelsel met regels die discontinue elementen als called...up in I called you up (blz. 182) invoeren. Dik regelt deze discontinuïteit zeer ingenieus. Vergelijkbare elementen in het Nederlands plaatsen ons echter voor een extra probleem: dat van de volgorde. In het Engels gaat een element als called steeds aan up vooraf; in het Nederlands vinden we naast hij belde mij op formaties als dat hij me op zou bellen. Als we geen transformaties toelaten, moeten we op het niveau van subject-gezegde-object een reeks maken waarin een element als op dezelfde nadruk krijgt, op hetzelfde niveau constituent is als subject en object, hetgeen neerkomt op een onjuiste ontleding. Hieruit blijkt een discrepantie tussen de functiedragende activiteit en het seriële moment van groepscomponenten. Dit involveert een uitbreiding van Diks theorie. Een dergelijk geval doet zich voor ten aanzien van de coördinatie. Op blz. 206 is Dik gedwongen de structuur van John, Bill and Harry | ||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||
vanuit de reeks terug te voeren tot MEMBER MEMBER & MEMBER, hetgeen veronderstelt dat we hier met een vierledige constructie te maken hebben, en waarbij het de schijn heeft dat het element & op hetzelfde niveau staat als MEMBER. Veel mooier is zijn voorstelling van de nevenschikking op blz. 203, waar door het symbool & (F) het fundamentele verschil tussen coördinator en nevenschikkingsleden tot uitdrukking wordt gebracht. Ik zou hier bepaald willen kiezen voor de mogelijkheid die Dik zelf oppert, en juist in de diagrammen de M M & M-reeks laten volgen uit een symbool & (F). Een ander geval is weer de beschrijving van Who killed Lincoln? Booth als één ile (verg. hierboven vi). Ik zou willen pleiten voor zelfstandigverklaring van Booth: dit is namelijk een geval van samentrekking. De relatie van deze zin tot de vorige is een contextuele, die gefundeerd is in een virtuele syntactische relatie: die welke kan vigeren tussen Booth en killed Lincoln. Daardoor onderscheidt zich de relatie tussen het element Booth in Diks vraag-en-antwoordcombinatie van de zuiver syntactische zoals in de aan Booth in bovenvermelde zin ten grondslag liggende structuur Booth killed Lincoln. Dik identificeert de syntactische en de syntactisch-contextuele relatie.Ga naar eind23 Hetzelfde kunnen we opmerken ten aanzien van John got a book from his aunt and a bicycle from his parents (blz. 140). Zo hier als overal in het hoofdstuk 7 waaraan ik deze zin ontleen, wil Dik staande houden dat we te maken hebben met coördinatieleden die meer dan één constituent tellen. Ik betwijfel of dat juist is. Evenals in het vorige geval hebben we naar mijn mening ook hier met samentrekking te doen. Het contextueel gegeven John got en de mogelijkheid van een syntactische structuur John got a bicycle from his parents leveren een syntactisch-contextuele relatie tussen John got en a bicycle from his parents. Constructies als deze zijn nevenschikkingen met als leden John got a book from his aunt enerzijds en a bicycle from his parents anderzijds. Gesteld dat men de opvatting van de zin als vormelijk bepaald bouwsel als vertrekpunt neemt, dan zit er niets anders op dan, ondanks alle bezwaren die daaraan verbonden zijn, de transformationele behandeling van deze gevallen te verkiezen boven die van Dik. Er zijn nu eenmaal formaties, die de mogelijkheid van uitgebreider formaties veronderstellen, wier vorm beschreven kan worden door uit de hen funderende vorm elementen weg te laten en die zich qua zelfstandige taalvorm niet behoeven te schamen voor hun contextuele afhankelijkheid, die ze immers delen met zoveel groepen die Dik onder bepaalde condities van secundaire aard zonder bezwaar als ile's zou kunnen typeren. Ook voor de beschrijving van dit soort gevallen is een uitbouw van de functionele grammatica van Dik noodzakelijk. Er zijn echter aanwijzingen, dat men er met een dergelijke uitbouw nog niet is: in het gebruik van algoritmen zij het uitsluitend voor de | ||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||
taalbeschrijving en zij het voorzien van een aanmerkelijke uitbreiding van het regelapparaat zoals dat door Dik wordt gegeven, vinden wij bepaalde begrenzingen die aan het gebruik van algoritmen als zodanig eigen zouden kunnen zijn, althans van algoritmen zoals ze bij Chomsky en Dik kunnen worden aangetroffen. De feiten die deze begrenzingen schijnen te indiceren vinden we in het hart van Diks object van onderzoek: de nevenschikking. | ||||||||||
