Forum der Letteren. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
Individu en intensiteit in de gedichten van Hans AndreusWat de moderne poëzie betreft, vind ik Hans Andreus een bijzonder aardig dichter. In zekere zin is hij de minst exclusief moderne dichter. Bij hem heb je niet alleen het vormprobleem. Wat hij zegt is ook interessant. | |
IIn dit verslag van een in november 1968 afgesloten onderzoekGa naar eind2 van de gedichten van Hans Andreus, geven wij in het kort de algemene ontwikkelingsgang aan zoals die naar voren komt uit de inhoud van de verschillende bundels.Ga naar eind3 Gaat men uit van de in maart 1968 verschenen bundel kaarten ‘J.W. van der Zant’ van de zogenaamde kaartenbak van het Letterkundig Museum, dan betekent dit dat de talrijke grammofoonplaten, vertalingen en kinderboeken waaraan de naam van de dichter verbonden is, buiten beschouwing gelaten worden. Andreus' laatste bundel De ruimtevaarder en andere gedichten,Ga naar eind4 verschenen in het najaar van 1968, is vanzelfsprekend nog niet in genoemde kaartenbakGa naar eind5 opgenomen. - Enkele opmerkingen over een paar prozateksten van de dichterGa naar eind6 bevorderen in zekere zin het goed verstaan van de gedichten. Van de behandelde bundels worden geen bibliografische gegevens vermeld: die kan men vinden in LM. Achter de titel van iedere bundel geven wij echter wel de jaren van publikatie aan. Een jaartal met een A of B erachter, wil zeggen: de in dat jaar verschenen eerste respektievelijk tweede verzamel-bundel Gedichten. Citaten komen steeds uit de eerste druk, tenzij anders vermeld. | |
IIDe zoëven gebruikte woorden ‘ontwikkelingsgang’ en ‘inhoud’, zijn termen die enige uitleg van node hebben. Op het dertigste nederlandse filologenkongres dat in 1968 te Leiden gehouden werd, sprak J.J. Oversteegen over Twee manieren van inter- | |
[pagina 175]
| |
preteren.Ga naar eind7 Uit zijn betoog dat wij op deze plaats niet in zijn geheel willen weergeven, komt op zeker moment een ‘analysant’ van literaire teksten naar voren die zich bezighoudt met een aspektenonderzoek om te komen tot een konstruktieve analyse. Het verslag zegt van deze analysant: ‘Hij kan - niet altijd: gaat - de volgende aspekten bestuderen: 1) de syntaxis, 2) de metrisch-ritmische eigenschappen, 3) de klankverschijnselen (zo ruim mogelijk), 4) de werking van de uitwendige vorm (strofenbouw, regelindeling etc. maar ook b.v. positionele werking), 5) woordvorming, 6) de thematiek en de ontwikkeling daarvan.’Ga naar eind8 Vanuit een oogpunt van gunstige werkverdeling lijkt deze opdeling in aspekten uitstekend geschikt voor de behandeling van een enkel literair werkstuk, alsook voor de behandeling van het oeuvre van een dichter. Een strikt gescheiden behandeling zal wel nooit goed mogelijk zijn, maar toespitsing van de behandeling op één of meer aspekten lijkt een haalbare kaart. Dit laatste nu was onze gedachte toen wij ons voornamen ons in dit verslag te beperken tot de ontwikkeling van de inhoud van Andreus' gedichten. Tegenover ons woord ‘inhoud’ staat dat van Oversteegen: ‘thematiek’. Literair-wetenschappelijk bezien, is het zijne misschien beter dan het onze. ‘Inhoud’ lijkt echter minder beperkt van betekenis te zijn dan ‘thematiek’. Het eerste woord is vager, - kan wellicht verschillende ‘thema's’ bevatten, - dan het woord ‘thematiek’ dat uitzicht beidt op een zo goed als uitputtende behandeling van alles wat één thema betreft of zelfs van alle thema's in hun samenhang. Maar eerder dan dat wij dé thematiek naar voren brengen, zullen wij énige thema's belichten. Van volledigheid is geen sprake. Misschien is het dus zo, dat niet eens de inhoud en de ontwikkeling ervan inderdaad worden aangegeven. Bij telkens iedere bundel maken wij niet meer dan enkele opmerkingen van meestal wisselend karakter. Bij een geringe verschuiving van onze aandacht zouden wij andere opmerkingen gemaakt hebben. Wij reageren betrekkelijk subjektief op de gedichten en noteren eigenlijk niet anders dan datgene wat ons opvalt. Vanuit dit subjektieve kader zullen wij echter wel degelijk ‘sorteren’ en evalueren; men zou het ‘inventariseren’ kunnen noemen. Tegenover de eerste bundels hebben wij ons zo ‘open’ mogelijk opgesteld, - en allengs zijn wij ongetwijfeld de ‘vervolgen’ gaan zoeken op de gegevens die wij in het begin vonden. Veel meer dan een éérste inventarisatie moet de lezer dan ook niet zien in dit verslag .Andere onderzoekers na (naast) ons kunnen hún bevindingen toetsen aan de onze. Op den duur komen wij wellicht tot een grootste gemene deler van opvattingen over het werk van Andreus. Een bijzondere moeilijkheid is in dit verband nog dat het werk van de dichter niet is afgesloten. Er kunnen draden door het werk lopen die pas door latere gedichten echt duidelijk te voorschijn komen. Een voor- | |
[pagina 176]
| |
beeld hiervan kwamen wij tegen bij de eerste bestudering van De ruimtevaarder en andere gedichten, waar de intensiteit van een religieus aspekt, in eng-religieuze zin, ineens deed vermoeden dat vroegere algemeen-religieuze aspektenGa naar eind9 óók veel beperkter van achtergrond zouden kunnen zijn. Dit betekent dat wij zo nu en dan een reeds neergeschreven mening herzien. Dit past in de bedoeling: de bundels door te bladeren en dat wat ons opvalt van enige aantekeningen te voorzien. | |
IIIIn Andreus' eerste bundel Muziek voor kijkdieren (1951-1954-1958a-1961a)Ga naar eind10 maakt de lezer kennis met een wereld vol van licht en geluid. De dichter is uiterst gevoelig voor de indrukken die zich voordoen aan oog en oor. Er komt in de verzen een spontane levenshouding naar voren, - zoiets als van een voorjaarsveulen in de wei. Vragen naar het ‘waarom’ van het leven zijn zo goed als afwezig; soms worden ze gevoeld, maar de dichter gaat er nooit rationalistisch op in. Over een gevoel van neerslachtigheid zet hij zich gemakkelijk heen: Dit is dan de stad dit is de dag
men moet er maar niet meer aan denken
misschien komt er een dansende god vannacht
met bellen rondom zijn enkels. (p. 14)
Meestal zijn de verzen muzikaal beschrijvend en betreffen zij gebeurtenissen en gevoelstoestanden die men in het alledaagse leven wellicht onbelangrijk zou noemen. Ervaringen van geluid, gevoel en licht worden gezamenlijk geregistreerd: Ik hoor het licht het zonlicht pizzicato
de warmte spreekt weer tegen mijn gezicht
( )Ga naar eind12 (p. 16)
en het resultaat is wel: Ik lig hier duidelijk zeer zuidelijk lig zonder
te weten hoe of wat ik lig alleen maar stil
ik weet alleen het licht van wonder boven wonder
ik weet alleen maar alles wat ik weten wil. (p. 16)
Ernstige aksenten vinden ‘per ongeluk’ een plaats. Alleen het laatste vers ‘Liefste en dood’ (p. 32), waarin het tragische - of alleen maar het melancholische - duidelijk naar voren komt, doet vermoeden dat achter de gemakkelijke spontaniteit van de bundel een zekere diepgang aanwezig is. | |
[pagina 177]
| |
-
Wat weet ik een vogel met ogen van sterven
met ogen naar binnen het oog ingekeerd
die stond in de zee waar de zee bijna eindigt
met ogen van sterven ik wist er niet van.
- (p. 32)
Indien men vanuit dit laatste gedicht de gedichten ervóór nog eens overleest, wordt duidelijk dat de zaken waarover de schrijver zo uitbundig de pen voert, niet vanuit een eigen aard ‘vrolijk’ zijn, maar als zodanig geïnterpreteerd worden door de dichter. Hij ‘kleurt’ de omgeving met spontaniteit, maar soms wil die omgeving als het ware haar best niet doen. Slechts één keer komt de dichter tot zelfherkenning, en dan nog voor zeer korte duur. Dit gebeurt in ‘Het vrolijk einde’ (p. 27) waar de dichter ineens tot een vraag aan zichzelf komt: -
Meneer al ben ik het
zelf pardon wat
betekent dit?
