| |
| |
| |
Keizer Julianus
De menselijke persoonlijkheid is, in haar aanleg en ontwikkeling, in de allereerste plaats een eigen, oorspronkelijk gegeven, dat zich gedurende het leven openbaart. Het individuele is in beginsel onherleidbaar tot iets anders. Toch kan niet ontkend worden, dat de omgeving, de opvoeding, de omstandigheden, een invloed uitoefenen op de wijze waarop dat onherleidbaar eigene zich doet gelden. Het is daarom van belang erop te letten. Een grote verandering in het leven kan voor het latere optreden zeer veel betekenen. Veel dat tot op dat ogenblik verborgen bleef of ook moest blijven, kan dan plotseling loskomen, losbarsten. En als de verandering een bevrijding betekent, kan zeer veel loskomen en losbarsten.
Keizer Julianus nu is een uiterst interessante persoonlijkheid geweest, ja, een van de merkwaardigste figuren uit de geschiedenis van de westerse wereld. Steeds weer heeft hij geboeid. Niet altijd heeft men getracht, hem te begrijpen, hem recht te doen wedervaren. Men kan zelfs zeggen, dat hij een der meest verfoeide figuren uit de geschiedenis der westerse wereld is. Hij is de historie ingegaan met twee bijnamen, parabatès (de overtreder, de zondaar) en apostatès (de afvallige, de renegaat), en beide is hij dan kat' exochèn (bij uitstek). Maar men moet met die geijkte bijnamen voorzichtig zijn; zij vestigen de aandacht op een enkele eigenschap en beperken vaak een rijke persoonlijkheid of een invloedrijk leven tot een haast mechanisch gegeven. Zo is het onbillijk, keizer Julianus en zijn betekenis af te doen met de kenschetsing, die in die twee bijvoeglijke bepalingen vervat is. Stellen wij liever terstond aan den aanvang van ons onderzoek vast, dat het opmerkelijk is, dat iemand, die niet meer dan twee jaar geregeerd heeft, zoveel stof heeft doen opwaaien, dat hij na anderhalf millennium nog steeds een der meest bekende (ik zeg niet: der best bekende) Romeinse keizers is.
Het is nodig, zijn leven te schetsen tot op het ogenblik, dat hij, nog geen dertig jaar oud, den troon van het wereldrijk besteeg. Zijn tweede Flavische keizersdynastie was uit den Balkan afkomstig. Zijn grootvader, Constantius Chlorus, was gehuwd met de Syrische Theodora; en voor wie, naar negentiende-eeuwsen trant, verband wil leggen tussen de eigenschappen van nazaten en den oorsprong van voorouders, zal het wel voor de hand liggen, twee verschillende ‘zielen’ in Julianus te ontdekken, een oosteuropese en een aziatische. Hoe dat zij, Julianus zelf geloofde wel enigzins in atavismen. Zo schrijft hij ergens, dat hij in zichzelf ontdekt ‘onhandigheid, ruwheid, onbehouwenheid, koppigheid, alles kenmerken van afschuwelijk gebrek aan innerlijke beschaving’.
| |
| |
In 306 bestijgt Konstantijn, een bastaard van Chlorus, den troon. Zijn moeder, Helena, verbant alle echte zoons van Chlorus, ook den vader van Julianus, Julius Constantius. Deze was zonder twijfel een christen. In tweeden echt (uit het eerste huwelijk was een zoon Gallus geboren) huwde hij een christin, Basilinna. In den winter van 33 1/2 wordt Julianus geboren, uit christelijke ouders. Zijn moeder sterft spoedig daarop. Als in 336 Constantijn sterft, worden door de soldaten, die hem aanbaden, en misschien opgeruid waren door Constantius ii, vele verwanten van Julianus, onder meer ook zijn vader, omgebracht. Zelf wordt hij, vier- of vijfjarig kind, gespaard, of misschien door priesters gered.