XII. Tweedimensionale syntactische structuren.
|
a. | I want a bed which is cheap, and a breakfast (which need not to be cheap). |
b. | I want a bed which is cheap and a breakfast which is cheap. |
c. | I want something called a ‘bed and breakfast’, and it must be cheap. |
De eerste en de derde perifrase duiden op probleemloze constructies: het eerste geval is een nevenschikking van a cheap bed en breakfast, althans volgens Dik; deze analyse is gebaseerd op de mogelijkheid van een zin I want breakfast en de onmogelijkheid van I want a breakfast. We nemen voor 't gemak aan dat deze analyse juist is. De derde constructie is ook doorzichtig: het is een constructie Lidwoord + Adjectief + NP, waarin het NP een coördinatie is van bed en breakfast.
Van het tweede geval geeft Dik het volgende diagram:Een dergelijke analyse geeft hij van Ice-cream and cake are favourite desserts of mine:
Deze analyses zijn noodzakelijk om het verschil aan te geven tussen de betekenissen b. en c. van a cheap bed and breakfast en tussen de geciteerde ice-cream-zin en b.v. Ice-cream and cake are my favourite desserts. De contrasterende diagrammen volgen hieronder:
Het verschil is noodzakelijk omdat de constructies die ik hierboven tekende beantwoorden aan constructies waarbij beide coördinatieleden ieder afzonderlijk verbonden zijn aan MOD c.q. PRED/PRED COMPL, terwijl in betekenis c. van a cheap bed and breakfast en in de tweede ice-creamzin de coördinatie als geheel, en niet ieder der leden afzonderlijk, betrokken zijn op MOD c.q. PRED/PRED COMPL.
Deze oplossing is vernuftig. Het is bovendien intuïtief aantrekkelijk, het verschil van beide constructies te zoeken in de qualificatie van de coördinatieleden. Diks oplossing voor gevallen als (C) en (D) is bovendien verre te verkiezen boven de transformationele. Maar er zijn onoverkomelijke moeilijkheden aan deze onderscheiding verbonden. Want in A en B komt weliswaar het subject- resp. head-karakter van de nevenschikkingsleden tot uitdrukking, maar niet meer de structuur van de coördinatie zelf: de beide coördinatieleden, de coördinator en de nietcoördinatieve elementen van np resp. s zijn op hetzelfde vlak geheven en er wordt in Diks diagram eigenlijk niet meer van verteld, dan dat het allemaal elementen zijn van een verzameling np (s), wat weliswaar geen
triviale bewering is, maar in het verband van Diks betoog te weinig zegt. De oorzaak hiervan is, dat Dik, door zijn vertrekpunt te nemen in de opvatting van de zin als serieel bouwsel en door transformaties af te wijzen, alleen maar in staat is de coördinaties te typeren als een bepaald soort constituenten. Nu moet de lezer hieruit niet concluderen dat Dik deze soort structuren essentieel misvat. Terzake van een analoog geval John, Bill, and Harry came merkt hij namelijk op: This (dit diagram, verg. E) means that in this case, instead of a single SUBJECT, we want to have a coordination of SUBJECTS. (blz. 204) Dit is heel fraai geformuleerd: een element als John is tegelijk subject èn lid van een coördinatie. (De formulering in natuurlijke taal is explicieter dan Diks generatieve grammatica kan zijn.) Nu is de dubbele functie van een element als John in zekere zin iets duidelijker, maar, zoals we zagen, inadequaat uitgedrukt in de transformationele afleiding uit (in dit geval) drie zinnen. Hoe komt dat? Hier schiet de soort algoritmen die Chomsky en Dik gebruiken, als beschrijvingsmiddel te kort.