- (p. 27)
De dichter valt zichzelf (en de lezer) met deze tamelijk onbehouwen vraag in de rede, om te informeren naar wat hij (misschien als vanzelf?) eerder noteerde: De zee vergaan
het land verbrand
staat het licht leeg.
- (p. 27)
De in de bundel aanwezige anti-geluiden worden door Calis in De GidsGa naar eind13 sterk beklemtoond, wat al naar voren komt uit de titel die hij zijn opstel meegeeft: Spel of vermomde ernst?Ga naar eind14 Calis konstateert in de bundel een ‘volslagen chaos’ en bedoelt dit na enige overwegingen letterlijk. Zelf zien wij hoogstens dat de ‘stemming’ van de gedichten nogal eens wisselt. Ook vinden wij het de vraag of er, doordat de dichter slechts van de tegenwoordige tijd gebruik maakt, inderdaad een situatie van vóór de eerste scheppingsdag wordt afgeschilderd. Beter gezegd: wij hebben niets kunnen vinden wat overtuigend op een dergelijke situatie zou wijzen. Het is gemakkelijker (en juister) de gedichten te beschouwen als à la minute vervaardigde impressies; verslagjes van stemmingen. - Wel merkt Calis de ernstige aksenten met grote nauwkeurigheid op. Ook zegt hij terecht dat het laatste vers in zekere zin het ‘onbewuste vegetatieve en passieve leven’ afsluit, - als men dan vanuit het woordje ‘onbewust’ maar niet wéér de stap doet naar een situatie van vóór de schepping. In het algemeen vinden wij Calis' opstel tamelijk belangrijk. Hij is de eerste geweest die de ‘ernst’ (als men van het woord ‘tragisch’ niet | |
[pagina 178]
| |
houdt) in een aantal van deze eerste gedichten van Andreus heeft opgemerkt. Deze ernst mag men echter niet op de gehele bundel van toepassing verklaren.Ga naar eind15 In De taal der dieren (1953-1959B)Ga naar eind16 ontstaat een zekere wrijving tussen de dichter en zijn woordmateriaal: in hoeverre heeft hij er eigenlijk wel macht over? Slaan de woorden eigenlijk wel op de werkelijkheid die de dichter wenst op te roepen ofte verslaan? Gejaagd worden en als wolven jagen
achter de taal aan de tong uit de mond
geen rust vinden in de koele toendraas
der lichamen niet in de steppen der steden
- (p. 14)
Bezinning wordt ook aan de verterende liefde gewijd. De dichter moet zijn aandacht over twee lichamen verdelen. Hij objektiveert de ander, probeert zichzelf weg te cijferen om des te beter uitzicht op de ander te hebben: -
men moet zo zonder gestalte zijn
om lief te kunnen hebben
zo niemand en zo bewoond door leven
( ) (p. 17)
Ook met zichzelf heeft hij moeite genoeg. Hij houdt zich bezig met zijn verleden, schrikt terug voor de toekomst. Het resultaat van een en ander is in ieder geval dat de dichter zich voor de volle honderd procent op aarde bevindt: hij teert op zijn zintuigen. De eenzijdig gerichte spontaniteit van het debuut is echter vervangen door een gerichtheid die qua intensiteit is toegenomen en die ook aan de tegendelen van het genot een plaats toekent: -
en wij bestaan
van het nachtelijk oogledenrood
en de wijdopen ogen der verschrikking
- (p. 26)
Eigenlijk zou men De taal der dieren Andreus' eerste volwassen bundel kunnen noemen. De problematiek van zijn debuut is hier volgroeid en wordt op adekwate wijze aan de orde gesteld. Het opnemen van een jij-figuur in deze problematiek betekent een verrijking enerzijds en bevordert anderzijds het kontrast met de ik-figuur. De in het eerder verschenen, maar later geschreven Italië aanwezige woordenpraal ontbreekt hier, - en men zou dit een voordeel kunnen noemen. Een nog steeds zo goed als dezelfde spontane grondtoon treft de lezer aan in de bundel Italië (1952);Ga naar eind17 de gewaarwordingen zijn echter veel intenser van kwaliteit geworden. De nu nog sterker met de aarde verbon- | |
[pagina 179]
| |
den jij-figuur wordt in de verzen uitbundig met taal (en anderszins) bejegend. Het is een vrouw wellicht, - in ieder geval een ánder, die een uitbreiding betekent van het gebied dat door de dichter ‘gekleurd’, door zijn gevoel ‘geannexeerd’ kan worden: In Italië
in Italië heb ik je teruggevonden met een cederen gestalte
en met licht sidderend haar
nog door de nacht beschaduwd
- (p. 6)
Werkelijk ‘zuidelijker’ (men herinnere zich uit Andreus' debuut de regel: Ik lig hier duidelijk zeer zuidelijk), heeft de dichter stellig een intensiever licht- en levenspatroon ervaren dan in Holland en Frankrijk, waarvan hij zich in hetzelfde gedicht onder andere herinnert: ( ) de zachte
poezesnoeten der vrees
de apen van de angst
( )
-
Rozenhoven vol kinderverlamming
de zeven terechtstellingstuinen
erkers verpleegsters en zwijgend parende beelden
( ) (p. 6)
De omgeving zelf speelt dus wel degelijk een rol op dit moment. Het italiaanse licht zet de dichter aan tot een soort exuberantie. Een blijk van genuanceerd waarnemen: -
Het licht dat bretons zo stug is als touwwerk
of dat provencaals naar sterk parfum ruikt
of dat spaans moors gesneden is in hout
of dat nederlands zanikt
en duits onder curatele staat
( ) (p. 13)
Soms schieten de woorden als het ware tekort en moet de dichter (als in de vorige bundel) zich met zijn dichtertaal bezighouden. En ook hier spreken de tegendelen duidelijker: tegenover de spontane levenshouding stellen zich de gedachten op die de vreugde verstoren. Hoe genuanceerder de dichter het licht leert waar te nemen, hoe vaker hij moet merken dat de zon niet altijd schijnt, - of, wat erger is, dat zelfs de zon zich agressief betoont: -
Zo donker als je bent
roep ik je terug in een daglichtarena
geef ik je de achtergrond van een blonde vrouw
zet ik je neer waar de zon zal inslaan
- (p. 8)
| |
[pagina 180]
| |
En elders luidt het (het lijkt een vergissing): ( )
en zonnesteken van schreeuwende hitte
( ) (p. 22)
Moet men de bundel zo kort mogelijk karakteriseren, dan valt het woord roes. Uitbouw naar ‘het dionysische’ en zo, kan dan door de lezer wel geschieden. Een omslag (gelukkig ten goede) betekent de bundel Schilderkunst (1954-1956-1959b)Ga naar eind18 die, meer redenerend en minder gepassioneerd, vooral spreekt van een bezinning van de dichter op zijn omgeving en zichzelf. Als algemene karakteristiek kan men wel zeggen dat het ‘lucebertisme’Ga naar eind19 heeft afgedaan. De meeste gedichten zijn een soort meditatie. -
Welke wegen gaan onze vingers?
In welke getallen bestaan wij?
Van welk licht, welk duister, glanst onze huid?
Wij zijn meer dan wij,
want wij zijn meer dan onze uitgelegde dromen.
- (p. 11)
Een jij-figuur is niet langer in overwegende mate aanwezig; wel is er even sprake van een ‘u’ in konnotatie met de dood (p. 24). De dood gaat trouwens vanaf deze bundel een zekere harde kern vormen in de gedichten: ( )
Dood is een oud vergif dat het bloed verandert,
het lichaam verandert en het blootstelt aan spot.
( ) (p. 13)
De gedichten gaan meer betrekking houden met het innerlijk van de dichter, als op het eind van de bundel een zekere onrust doorbreekt: als zijn omgeving zo anders is dan hij dacht, als de woorden zo sterk zijn dat de omgeving erdoor gekleurd kan worden, - wat is er dan nog werkelijk? In hoeverre is hij zelf werkelijk? In de twee laatste verzen herroept de dichter een weinig zijn passiviteit, zoals die was voortgekomen uit de bredere levensvisie der voorgaande gedichten: een besef van eigen tijdelijkheid, een zekere doodsangst, het als niet-primair beschouwen van een spontaniteit zonder achtergrond, wantrouwen van de taal. De ‘herroeping’ die geschiedt is niet zo wilskrachtig; eerder is er sprake van verlangen: -
Maar nu toch verlang ik naar andere landen;
een kust, een zee bezocht door vissers en goden. Hier
vermoeit mij het fijn licht, de koude gulden regel,
en het gebrek aan wat de aarde geven kan: een nieuwe roes. (p. 33)
| |
[pagina 181]
| |
Voor de bezieling tout court (roes, een leven) wordt ook gepleit in het laatste vers: Voor een leven geef ik bijna alles:
elk van mijn gezichten is een ander gezicht van het vuur.