Op last van den nieuwen keizer wordt hem de stad Nicomedia in Bithynia als verblijfplaats aangewezen, waar hij staat onder de hoede van den bisschop Eusebius. De echte opvoeding wordt overigens niet aan dezen toevertrouwd, maar aan Mardonius, een uit Scythië afkomstige eunuch, die voorlezer van Basilinna was geweest, een man van wien Julianus slechts goeds weet te vertellen. Hij wist den jongen prins onder den indruk te brengen van de waarden van de Griekse geestescultuur, zijn geestdrift te wekken voor dichters. Homerus in het bijzonder, voor prozaschrijvers en denkers; hoewel hij zelf geen wijsgeer was, heeft hij toch den jongen geest van Julianus ontvankelijk gemaakt voor de leerstellingen en idealen der helleense philosophen, die later zoveel voor hem hebben betekend. Blijkbaar heeft Julianus toen, en ook later, zoals we nog zullen zien, over een voortreffelijke bibliotheek beschikt. Men neemt, bij voorbeeld, waar, dat hij van Hesiodus werken citeert, die door niemand anders in de Oudheid werden aangehaald. Intussen moet men niet vergeten, dat hijzelf vertelt, hoezeer hij soms verlangde naar omgang met leeftijdgenoten. Of het nu opdracht van Constantius was of een eigenaardigheid van Mardonius' paedagogisch systeem, zeker is, dat Julianus in dien tijd eenzaam bleef en meer omgang met boeken dan met mensen had.
In 34 1/2, dus tien jaar oud, wordt hij onverwacht, tegelijk met zijn halfbroer Gallus, verder verbannen, namelijk naar het in de binnenlanden van het onherbergzame Cappadocië gelegen keizerlijke domein Macellum. Zijn mentor Mardonius mocht hem niet vergezellen. De eenzaamheid werd er niet minder door, want Gallus was een geheel andere natuur dan hijzelf. Men kan er bovendien zeker van zijn, dat het personeel van het buitenhuis uit evenveel spionnen bestond. Daar in Macellum wordt bijzondere aandacht gewijd aan zijn christelijke opvoeding. Was Mardonius misschien geen christen? Julianus wordt onderwezen in de leer en geschriften van den christelijken godsdienst. Als dit onderwijs in hoofdzaak in handen is geweest van den ariaansen bisschop Georgios van Cappadocië, moet het weinig aangenaam zijn geweest. Wij weten immers, dat dit een weinig hoogstaand persoon is
| |
| |
geweest, ruw en fel, en onbetrouwbaar. Het beste wat van hem te zeggen valt, is dat hij een zeer omvangrijke bibliotheek had, waarin de weetgierige Julianus niet alleen godsdienstige auteurs vond, maar ook een keur van heidense geschriften, ja zelfs van eigentijdse wijsgeren. Een ding is zeker: Julianus heeft het christendom goed leren kennen, niet alleen op papier, uit dogmatische en exegetische en apologetische geschriften, maar ook uit de praktijk van cultus en goede werken. Later stelt hij den christelijken eredienst en stelt hij evenzo de vele werken van liefdadigheid, armenzorg en ziekenverpleging aan de niet-christelijken ten voorbeeld.
Het jaar 347 - hij is ongeveer zestien jaar oud - brengt een onverwachte verandering; eerst wordt Gallus, en daarna wordt ook Julianus teruggeroepen. Macellum behoort tot het verleden. Julianus vestigt zich in de hoofdstad, Constantinopel. Hij zet er zijn studies voort, op allerlei gebied. Voor het eerst in zijn leven vindt hij daar de gelegenheid het geschreven woord te vervangen door het gesprokene. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, wat dit voor hem zal hebben betekend. Zijn leermeesters waren deels christenen, deels aanhangers van de helleense religie in den vorm dien deze in de ivde eeuw had aangenomen. Van de toen zo vaak tot ijdel woordenspel, ja nog eerder klankenspel ontaarde rhetoriek wendde zijn ernstige natuur zich af, al toont zijn werk, dat hij de regels van dit spel terdege kende. Constantius zorgde ervoor, dat de studie dier vakken die voor den staatsman nuttig konden zijn, zo ook krijgskunde, hem ontzegd bleef. Men moet overigens aannemen, dat Julianus ondanks, of misschien juist tengevolge van zijn onopvallend gedrag in de hoofdstad, den argwaan van den keizer weer heeft opgewekt. In ieder geval wordt hij weer naar Nicomedia overgebracht. Men verhaalt, dat hij daar in de kerk zelfs het ambt van voorlezer heeft vervuld. Maar met dergelijke mededelingen moeten wij toch voorzichtig zijn, omdat zij zo gemakkelijk te verklaren zijn uit de begeerte de zondigheid van den afvallige nog duidelijker in het licht te stellen. Een voordeel was, dat de grote, verstandige, smaakvolle rhetor Libanius toen ook in dezelfde stad leefde en werkte, al mocht Julianus niet zelf de voordrachten aanhoren. Wel las hij ze. Indien het zo juist vermelde bericht waar is, ziet men dat de kerkelijke voorlezer Julianus tevens vol belangstelling is voor leer en werken van den grootsten vertegenwoordiger zijner dagen van de oud-griekse geestesbeschaving. En daarbij moeten wij niet vergeten, dat hij geestdriftig van aard was, zelfs tot fanatisme geneigd. Is
het onlogisch te vermoeden, dat hij met zijn hart misschien toen reeds meer was bij datgene wat hij eigener beweging zocht dan bij datgene wat de omgeving en wat zelfbehoud van hem eisten? In zijn binnenste kan hij toen reeds meer een aanhanger van de oude voorstellingen dan belijder van den nieuwen godsdienst zijn geweest.
In 351 - Julianus is twintig jaar oud - verandert de stemming van
| |
| |
keizer Gonstantius weer eens. Hij benoemt Gallus tot Caesar, de tweede in het Rijk, en als het ware de kroonprins, en staat Julianus toe, te studeren waar hij wil. Na enige teleurstelling komt hij terecht bij Maximus in Ephesus. Deze was een der voornaamste vertegenwoordigers van de tot theürgie en mystieke gnosis verworden neoplatonische leer van Plotinus en Jamblichus, die de tot mysticisme neigende geest van den jongen man gretig heeft ingedronken. Met het christendom verenigbaar was die leer niet, althans moeilijk. Men moet dus aannemen, dat hij op dat tijdstip definitief met het christendom gebroken heeft, al zal de voorzichtigheid hem geboden hebben, de bekering niet bekend te maken. Later is Maximus een van de meest vertrouwde raadgevers van den keizer geworden, een werkzaamheid, die hij na diens dood met het leven heeft moeten boeten.
Een gril van Gonstantius maakt, dat Gallus ter dood werd gebracht. Misschien mag men de keizerin Eusebia ervoor danken, dat Julianus niet hetzelfde lot trof. Hoe dat zij, in november 355 wordt hij - 24 jaar oud - door den keizer tot Caesar benoemd, een jaar later naar Gallia Transalpina uitgezonden en in 357 en 358 krijgt hij den opdracht den oorlog te voeren tegen de Alemannen en de Franken. En daarbij doet zich het onverwachte voor: de boekenwurm, die zich met allerlei behalve met de krijgskunde tot nog toe had bezig gehouden, ontpopt zich als een uitnemend veldheer, die groot succes behaalt en de sympathie van legionarii weet te winnen. Zozeer dat, wanneer zijn soldaten in het voorjaar van 360 het keizerlijke bevel ontvangen, naar het Oosten te gaan om daar het Rijk te verdedigen, zij in opstand komen en hun Caesar tot keizer uitroepen. Tot genoegen van den betrokkene, of tegen zijn zin? Het is niet gemakkelijk dit uit te maken. Hoe dan ook, Julianus zwicht en trekt aan het hoofd van zijn troepen uit tegen zijn oom op. Het is Juli 361. Zelf is hij dertig jaar oud. Tot een gevecht komt het niet, want in November sterft Gonstantius, zodat Julianus ongehinderd en zonder slag of stoot op 11 November in de hoofdstad, Gonstantinopel, aankomt en den troon bestijgt.