De trees of derivation tonen een tweedimensionale structuur, terwijl Chomsky's transformaties en Diks rule-schema een derde suggereren, maar niet rechtstreeks uitdrukken. In feite wordt echter een driedimensionale structuur neergeslagen in twee dimensies of eigenlijk in één, als we het zinssymbool buiten beschouwing laten. Als we nu nagaan op welke wijze moet worden uitgedrukt dat John zowel subject als coördinatielid is, dan dient zich als grafisch middel niets anders aan dan de volgende driehoek:Als we deze constructievorm (die ik enkaptisch heb genoemd)Ga naar eind25 onder een zinssymbool Z brengen, resulteert een viervlak:
Het gaat echter om de interrelaties van John, Bill, Harry en came. Deze vormen een tweedimensionaal, niet een ééndimensionaal geheel, zoals ontstaat uit tree-diagrams na opruiming van het zinssymbool. Een ééndimensionale taalbeschrijving als een generatieve grammatica kan niet anders dan deze driehoek ééndimensionaal ‘lezen’. Nu volgt Chomsky als het ware eerst de lijnen S1P, S2P en S3P; vervolgens traceert hij de verbinding tussen deze lijnen, nu uiteraard als punt beschouwd. (Dus: niet zoals eerst van links naar rechts, maar van boven naar beneden lezend.) Zo verkrijgt hij in zijn base een koppeling van twee ééndimensionale structuren, waarvan de transformatie dan een gebrekkig tweedimensionaal beeld ontwerpt. Dik leest eerst de lijn S1 (via S2) S3 (rule schema) en de aldus verkregen eenheid, als punt beschouwd leest hij vervolgens van links naar rechts samen met P. Men ziet, het is een kwestie van volgorde: voor een, laten we zeggen, seriële grammatica als van Dik en Chomsky is het voor wat de exactheid van de nabootsing van de extra dimensie betreft onverschillig of men nu in dergelijke gevallen transformeert of niet. Geen van beide grammatica's is echter in staat de tweedimensionaliteit van deze constructies als tweedimensionaliteit af te beelden.
Besluit
Uit het bovenstaande moge blijken dat schrijver dezes niet teveel heeft beweerd in zijn algemene beoordeling. Hem rest nog, te vermelden dat hij veel van Dik heeft geleerd. Hem past een woord van dank aan de auteur van het besproken werk. Er zijn maar weinig boeken die zo onderhoudend, zo grondig en theoretisch zo ‘ingrijpend’ zijn als Diks proefschrift. En na de kritische opmerkingen mag daarom een hartelijke gelukwens aan Dik en zijn promotor niet ontbreken.
D.M. BakkerGa naar eind*
- eind1
- Zie Seuren, P.A.M., ‘Echte en onechte taalkunde’, in De Gids 132 (1969a), 225-242, de repliek van Dik, ‘Seuren over coordination’, ibid. 243-262, de dupliek van Seuren, ibid. (b) 262-264, Matthews, P.H., rec. Lingua 23 (1969) 349-371, Dougherty, R., rec. Language 45 (1969), 624-636, en noot 2 van de eerstgenoemde publikatie van Dik in de Gids voor reeds verschenen en te verschijnen recensies. Daarvan zijn inmiddels verschenen: Petr Pitha, in The Prague Bulletin of Mathematica! Linguistics 10 (1968) 64-72 en F. Vandamme, in Communicatie en Cognitie i (1968) ii 5-23. Verder wijs ik op twee publikaties van Dik op verwante terreinen; ‘Referential Identity’ in Lingua 22 (1968b) 70-97 en ‘Oppervlaktestructuur en dieptestructuur’ in Forum der Letteren 10 (1969), 19-41. Het proefschrift van Dik wordt hieronder aangeduid als Dik (1968a).
Ik heb veel te danken aan gesprekken met diverse personen, van wie ik met name wil noemen Prof. dr. E.M. Uhlenbeck en dr. B.J. Hoff van de Rijksuniversiteit te Leiden.
- eind4
- Genoemde theorie o.a. bij Vachek, J., ‘On some basic principle of “classical” phonology’, Zs. f. Phonetik, Sprachwiss. u. Komm. Forschung, 17 (1964), 409-431; verg. Lyons, Introduction to Theoretical Linguistics, Cambridge 1968, 153. Deze soort uitspraken heeft onlangs de toorn van Botha opgewekt, die genoemde categorie linguisten beschuldigt van ontrouw aan fundamentele wetenschappelijke principes (Botha, R.P., ‘Bindfonemen: Grammatische, Linguistische en Wetenschapsfilosofische problemen’, De Nieuwe Taalgids 62 (1969), 101-114, i.h.b. 111/112). Dat is een wat al te krasse aantijging: veeleer formuleert de fuzzy-edges-stelling een door taalonderzoek aan het licht gekomen discrepantie tussen de eisen van ‘simplicity’ en ‘exhaustiveness’. Zolang een grammatica de verenigbaarheid van beide eisen niet met de stukken bewijst, is een epoché ten aanzien van de waarheid der fuzzy-edges-stelling en van de tegenovergestelde bewering de enige verantwoorde wetenschappelijke houding.