Zelfs het stilste dat mij zijn geheim niet wil verraden,
zelfs het oudste dat de wijsheid draagt van bloemen, goden, dieren,
en het felste, wisselende, dat de rust niet kent. (p. 34)
Verwacht de lezer, na kennis genomen te hebben van Andreus' verlangen naar meer ‘aktie’, een terugval naar de vroegere spontaniteit, - dan komt hij bedrogen uit. Een terugval ís er wel, maar hij betreft vooral de ‘annexatie-drang’ zoals die ook in Italië naar voren kwam. Andreus schrijft in Empedocles de ander (1955) op intrigerende wijze een merkwaardig bereikte volheid van eigen identiteit naar buiten, door domweg een historisch/mytisch figuur aan zich te trekken. Zonder merkbare inspanning verplaatst de dichter zich van zichzelf naar en in Empedocles, van wie een door H.A. geschreven inleiding zegt: ‘Empedocles, levende omstreeks 450 voor Christus te Agrigentum, Sicilië, - geboren uit een koninklijk geslacht, staatsman (hij steunde een opstand tegen de heersende aristocratie), philosoof, musicus, dichter, plant- en natuurkundige, uitvinder, geneesheer, wonderdoener, - Empedocles verdween plotseling, na ongeveer 60 jaar van leven.’ (p. 9). Het ‘plotselinge’ verdwijnen van Empedocles uit het leven wordt hierna door Andreus op vier manieren naar voren gehaald. Hij geeft de verklaringen voor wat ze zijn, maar kiest voor de mogelijkheid die hem ‘niet onwaarschijnlijk voorkomt’, n.l.: ‘Volgens de dichters en legenden heeft hij zich in de krater van de vulkaan gestort die hem - een goddelijk wezen - het leven had gegeven (;)’ (p. 9). Vervolgens zegt Andreus dat hij ‘(,) deze verdwijning zelf ( ) tot een symbool gemaakt (heeft), het van ver voor Christus daterende symbool van dood, hergeboorte en opstanding.’ (p. 9). De tekst die de lezer na de alleszins heldere inleiding wordt aangeboden, laat zich moeilijk ontsluiten. Het gegeven is er trouwens ook naar. Er is sprake van een ik-figuur die zichzelf opwerpt als kritisch getuige van het gebeuren om hem heen (bv. p. 13). Andere teksten omspelen een leefsituatie van de ik-figuur; - vanuit de inleiding had de lezer daar misschien al zijn gedachten over. De ik-figuur heeft voorspellingen gedaan, zieken genezen en in deze werkzaamheden ‘de monotonie’ van een bestaan ondervonden (p. 14). Verschuiving van de ik- naar de jij-vorm, maakt verderop duidelijk (p. 18), dat ofwel Andreus tot Empedocles spreekt, ofwel Empedocles tot zichzelf. Een derde mogelijkheid is, dat Andreus zich in Empedocles verplaatst heeft en zichzelf in deze toe- | |
[pagina 182]
| |
spreekt. Opmerkingen over het gebruik (of over de macht) van de taal komen telkens voor (bv. p. 21, 23). Het gemak waarmee de dichter zich in deze bundel teksten (de typografie is van proza) verplaatst van eigen huid naar die van Empedocles, kan ons echter niet een belangrijk zinnetje uit de inleiding doen vergeten. De dichter zèlf wordt door zijn wijze van onderduiken in zeker opzicht tot een ‘symbool van dood, hergeboorte en opstanding’ (p. 9). Uit andere gegevens weet de lezer heel duidelijk dat althans de dichter niet van ‘ver voor Christus’ dateert, en dat Empedocles een keuze is van de dichter Hans Andreus. Indien men de keuze van het onderwerp koppelt aan de manier waarop het onderwerp wordt uitgebuit, mag men ons inziens wel spreken van ‘annexatie’ in deze bepaalde zin. Andreus' identiteitsproblematiek blijkt op deze plaats van hetzelfde karakter te zijn als zijn bemoeienissen met de ruimte, het licht, de tijd. Inderdaad is de zelfstandigheid van de eigen identiteit, bij een sterk toegenomen kosmisch besef, alleszins betrekkelijk. Het lijkt aanvankelijk, alsof de onrust waarmee het iets later geschreven, maar bijna gelijktijdig gepubliceerde Het explosieve uur (1955) begint, niets met de vorige bundel heeft uit te staan: Zo komt het nader:
de ogen leggen vrezen bloot,
halsbrekend verlies en doodsgevaar.
- (p. 7)
De visie echter die in de overige gedichten van deze bundel naar voren komt, is weer meeromvattend geworden. De toon is trouwens een stuk profetischer: ‘tussen oerkreet en notitie’, zegt A. Marja.Ga naar eind20 De dichter treedt buiten zichzelf, spreekt als het ware vanuit een groter kader. Hij kiest zijn woorden zo scherp (rationeel) mogelijk om zijn plaats te bepalen binnen de stelsels van leven-dood, aarde-kosmos. Met name de tijd is een belangrijk gegeven geworden: het uur is explosief geworden. In de jij-van-toen zoekt de dichter een alom-tegenwoordige ‘Gij’. Over de begrenzing van het verleden heen, doet de dichter een greep naar de toekomst. Met behoud van zijn gebondenheid aan de aarde tracht hij te komen tot bindingen van een onaardse intensiteit. Leed of vreugde: beide leiden tot die intensiteit. De felle hartstocht waarmee de dichter de vereniging nastreeft van hemzelf met het uiteindelijk aardse, zou men (als Andreus' aan de aarde gebonden taalgebruik dat niet wat moeilijk maakte) ‘mystiek’ kunnen noemen. -
Versta mij, jij laatste
wezen op aarde.
Versta mij, kom naderbij. (p. 13)
| |
[pagina 183]
| |
De reden waarom het uiteindelijk aardse wordt nagestreefd, is alles behalve mystiek.Ga naar eind21 De dichter tracht zichzelf te verhogen; eigen identiteit wordt nagestreefd: ( )
Laat mij keren
of niet in de wereld,
maar niet meer, niet meer
een ander zijn. (p. 15)
En als het lukt, dan ‘komt de koninklijke tijd’ (p. 24). De drie laatste versregels van de bundel vatten de omslag die andermaal heeft plaatsgevonden, kernachtig samen: -
Zoek het explosieve uur
wanneer de ruimte spreekt,
de geest het lichaam binnen breekt. (p. 27)
Men lette, tenslotte, op de stellige toon waarmee de woorden gezegd zijn. Met het ‘aardse’ is het bij dit alles merkwaardig gesteld. Hoewel het gewone aardse de volheid niet bevat (of niet bevatten kan), is uitsluitend een grote hoeveelheid aardse belevingen, of zijn uitsluitend aardse-belevingen-van-hoge-intensiteit stappen in de richting van ‘de’ volheid op aarde. Het samenzijn met de ander in het kortstondige of zo ontoereikende aardse, behoeft derhalve nog niet verzaakt te worden. Ook in dat slechts-aardse vreugdevolle samenzijn ontdekt de dichter (misschien pas bewust achteraf, misschien nog niet eens onder het schrijven) als het ware fragmenten van het mééromvattende dat hij uiteindelijk nastreeft. Door het wegvallen van de zo kortstondige ‘jij’, blijft de vraag naar de uiteindelijke Jij, waarin de dichter wellicht op definitieve wijze ‘wij’ zou kunnen zijn, schrijnend over. Schrijnend, dat wel, maar toch ook uitzicht biedend (‘Lieflijk jij verdwenen’, p. 20), omdat als het wegvallen van de jij geen leed zou veroorzaken, er immers ook geen sprake zou zijn van uitzien naar sensaties van gróter en heviger importantie. Na de volheid van identiteit waarmee de dichter op moeiteloze, schizofreen-spontane wijze het spel speeldeGa naar eind22 in Empedocles de ander, en na de bezinning daarop in Het explosieve uur - twee bundels waarvan toch minstens de kwalifikatie ‘sterk’ kan worden volgehouden -, komen de Variaties op een afscheid (1956-1958a-1961a)Ga naar eind23 als een verzameling splinters tot de lezer. Naar thematiek is de bundel nauwelijks koherent. De naar het schijnt nu definitief ontdekte problematiek van de eigen identiteit, lijkt van zoveel mogelijk kanten op cerebrale wijze te moeten worden uitgediept. En wat erger is: de dichter lijkt gekózen te hebben voor deze verstandelijkheid. Een betrekkelijk onverwacht aanwezige, maar stèrke doodsangst dwingt de dichter zich berustend op te stellen. Emotionaliteit | |
[pagina 184]
| |
kan de lezer niet ontzeggen aan de gedichten, maar deze emotionaliteit is weggestopt achter een zekere (schijn)berusting: ( )
Misschien, misschien, misschien
zal ik een aanwijzing betekenen,
onverschillig of ik leven zal of sterven.
Sterf ik? Versier dan niet mijn echo.
Leef ik? Luister dan met een half oor.
( ) (p. 8)
Tegenover het werkelijk kosmisch besef uit de twee vorige bundels, is hier slechts sprake van een fraserende omspeling van datzelfde besef. Nochtans blijft de dichter vasthouden aan zijn gebondenheid aan de aarde: ook de angst draagt bij tot een zo intens mogelijke beleving van het aardse. Als dialoog met Simon Vinkenoog is de ‘in drie dagen bijeengeschreven’Ga naar eind24 bundel Tweespraak (1956-1956)Ga naar eind25 op deze plaats in het werk van Andreus een merkwaardige zaak. Hoewel de bundel een klein aantal uitstekende verzen bevat, is hij in ieder geval niet goed te beschouwen als een echte dialoog, d.w.z. dat de beide partijen ongeveer evenveel zouden ‘geven’ als ‘nemen’ in het gesprek. Simon Vinkenoog is nagenoeg steeds de gevende partij en Andreus fungeert telkens met een wijs wederwoord als afzwakker. Door middel van begin- en eindwoorden (en dito gedachten) zijn de verschillende gedichten aan elkaar geplakt tot een soort dialoog: er ontstaat uitsluitend afwisseling van personen, zonder dat deze personen de moeite nemen echt op de woorden van de ander in te gaan. Terwijl Vinkenoog, de ‘uitdagende’ gesprekspartner, in vervelend onwelluidende verzen aandringt op het behouden van een koel hoofd dat de aardse chaos zou kunnen ordenen, - een ordening overigens die het bestaan niet zinvoller zou maken (wat een organisator!), - wordt uit de verzen van Andreus duidelijk dat hij blijft pleiten voor het aardse omdat men immers van daaruit kan reiken naar het buitenaardse. Met Vinkenoogs ‘haat’ tegen van alles en nog wat kunnen wij minder goed overweg.Ga naar eind26 Een betrekkelijk goede karakteristiek van de bundel vindt men in Ruttens Nederlandse dichtkunst;Ga naar eind27 de wijze echter waarop Rutten de bundel plaatst in de ‘een-de-ander-problematiek’ van Andreus, lijkt ons in het geheel niet van toepassing. In Misschien (1956-1958a-1961a),Ga naar eind28 dat overigens in de omgewerkte vorm ná de eerste druk veel beter is,Ga naar eind29 spreekt Andreus van de ‘uiterste kans’ (p. 26) die op aarde en in het aardse genomen moet worden. De dichter zet de eigen identiteit op het spel, om een greep te doen naar het uiteindelijke dat blijkbaar toch buiten de aarde en de tijd ligt. | |
[pagina 185]
| |
Naamloze, d.i. Bovendetijd, gestorven naamloze: o tengere aeroplaan, zieltogend tegen een heuvel, een paar honderd mijl uit de koers. Een tweede stilte, onverzoenlijk als een woord dat niet gesproken wordt, heeft sindsdien de macht overgenomen. En een armoede, veeleisend als een geloof maar heilloos, bevestigde zich. (p. 13) Het vroegere leven wordt ‘krankzinnig’ (p. 14) genoemd; de dichter wil terug naar vroeger, mèt de daarbij behorende verrukkingen. Hij heeft echter geléérd van het leven. Hij zal zijn energie bewaren voor zichzelf en deze niet doen uitstromen over de omgeving. De dichter krijgt weer vreugde in de macht van zijn woord. De woorden zijn wel niet helemaal te vertrouwen - het zijn brandstichters, diefachtigen (p. 36) -, maar in hun voortgaan over de wereld (ze worden vergeleken met zigeuners) is te horen: ( )
verlorengaan is verdergaan. (p. 36)
De gedwongen keuze, uiteindelijk, voor het tóch aardse, loopt dus niet uit op een blijvende ontstemming. Ook op aarde zijn nog kansen. Hoewel er weinig reden tot enthousiasme is, wordt er toch ook weer niet ‘zo maar’ verdergegaan. Een nieuwe verwachting breekt door.Ga naar eind30 Inhakend op de ontwikkeling van de vorige bundel en in het algemeen vroegere gegevens opnieuw belichtend, zijn De sonnetten van de kleine waanzin (1957-1959b-1964-1966)Ga naar eind31 verzen van grote emotionele kwaliteit, die duidelijk een afsluiting moeten bewerken ten opzichte van het verleden. De vermelding aan het eind van de bundel dat de gedichten geschreven werden in de periode november 1955-oktober 1956 wordt in latere drukken weggelaten.Ga naar eind32 Alle in het voorgaande ter sprake gekomen problemen (het op aarde zijn; de ander, de ruimte, de tijd, het licht, de kosmos; de hang naar een hoge graad van intensiteit van leven) worden in de verzen op overtuigende en meeslepende wijze ‘behandeld’. Meer dan eens wekken de gedichten de indruk te zijn opgesteld in de volgorde van een gebeurtenissenverslag, zoals dat ook wel bij Andreus' andere bundels het geval was. Tot een zuiver chronologisch verloop van de gebeurtenissen is het echter moeilijk te besluiten. Herhaaldelijk heeft de lezer van deze gedichten te maken met een heftig verlopen, tragisch geëindigde liefde (jegens de ander, jegens het ik), die vanuit verschillende gezichtspunten wordt bekeken. Deze liefde betreft trouwens niet uitsluitend de ‘ander’ of het ‘ik’, maar veeleer het hele vroegere leven dat heeft afgedaan. De keuze van de dichter voor de aarde en niets dan de aarde, blijft over: -
Aarde, ach toch mijn ellips van geluk.
( ) (p. 44)
| |
[pagina 186]
| |
De dichter heeft zijn identiteit (in het aardse) opnieuw, en nu naar het schijnt voorgoed bevochten. Herinner mij. Ik heb mij neergeschreven
op de rand van nu en daarna en toen,
omdat ik niet anders kon, wilde doen
en ik leven moest, het uitriep van leven.