- eind5
- Vergelijk hiervoor Bloomfield, L., Language, New York 1933, Harris, Z.S., ‘From Morpheme to Utterance’, Lg. 22 (1946), 161-183, id., Methods in Structural Linguistics, Chicago 1951, Wells, R.S., ‘Immediate Constituents’, Lg. 23 (1947) 81-117, Pike, K.L., ‘Taxemes and Immediate Constituents’, Lg. 19 (1943), 65 vgg., Longacre, R.E., ‘String Constituent Analysis’,Lg. 36 (1960), 63, en Hockett, Ch. F., A Course in Modern Linguistics, New York 41962. Terzake van coördinatieproblemen zie Dik (1968a), literatuur bij hoofdstuk 3.
- eind6
- Verg. Chomsky, N., Syntactic Structures, The Hague 11957, 34 vgg.
- eind7
- Becker, K.F., Organism der Sprache, Frankfurt a.M. 11827, 21841.
- eind8
- Zie b.v. Chomsky, Aspects of the Theory of Syntax, Cambridge (Mass.) 1965, 16 en noot 12 bij ch. 1.
- eind9
- Ik weet niet meer van wie deze term afkomstig is.
- eind10
- Deze termen bij Daneš, Fr., ‘Some thoughts on the semantic structure of the sentence’, Lingua 22 (1968), 55-69.
- eind11
- Voorbeelden daarvan bij Dik (1968a), 98 vgg., en verg. Chomsky (1965) en Dougherty. Stilistische verschillen tussen synonieme constructies blijven daarbij buiten beschouwing, hetgeen - met name t.a.v. de coördinatie - te betreuren is.
- eind12
- Voor een aanzet tot deze opzet van de base zie b.v. Chomsky (1965), 128 vgg. (actief-passief) en Dougherty (1969) 632.
- eind13
- Zie voor een dergelijke toepassing Bakker, D.M., Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen, Leiden 1968, hoofdstuk VI § 3 (over ‘vergelijkende’ zinnen) (1968b).
- eind14
- Zie Seuren (1969a).
- eind15
- Chomsky (1965) 68 vgg.
- eind16
- Het zou trouwens mogelijk zijn door toevoeging van een links-rechtsqualificatie een tripartiete structuur tussen subject en object te onderscheiden.
- eind17
- Dat men een (willekeurige) seriële restrictie op de base zou kunnen gebruiken om er functies mee te definiëren, houdt overigens nog niet in, dat dit dan ook de beste methode zou zijn.
- eind18
- Chomsky (1965), 124 vgg. Chomsky ziet niet in, dat hij zelf werkt met een verzamelingen-algebra, zij het dan een waarin uitsluitend geordende verzamelingen voorkomen.
- eind19
- Zie Bakker (1968b) II § 2, en id., ‘Onderwerp en gezegde’, in Reflexies (Bundel opstellen aangeboden aan Professor Dr. J.P.A. Mekkes), Amsterdam 1968, 11-41 (1968a).
- eind20
- Voor deze term zie Verburg, P.A., ‘Delosis and Clarity’, in Philosophy and Christianity, Philosophical Essays dedicated to Prof. Dr. Herman Dooyeweerd, Kampen 1965, 78-99; § 2.6.
- eind21
- Antoine, G., La coordination en français, 1, Paris 1959.
- eind22
- Men kan zich informeren b.v. bij Beth E.W., Moderne Logica, Assen 1697, waar men in hoofdstuk 10 (Constanten van het wiskundig denken) een confrontatie vindt van algoritme, generatieve grammatica en Reichlings appreciatie daarvan. Beth spreekt niet over de merkwaardige implicaties van de toepassing van het algoritmen bij de beschrijving van een natuurlijke taal, zoals die verderop in afdeling x van deze recensie ter sprake komen.
- eind23
- Voor dit onderscheid zie Bakker (1968b).
- eind24
- Aldus de mening van Seuren (1969a).
- eind25
- Zie Bakker (1968b), 50, 67.
- eind*
-
Noot bij de correctie
Na het schrijven van dit artikel kwam mij de version préliminaire onder ogen van Diks lezing voor de Ecole Normale Supérieure te Parijs, getiteld ‘Application d'une grammaire fonctionnelle à deux problèmes de syntaxe française’. In dit artikel werkt Dik een theorie uit, waarin verschillende van de hier geuite bezwaren worden ondervangen.