- (p. 47)
De keuze voor de sonnetvorm wekte in 1957 nagenoeg allerwege verbazing, omdat men haar van de ‘vijftiger’ Andreus toch niet verwacht had. Hierover kan men in de eerste plaats opmerken, dat nog steeds niet duidelijk is wat ‘Vijftig’ tot ‘Vijftig’ gemaakt heeft, en in de tweede plaats dat de sonnetvorm met de nodige (zo men wil: ‘experimentele’) vrijmoedigheid is gehanteerd. Zo wil de chute nogal eens verstek laten gaan, variëren de rijmschema's van gedicht tot gedicht en laat sonnet 39, met zijn extra slotzin, in het midden óf het wel een sonnet is.Ga naar eind33 Een rustiger en ook wijzer (is gelouterde?) Andreus komt de lezer tegemoet in Het land van horen en zien (1957), waarin de dichter zich duidelijk op aarde bevindt. De vormbeheersing (tóch) van de sonnetten heeft weer plaatsgemaakt voor makkelijker vloeiende, vrije verzen. Korte suggestieve prozateksten brengen de lezer Empedocles de ander in herinnering. Na alle ervaringen van de ruimte en de tijd, mag het leven de dichter misschien niet zó bezielend voorkomen, of hem zelfs beangstigen, maar hij heeft nu eenmaal ándermaal gekozen voor dit leven. Achter de keuze voor dit-leven-hier gaat een soort verdriet schuil dat de keuze betreurt. De verandering van mentaliteit kan de lezer misschien het duidelijkst konstateren in de Valentijn-teksten. In de bundel Misschien gaven deze teksten uitzicht op een speelse figuur, een virtuoos gekozen dubbelganger van Andreus wellicht. In de bundel hier wordt gesproken van ‘Schaduwen van Valentijn’ (p. 33), ‘Gekke Valentijn’ (p. 39), etc. In Misschien spreekt Valentijn namens zichzelf en met het volle, gemakkelijke vertrouwen dat bij hem hoort, - in de Valentijn-teksten hier doet Andreus of hij Valentijn is, maar het lukt hem nauwelijks.Ga naar eind34 Geheel binnen het kader van de ommekeer die de lezer op deze plaats opmerkt in het dichtwerk van Andreus, valt de door de dichter verzorgde bloemlezing De dichter en het afscheid van de jeugd (1958). Met name de inleiding, gedateerd op ‘Juni 1958’, wekt gedachten aan de ontwikkeling van Andreus' dichterschap tot op dit moment. Binnen het verloop van dit dichterschap kan men de bloemlezing met zijn inleiding beschouwen als een soort afsluiting op niet-dichterlijke wijze. Een dichter (als Andreus) kan ‘het niet stellen zonder dat blindelingse creatieve moment dat de jeugd is’ (p. 14). En Andreus hoopt van zijn eigen (onvermijdelijk) afscheid van de jeugd dat het vertraagd zal plaats- | |
[pagina 187]
| |
vinden: ‘talmend, hoop ik, tot de dood, ondanks het onafwendbare verval van lichaam en eventueel geest.’ (p. 14). De inleiding past op het dichtwerk van Andreus, als een sleutel in het erbij behorend slot. Om dit, voor een gedeelte althans, óók op te maken uit de keuze die Andreus deed uit andermans werk,Ga naar eind35 moeten wij aan de lezer van dit verslag overlaten. Door het verschijnen van verzamelbundels Gedichten en het uitkomen van een aantal prozateksten,Ga naar eind36 wordt het karakter van een afgesloten fase in het oeuvre van Andreus nog beklemtoond. In de eerste verzamelbundel Gedichten (1958a-1961a)Ga naar eind37 staat de nieuwe bundel Zoon van Eros die van tamelijk grote omvang is: achtentwintig vooral langere gedichten. De dichter legt zich toe op een bewuste uitbouw van zijn aardse komfort. Hij moet wel als het ware nog wennen aan zijn vervroegde pensioen, en aan de nieuwgewonnen vrede-met-het-hier. Veel gedichten hebben het vroegere leven van de ik-figuur tot onderwerp en laten dit tot in hun titel blijken: ‘Levensbeschrijving’ (p. 116) en ‘In het twee en dertigste jaar’ (p. 111).Ga naar eind38 Meestal wordt het vroegere leven weemoedig overdacht. De dichter verbaast zich erover, dat het vroegere spontane thans niet meer mogelijk of nodig is. Een zekere onrust is daar het gevolg van, - maar de lezer wordt niet uitgenodigd daar zwaar aan te tillen. In Al ben ik een reiziger, opgenomen in de tweede verzamelbundel (1959b),Ga naar eind39 wordt in alle mildheid nagedacht over het voorbijgaande van het aardse. Zoals in de vorige bundel ook hier tal van bespiegelende verzen over het voorbije en huidige leven van de ik figuur. Andreus zet de journaal-funktie van zijn gedichten voort, zoals wij die voor de andere bundels voortdurend al vermoedden. Uit beide gedichtenbundels spreekt rust, maar misschien ook een zekere moeheid. De energie van het blindelingse kreatieve moment van de jeugd is stellig weggevallen.Ga naar eind40 Aanvankelijk nogal stekeligGa naar eind41 spreekt de dichter tot zijn lezers in de bundel Luisteren met het lichaam (1960). Hij houdt dit verouderde procédé echter niet lang vol. Het verwijt De woorden der gemakkelijkheid,
woorden van rose sluimer,
kamer behangen met pastelkleurige dromen,
dat is de poëzie die u lust
- (p. 5)
keert zich immers in de volgende verzen tegen hemzelf. Het vroegere kosmische besef heeft afgedaan. In tal van verzen komt naar voren dat Andreus zijn leefwereld vooral ziet in zijn naaste omgeving. Het besef deel uit te maken van een groter tijdsgeheel (of ruimtelijk bestel) is verdwenen; - maar het eerste gedicht van de bundel verwijt iets | |
[pagina 188]
| |
dergelijks juist aan de lezer. Bij gebrek aan een bezieling die buiten het aardse naar verleden/toekomst grijpt, treedt een carpediem-motief (nu pas echt) naar voren dat op nieuwe wijze toch nog onverwachte perspektieven aan het aardse ontfutselt. Het grote bedaren roept (typerend voor de ouderdom?) op zijn beurt toch weer een toestand van geluk op. Tot een bezoeker ‘geïnteresseerd in litteratuur’ (p. 28) die ‘verlegen’ vraagt naar ‘hoewat’, en die de ‘zwemkunst’ en de ‘vliegkunst’ machtig wil worden, zegt de dichter: -
Maar wat weet ìk? Mijnheer,
U ziet hier een slechtgewiekte vogel,
die moe ligt op zijn rug.
En het geheim? O, het geheim.
Dat slaapt in zijn bed van vuur.
Dat zit in zijn schuilhut op de zon. (p. 28)
De lijnGa naar eind42 wordt voortgezet met de bundel Groen land (1961). Met een teleurstellende precisie werd hij in haast alle kranten tegelijk besproken met het óók op dat moment in De Windroos verschenen Een stadsmens van Guillaume van der Graft. Wel iedere kritikus maakte dankbaar gebruik van de tegenstelling in de twee titels. Wat opvalt is het ontbreken van een op één gegeven of motief gecentreerde aandacht van de dichter. Hierdoor wordt de bundel onsamenhangend. Expliciet van vroegere lichtervaringen verhalende verzen zijn nog het interessantste. Zo het begin van ‘Driemaal leven’ (een reeks van drie gedichten): Eens heb ik alles gezien
meer werkelijk naar het mij toescheen
dan mijn wereld nu om mij heen.
Het duurde een ogenblik.
Je reist langs lijnen van licht
zo gemakkelijk als in een trein.Ga naar eind43
- (p. 23)
Van het toch maar genoegen nemen met het aardse, spreken de liefdesgedichten in deze bundel. Voor de zoveelste keer wordt er uit duidelijk dat Andreus voorstander is van het momenteel-verrukkende (dus sterk aan de tijd gebonden) leven, - maar dat zo'n ervaring toch niet kan verhinderen dat op hetzelfde moment, of even later, het oude zeer, het verlangen naar het zien van het licht (bedoeld als iets duurzaams) naar boven komt. De tegenstelling komt meesterlijk naar voren in: | |
[pagina 189]
| |
-
Maar de dagen worden
wel stekelig: alle
bloemen zijn zilveren
zeedistels.
Toch mooie
en trotse planten.
Wij zijn nog vrij lang
gelukkig geweest. (p. 38)
Een uitgesproken mislukking schijnt het gevolg te zijn van de samenwerking tussen de dichters Vinkenoog, Verhoeven en Andreus en de tekenaar Martin van Veen in de bundel Drie staat tot een (1962).Ga naar eind44 Voor de acht tekeningen, bij elk waarvan iedere dichter een gedicht schreef, ‘smeedde’ Van Veen de naam ‘bizarrisme’. Hoewel die naam misschien niet eens slecht gekozen is, kan men zich intussen volop ergeren aan de afwezigheid van ieder technisch beeldend vermogen. De verschillende gedichten komen veelal niet verder dan een navertellen van de plaatjes. Van Vinkenoog herkennen wij het opgeblazen keelwerk van de verlate standworker; Verhoeven blijft kortaf korrekt en zegt soms uitstekende dingen. Andreus tenslotte is de enige die het haalt als dichter (in de laagste graad: niet-naverteller) naar aanleiding van de tekening op pagina 13. Hieruit: Toen eindelijk de zon terugkwam,
vond hij nog water,
dat onder zijn ouderwets licht begon te blinken
alsof er niets gebeurd was.
- (p. 15)
In Andreus' vertaling van Mircea Eliade: Het gewijde en het profane. Een studie over de religieuze essentie (1962)Ga naar eind45 worden tal van aardse verschijnselen (ook die welke de lezer op veel plaatsen in Andreus' werk is tegengekomen) geplaatst in het kader dat door de titel van het boek wordt aangegeven. Het komt er in het kort op neer, dat in vroeger tijden iedere handeling duidelijk in het ‘gewijde’ was ingepast, - al was het alleen maar omdat de grens met het ‘profane’ veel duidelijker lag. ‘Omdat het profane daar als het ware in het heilige ingebed was’, zegt Andreus in zijn inleiding (p. 7). Het verdwijnen van deze duidelijkheid heeft een patroon van heimwee gedrukt in de mens van tegenwoordig. Deze heimwee naar het heilige (het hogere) wordt misschien vooral door de dichterlijke homo religiosusGa naar eind46 gevoeld. Het heimwee komt in laatste instantie neer op een verlangen naar de objektieve realiteit (dus niet de schijnwereld van allerlei subjektieve ervaringen). De paradoxen die uit deze (te) korte samenvatting naar voren komen, | |
[pagina 190]
| |
zijn vóór en na de verschijning van de vertaling op goede wijze tot uitdrukking gebracht in Andreus' gedichten. De persoonlijke drang om in het heilige te leven, biedt bij een gegeven grondhoudingGa naar eind47 uitzicht op zaken van een andere orde: buitenwerkelijk of juist absoluut werkelijk. Omdat die andere orde slechts bereikt wordt via de persoonlijke ervaringen in de aardse orde, zijn deze ervaringen (en hun graad van intensiteit) van de hoogste importantie. Dit is wel, in een nutshell, een samenvatting van het belangrijkste in Andreus' dichterschap. Waarschijnlijk sterk autobiografisch is op deze plaats in het oeuvre van Andreus Denise (1962), een roman-achtige tekst met tal van interessante technische eigenschappenGa naar eind48 die hier niet kunnen worden behandeld. Via sterke reminiscenties aan De sonnetten van de kleine waanzinGa naar eind49 en de heftige emoties die daarin verwoord werden, grijpt Denise vermoedelijk terug op werkelijke gebeurtenissen in Andreus' leven (vanaf) omstreeks 1952. Dit laatste ook al blijkens een tekst in Boekje open over de naam ‘Denise’Ga naar eind51 en herhaalde stukken tekst in de roman zelf die ‘10 jaar later’ zijn bijgevoegd.Ga naar eind52 Het boek is met grote losheid geschreven en vervalt hier en daar misschien tot slordigheid. Voor de al vaker genoemde identiteitsproblematiek in het dichtwerk van Andreus, biedt de roman vele verhelderende én intrigerende passages. De toonaard van het boek is misschien zo nu en dan te humoristisch (of te ironisch, - een keuze tussen deze twee is hier erg moeilijk) om de grote tragiek waarvan sprake is adekwaat te verwoorden. Nog meer dan door de poëzie, wordt door vooral déze tekst de indruk gewekt dat allerlei gegevens die men ook elders bij Andreus tegenkomt (maar dan verhulder), het gevolg zijn van een zeer persoonlijk syndroom (dat van Andreus/Van der Zant). Kortheidshalve werden enige nadere aantekeningen in de voetnoten ondergebracht.Ga naar eind53 Bij de gedichtenbundel Aarde (1963-1964) krijgt de lezer weer de indruk dat Andreus de poëzie bij wijze van dagboek hanteert en bij voldoende ‘kopij’ een bundel komponeert (of domweg samenvoegt). De verzen zijn nuchterder dan voorgaande; meer onthecht aan hóóggrijpende verlangens, zou men zeggen: ( )
Goed, ik vind een levendig beeld.
Goed, ik kniel en lig en naai.
( ) (p. 13)
Sommige verzen maken een tamelijk meedogenloze indruk; ze zijn in ieder geval versoberd tot teksten zonder enige mooimakende make-up. Enthousiaste hoogtepunten komen in deze bundel niet voor, ( )
mannen slap zwengelend
aan hun schimmige pomp van liefde.
- (p. 28)
| |
[pagina 191]
| |
Over ouder worden gesproken. - Nieuw zijn aan het eind van de bundel een aantal zeer korte verzen. Gedichten van uitsluitend korte lengte vindt men in Klein boek om het licht heen (1964). In het boek staan prachtige tekeningen van Frank Lodeizen. Nadat Aarde zich gericht heeft op de ‘gewone’ aardse liefde - in zekere zin een teleurstellende bezigheid - is nu het licht aan de beurt. Dezelfde miniserende instelling: Ik weet haast niets meer
van alles wat ik eens heb willen zeggen.
Ik wil haast niets meer zeggen.
Alleen iets van het licht. (p. 5)
Dat licht bezit vriendelijke en onvriendelijke kwaliteiten. Het ‘verbrandt’ (p. 7) en het ‘lacht’ (p. 19). Tegenover het licht (in deze twee waarden)Ga naar eind54 staat de dichter met een schuld-volle of schuldloze houding; de houding zelf is passief. Hier en daar wordt de lezer getroffen door een zuiver religieus vers als: Mijn God, verbrand
het laatste verschil
tussen het licht
dat mij verbrandt
en het licht
dat je van mij wil. (p. 65)
Het is moeilijk om de ‘schuld’ waar in het gedicht op pagina 25 sprake van is (tot onze verbazing overigens), te zien liggen in iets anders dan uitsluitend in de houding ten opzichte van het licht. Natuurlijk
is het mijn schuld
als het licht
daar niet is
waar ik ben. (p. 25)
In een antwoord aan VinkenoogGa naar eind55 op de vraag: Waarom ‘schuld’ in dit gedicht, zegt Andreus: Omdat je toch blijft vasthouden aan jezelf, het narcisme dat om maar eens een psychologische term te gebruiken het geïntegreerde zijn in de weg staat. De schuld is de wil, de keuze van een groot deel van mijzelf, juist dat deel dat tussen alle klippen wil doorzeilen. Mijn Ik is een werktuig om mee te werken, je kunt nu eenmaal niet zeggen: ik schaf alles af. De schuld is de bijna-onmogelijkheid van de mens om zichzelf als deel te zien, als deel van het licht, de Logos - de | |
[pagina 192]
| |
mens die een valse autonomie van zichzelf maakt, een geïsoleerd geheel. Voor de Katholieken heet dat: de zonde tegen de Heilige Geest. Tegen zo'n stortvloed van woorden is het moeilijk iets in te brengen. Andreus ‘pleit’ hier voor een soort aan-hem-verbonden-objektieve-schuld (aan hem als exponent van dé mens of van een flinke groep); daar is iets voor te zeggen,Ga naar eind56 hoewel het uit de nonchalante zegging van het vers toch maar moeilijk te destilleren is. Een zekere gemakkelijkheid kan men de gehele bundel verwijten. AlleenGa naar eind57 in de korte haikoe achterin Syntropisch (1965) wordt zoiets als een lijn doorgetrokken vanuit het vroegere werk van Andreus. De overige gedichten doen dat óók wel, maar blijkens een niet ondertekende zwaarwichtige inleiding zou dat misschien niet moeten. Sommige gedichten zijn humoristisch (‘afstandelijkheid’ is het woord dat p. 6 ervoor gebruikt). Uit de term ‘syntropie’ kan de lezer iets substituutachtigs proeven voor het vroegere kosmische. Syntropie zou hier dan kunnen zijn de ‘kosmiek’ van intermenselijke informatie en kommunikatie. Volgens p. 6 luidt Andreus' eigen verklaring: ‘Syntropie is het tegengestelde van entropie, waarbij het “entropisch proces” ongeveer het volgende inhoudt: des te meer vrije energie brengt des te meer wanorde teweeg, die zich uiteindelijk (2e wet der thermodynamica) stabiliseert tot de absolute kou, de “koudedood”, de schijnbare orde van het volstrekt onvruchtbare. Syntropie, ook wel negatieve entropie of negentropie genaamd, berust juist op een omgekeerde wetmatigheid: des te meer creatieve informatie en communicatie, des te minder wanorde en des te meer integratie’ (p. 6). Dat de gedichten, zelfs na zo'n inleiding, nog wel meevallen, moge een stukje uit ‘Zeer oude microbe gevonden’ bewijzen: 300.000.000
jaar oud is deze
onaangedane
welgedane
microbe. Kras
voor zijn leeftijd.
- (p. 19)
Kees Fens zei het zo: ‘Men kan het een gelukkig verschijnsel noemen, dat Andreus voortdurend andere wegen poogt in te slaan ( ). Het resultaat is het overdenken van mogelijkheden in bekende versvormen en niet de realisatie van nieuwe mogelijkheden in nieuwe versvormen.’Ga naar eind58 Symbiosion (1967)Ga naar eind59 is geen gedichtenbundel in de zin van dit verslag. De map met tien litho's van Horst Antes en tien gedichten van Hans Andreus (door hemzelf vrij in het duits vertaald), hebben wij niet in onze beschouwingen betrokken. Het samenleven van twee ongelijksoortige organismen tot wederzijds voordeel, zoals dat door de titel | |
[pagina 193]
| |
wellicht tot uitdrukking wordt gebracht (de uitgang -ion is wat moeilijk),Ga naar eind60 kan behalve op het samengaan van Antes en Andreus óók slaan op een tweelinggegeven in meer algemene zin zoals dat vaker bij Andreus naar voren komt.Ga naar eind61 In de tekst op het affiche The exploration of space (1967)Ga naar eind62 wordt de ruimte in meer gewoon-beeldende zin opgenomen. Al vroeger trof de lezer bij Andreus het beeld van de ruimtevaart aan.Ga naar eind63 Uitbouw of herhaling hiervan in Andreus' jongstverschenen bundel De ruimtevaarder en andere gedichten (1968),Ga naar eind64 waarin ook vroegere ‘religieuze komponenten zich scherper aftekenen’ (tekst achterplat). Zoals echter bij het begrip ‘ruimte’ het geval is, is het ook met ‘religie’: de beelden worden veel direkter gekozen en laten de lezer bijna te zeer in het gewisse. Nieuw is misschien de toon van anarchie waar het achterplat trots op schijnt te zijn. Deze anarchie wordt vooral aangetroffen in die verzen waarin de dichter zich vereenzelvigt met de aan het kruis stervende Christus: de doodgaande Christus, dus de zo goed als niet-goddelijke; maar omdat hij God was zó intens doodgaande dat de felheid van het gebeuren weer goddelijk wordt. Deze verzen doen een beetje spitsvondig aan, maar stellig haken ze in op Andreus' identiteitsproblematiek (zoals bv. in Empedocles de ander). Men zou het op prijs kunnen stellen dat Andreus steeds nieuwe gebieden ontsluit om het oude gegeven naar voren te halen: zijn verslaafdheid aan álle vormen van levensvolheid, en dáárin de extase van een intensiteit die buiten de aarde grijpt, - die niet voor gewone stervelingen is weggelegd. | |
IVMaar we mogen nooit vergeten dat de eis, de descriptie van een verschijnsel met dat verschijnsel te doen samenvallen en dus daaraan gelijk te doen zijn, in wezen onzinnig is () en dat de eenheid ook in de descriptie verschijnen kan, zij het dan op een totaal andere wijze dan in de beleving (). Het expliciteren van onze waardering voor het oeuvre van de dichter Hans Andreus is geen gemakkelijke zaak. In de behandeling van de verschillende gedichtenbundels hebben wij telkens al bewust en onbewust geëvalueerd. Toch is het niet zo dat wij nu op deze plaats slechts een aantal plussen en minnen zouden behoeven op te tellen. De waardering van afzonderlijke gedichten is een veel specifieker bezigheid dan het aksepteren of verwerpen van een oeuvre. Het is heel goed mogelijk een hoge dunk vol te houden van Rembrandt als geniaal | |
[pagina 194]
| |
beeldend kunstenaar, terwijl men daarnaast niet verzwijgt dat hij een aantal zeer slechte tekeningen op zijn naam heeft staan. De grotere uitgestrektheid van het werk in zijn geheel vergt als het ware een meer globale kijk. Houdt men zich bovendien - zoals wij gedaan hebben - in hoofdzaak bezig met de inhoud van Andreus' gedichten, dan zal van een evaluatie sprake zijn die op slechts zeer beperkt gebied geldig is. Onze methode (of on-methode) in het voorgaande was: al lezende de gedichten van enige aantekeningen voorzien. Dat was een proces van schiften, waarin veel van onze waardering werd geïmpliciteerd. Tegenover de eerste bundel hebben wij ons zo neutraal mogelijk opgesteld om een zo breed mogelijke start te hebben. Daarna hebben wij een zekere uitvoerigheid van behandeling behouden, maar konden al spoedig inhaken op vroegere gegevens. Op zeker moment hebben wij zelfs een aantal lijnen samengetrokken in de behandeling (het noemen) van Andreus' inleiding op de bloemlezing De dichter en het afscheid van de jeugd. Een andere bundeling van gegevens vond plaats naar aanleiding van zijn vertaling van Eliade's Het gewijde en het profane. Het is misschien geen toeval dat wij lijnen, die in Andreus' dichtwerk zouden zitten, hebben samengevat onder woorden die ons door de prozateksten werden aangeboden. Andreus' reflektie op zichzelf en zijn dichterschap komt in deze teksten tamelijk onverhuld naar voren. Ook in zijn gedichten komt deze reflektie met grote frekwentie voor, maar door de bomen, zou men zeggen, is het bos niet meer te zien. Een bijkomend voordeel is, dat wij op deze manier onze eigen prozaische en tot op zekere hoogte oninteressante formuleringen kunnen toesten aan die van de dichter zelf. De gedichten blijven op deze wijze (naast onze formuleringen, en naast Andreus' opmerkingen) voor nader onderzoek gereed liggen. Dit wil intussen niet zeggen dat wij met dit onderzoek geen enkele pretentie zouden hebben. In de studie van de nederlandse taal is het een goed gebruik, dat de onderzoeker zich op een gegeven moment mag beroepen op het feit dat hij lid is van een taalgemeenschap, dat hij een (óók een) gebruiker is van de taal die hij op dat moment onderzoekt.Ga naar eind66 Er is sprake van een zekere gemeenschap en van een mogelijkheid tot kommunikatie tussen het ene lid van de gemeenschap en het andere. In de beschouwing van literatuur is het misschien niet veel anders wat althans de kommunikatie betreft die vanuit een tekst op een of meer onderzoekers overgaat. Natuurlijk zal de ene dit, de andere dat beklemtonen, - maar op den duur zullen zij wel komen tot een soort gemeenschappelijke mening. Het bereiken van een communis opinio lijkt bij het beperkte gebied dat onze waardering voorstaat nog weer gemakkelijker dan bij een analyse die zich tot doel gesteld zou hebben álle aspekten van Andreus' werk in één meesterlijke visie te verenigen. De voorkeur dan op grond waarvan wij bepaalde lijnen aantroffen in het werk van Andreus, | |
[pagina 195]
| |
kunnen wij tamelijk wel verantwoorden, als wij de uiteindelijke ‘inhoud’ van Andreus' gedichten nog korter dan in de vorige paragraaf weergeven. Vanuit het noemen van deze voorkeur slaan we dan de brug naar de gemeenschap waartoe wij goed- of kwaadschiks behoren. In de gedichten van Hans Andreus wordt de lezer gekonfronteerd met een zeer aan de aarde gebonden figuur, die zich in zijn ervaringen soms voelt (en gedraagt) als een halfgod of een god, en wiens besef voor een zeker deel uitreikt over de grenzen van het aardse. Vanzelfsprekend is de tegenhanger van deze halfgod een mens die met nadruk mens is, d.w.z. in zijn lichaam gelokaliseerd, in zijn overwegingen en ervaringen steeds weer tot beperking gedwongen. In eerste instantie ergert zich deze mens (op grond van zijn ervaringen van het buitenaardse) aan de beperkingen die hem worden opgelegd door zijn aardse bestaan, waaraan hij nochtans zo verknocht is. Op den duur echter, als blijkt dat de dichter juist in dit beperkte aardse zijn (in deze éne, maar echte, kant van zijn aardse bestaan) qua intensiteit kan uitgrijpen over de grenzen van het eigen ik - anders gezegd: een verplaatsing van zichzelf vanuit de omgeving naar de eigen persoon -, kiest de dichter tenslotte in intellektuele zin voor het leven op aarde en laat het halfgoddelijke schieten. Met behoud van de intellektuele winst - een soort verschuiving van losbandigheid naar zelfbeheersing - blijken later in het aardse niettemin sensaties aanwezig die tot zeer grote hoogte reiken. En hiermee gaat op den duur een verschuiving gepaard van de mentaliteit van de dichter: van een algemeen-religieuze instelling komt hij tot een instelling die het meer specifiek-religieuze betreft. De verschillende opposities die uit deze ontwikkeling naar voren komen, en die naar wij aannemen door nogal wat lezers kunnen worden nagevoeld, worden door Andreus op buitengewoon intensieve wijze ervaren en vaak op zeer inventieve wijze verwoord. Zowel de intensiteit als de inventiviteit spreken ons aan; zelfs zo dat wij een zekere mate van wispelturigheid, die wij zo nu en dan ervaren, toch kunnen plaatsen. Wispelturigheid is nog niet helemaal gelijk aan gebrek aan doelgerichtheid of zoiets. Een kat in het nauw maakt rare sprongen. Andreus' bindende thematiek is zijn zoeken naar de plaats van zichzelf tegenover zichzelf, van zichzelf tegenover het aardse en van zichzelf tegenover het buitenaardse. De buitensporige wendbaarheid van de dichter maakt het echter niet gemakkelijk deze thematiek overal even gemakkelijk te vinden. Het gegeven materiaal is in zijn totaliteit werkelijk zeer ingewikkeld. Andreus' hang naar het buitenaardse achten wij voor een deel essentieel voor ieder werkelijk levend mens, - zonder dat wij daar nog veel over zouden willen zeggen. Zelfs al verwerpt men een echt bestaande buitenwereld (wat Andreus ongetwijfeld doet) dan nog is het goed dat er dichters zijn die getuigenis afleggen van die merkwaardige drang in de | |
[pagina 196]
| |
mens, dat gekke heimwee naar het andere. Men behoeft niet zéér belezen te zijn, om in dit verband aan andere dichters te denken die op ongelijke wijze ongeveer hetzelfde hebben beklemtoond. Het gegeven zelf is in ieder geval niet het monopolie van de dichter. In Andreus' zoeken naar zijn plaats in en tegenover het aardse waarderen wij het natuurlijke: letterlijk de natuur die naar voren komt op zo levendige wijze. Andreus' beste bundels lopen over van aardse lichamelijkheid. Dit is niet slechts een kwestie van woordkeus (dus vooral vorm), maar ook een van een soort redeneren met het lichaam, van sensibiliteit en vertrouwengevende emotionaliteit. Het meest inventief en virtuoos heeft Andreus gestreefd naar kennis en beheersing van de eigen identiteit. De hiermee samenhangende, in oorsprong op J.G. Fichte teruggaande thematiek, is - ook voor de nederlandse literatuur - zeker niet onbelangrijk.Ga naar eind67 Nog afgezien van allerlei filosofische implikaties die door de naam van deze denker worden opgeroepen, kan men vrij gemakkelijk volhouden dat een van de grootste gevaren die een mens loopt is dat hij zich zou kunnen laten leven door de omstandigheden of wie weet wat. Van verzet tegen een dergelijke mogelijkheid spreken nagenoeg alle gedichten van Andreus, en zeker zijn gedichten in hun totaliteit tot nu toe. Vechten voor eigenheid is noodzakelijk voor de mens. In Andreus' gedichten ervaren wij zijn sterke drang tot deze eigenheid. Tegenover de sterk verkorte inhoud van Andreus' gedichtenbundels, waarvan in dit verslag niet meer dan een mager residu is overgebleven, kunnen wij tenslotte nog onze mening uitspreken over de ontwikkeling van de dichter, alsook over de mate van ‘echtheid’ zoals wij die vanuit de dichter, via de gedichten, en via onze eigen persoonlijke houding, voelen overkomen. Deze twee te onderscheiden zaken willen wij gezamenlijk behandelen. Voor de in het hoofddeel van dit verslag geschetste ontwikkeling, ligt het breukvlak vooral in de bundels Het explosieve uur en (later) De sonnetten van de kleine waanzin. In deze twee bundels wordt Andreus' problematiek het meest overtuigend uitgewerkt. In laatstgenoemde bundel vinden wij als het ware een centrum dat voorgaande bundels samenvat en herneemt, alsmede vooruitwijst naar latere bundels. Na deze sonnetten neemt het louter-theoretisch gehalte der verzen hand over hand toe, hoewel Klein boek om het licht heen verzen van merkwaardige oprechtheid en kwaliteit bevat, - en hoewel Andreus van eigen instelling te emotioneel is om juist zijn cerebraliteit geheel en al de vrije teugel te laten. Wat betreft de bundel Syntropisch hebben wij echter geen waardering voor het overdreven kader waarin de gedichten geplaatst worden. In De ruimtevaarder en andere gedichten tenslotte komt Andreus' oude problematiek opnieuw duidelijk naar voren. Korter gezegd: de eerste gedichtenbundels van Hans Andreus zijn in | |
[pagina 197]
| |
onze waardering beter dan zijn latere. De grens van dit beter en slechter leggen wij ongeveer dáár waar Andreus' verzamelbundels uitkomen. In het algemeen gezegd is de teruggang in kwaliteit hieraan te wijten, dat, terwijl de dichter in zijn eerste bundels uitzicht biedt op een volledig mens, hij in latere bundels steeds meer er toe overgaat te raisonneren en eenzijdig verstandelijk gaat schrijven. Vanuit een behandeling van vormverschijnselen zou dit laatste ons inziens geadstrueerd kunnen worden. | |
VDe door ons gevolgde werkwijze heeft met zich meegebracht dat wij aan een volstrekt thematische behandeling van ieder gegeven afzonderlijk niet zijn toegekomen. Onze studie (dit verslag daarvan) is wat dat betreft een min of meer noodzakelijk vóórwerk geweest. De nader te onderzoeken gebieden zijn al op verschillende manieren naar voren gekomen. Zij betreffen vooral de identiteitsproblematiek, daarnaast de kosmische problematiek (licht, ruimte, tijd), Andreus' gehechtheid aan de aarde en het ‘tweelinggegeven’ dat in dit verslag niet kon worden meegenomen. Wij zijn nog benieuwd naar de eventuele uitkomsten van een onderzoek naar het voorkomen van de wil in de gedichten van deze Vijftiger. Hoe is wat dit betreft Andreus' ontwikkeling geweest? Liet hij zich gaan, of trad er telkens een min of meer bewuste keuze op? Ook tot verstandelijkheid kan men zich door zijn omgeving laten verleiden. Wij zijn van mening dat een op dit gegeven toegespitst onderzoek van het grootste belang kan zijn voor het plaatsen van Andreus temidden van zijn tijdgenoten, - een onderneming waar wij in het geheel niet aan zijn toegekomen. Men zou een dergelijk onderzoek kunnen beginnen met het verzamelen van passages waarin expliciet van ‘wil’ in enig opzicht sprake is.Ga naar eind68 Vervolgens zou men moeten letten op meer impliciete gegevens betreffende de wil van de dichter, zoals die bv. naar voren kunnen komen uit het symboolgebruikGa naar eind69 in (reeksen of) afzonderlijke gedichten. Eenzelfde onderzoek zou verricht kunnen worden op dichters als Lucebert en Kouwenaar. Afzonderlijk zou ook onderzocht moeten worden de houding van Andreus ten opzichte van zijn lezers en ten opzichte van de maatschappij in bredere zin. Hoe ziet hij wat dit betreft de funktie van zijn dichtwerk? Waarom schrijft hij eigenlijk? Wat is, ook binnen de eigenlijke gedichten, de funktie van het schrijven? De problemen die hiermee samenhangen worden wel degelijk door Andreus' eigen teksten aangeboden. Ook de godsdienst rekenen wij tot dit gebied. Hoewel wij er om redenen van technische aard nergens op gewezen hebben, zijn er in de gedichten | |
[pagina 198]
| |
van Andreus tientallen plaatsen die rechtstreeks verwijzen naar het christendom (de bijbel) of bv. naar aziatische godsdienstige stelsels. De ‘oosterse’ associatiesGa naar eind70 zijn trouwens alleen al de moeite waard om er eens nader op in te gaan. Tenslotte - wij noemen slechts énige niet-behandelde zaken die voor een nader onderzoek in aanmerking kunnen komen - blijkt Andreus op tal van plaatsen uiterst beïnvloedbaar door gedichten en literaire teksten van andere personen. RodenkoGa naar eind71 noemt ergens de namen Burssens, Lucebert, Pound, Hölderlin en Nietzsche; RuttenGa naar eind72 houdt het op Van Ostaijen en Burssens, en MorriënGa naar eind73 noemt Nijhoff en Rilke in één adem. Met Lucebert (kortstondige invloed), Hölderlin (met vraagtekens) en Rilke (vraagtekens), kunnen wij ons onder voorbehoud verenigen. Veel duidelijker echter zijn de invloeden vanuit de ‘franse hoek’, met namen als: Rimbaud, Char en Michaux. Wat hier overigens van zij, van plagiaat zal men Andreus bij zijn hoogst persoonlijke instelling nooit kunnen betichten, geloven wij. RodenkoGa naar eind74 zegt ervan: het is een ‘overvloed aan sensibiliteit en poëtische assimilatiedrang, die zich alles poëtisch wil toeëigenen, het geschapene niet alleen, de wereld van licht, mensen en dingen, maar ook het geschrevene. Het is een assimilatiedrang die vergelijkbaar is met het proteïsme van Picasso - die men toch ook geen gebrek aan persoonlijkheid zal verwijten.’
Leiden, Loridanshof, juli 1969 Pim de Vroomen |
|