Laten wij in enige woorden den verderen, korteren levensloop beschrijven. Reeds op 3 Februari van het volgende jaar beveelt hij dat de heidense tempels weer geopend worden. Hij loopt niet hard van stapel; maar begint met het uitvaardigen van tolerantieëdicten. Hij verwijdert van het hof alle nietsnutten, die zijn voorgangers, naar het voorbeeld van oosterse vorsten, daar lieten omhangen. Hij leeft zelf uiterst eenvoudig en verlangt, dat zijn medewerkers dat ook doen. Ook het uiterlijke ceremoniëel wil hij terugbrengen tot de soberheid, die het kenmerkte in den tijd der Antonijnen. Hij wil princeps (voorganger), niet dominus (meester) zijn; met den senaat medewerken, niet hem bevelen geven. Het liefst omringt hij zich met lieden die zijn voorkeuren delen, met geestelijk hoogstaanden, met wijsgeren, mannen van wetenschap, en met
| |
| |
geloofsgenoten. Enige maanden later vertrekt hij uit Constantinopel om tegen de Parthen op expeditie te gaan. Een maand of tien vertoeft hij te Antiochië om den veldtocht voor te bereiden; hij trekt op in Maart 363 en wordt op 26 Juni van dat jaar op het slagveld gewond; hij sterft en wordt te Tarsus begraven.
Ziedaar het stramien waarop nu de tekening van de persoon moet worden aangegeven. Wij hebben te maken met een nieuwen keizer; wij zien enigermate hoe zijn verleden was, gevaarlijk vaak, moeilijk altijd, zelfs toen hij in Gallië successen behaalde en sympathieën won, die zijn oom onwelgevallig moesten zijn. Wij stellen ons voor den geest, hoe geweldig de verandering moet zijn geweest, toen hij keizer werd, voor iemand die tot op dat ogenblik alleen in de eenzaamheid zichzelf had kunnen zijn, steeds uiterste voorzichtigheid had moeten betrachten, zichzelf altijd in toom en bedwang had moeten houden, terwijl hij toch in aanleg spontaan en hartstochtelijk was. En wij kunnen ons een voorstelling maken van de onbeperkte mogelijkheden, die zich voor hem openden; als machthebber over de gehele middellandse-zee-wereld kon hij nu zijn wil en wens doen gelden, werken voor wat hem juist leek, de idealen verwezenlijken, die hij tot dan toe slechts in stilte had kunnen aanhangen.
Hij maakt het ons niet moeilijk hem te leren kennen. Vooral de brieven, die van hem bewaard zijn, meer dan zeventig in getal, stellen ons daartoe in staat, zulks temeer, omdat zij kennelijk het stempel der oprechtheid dragen, en bijna alle dateren uit de drie laatste jaren van zijn leven, de meest beslissende.
Ik zal niet spreken over zijn militaire gaven; zij zijn voor ons niet erg belangrijk. Ook niet over de zorg, dag en nacht, waarmede hij het immense Rijk bestuurde. Ook over zijn literaire werk zal ik zwijgen, al toont hij zich daarin een smaakvol en origineel stylist. Het is mij in de eerste plaats om den mens, en vervolgens om den bestrijder van het christendom te doen.
Dan valt terstond op te merken, dat zijn karakter enige uiterst beminnelijke kanten bezat. Hij is trouw aan zijn vrienden, gevoelig voor echte aanhankelijkheid. De argwaan die zoveel keizers het leven heeft vergiftigd en zoveel slachtoffers heeft geëist, vinden wij bij hem niet. Ook wanneer hij den troon heeft bestegen, is alle eigenwaan hem vreemd; hij stelt prijs op goeden raad; hij wil dat aan zijn hof openheid en eerlijkheid heersen, zodat hij op zijn medewerkers rekenen kan, en rustig kan slapen. Hij ziet het keizerschap dan ook niet als een gelegenheid om allerlei voorrechten te verwerven, maar als een dienst aan de mensheid. En wij weten, dat hij al zijn krachten, dat hij de dagen en de nachten aan die taak heeft gegeven. Hij behoort tot de meest plichtsgetrouwe keizers die Rome heeft gekend. Hij spaart zijn krachten nooit. Nerveus als hij is, schroomt hij niet, wanneer hij iets op het hart heeft, daarvoor zijn nachtrust op te offeren; zijn redevoering ter ere van de grote Moeder
| |
| |
der Goden schrijft hij in een, de lofprijzing van den Zonnegod in drie nachten neer. Zijn secretarissen kunnen hem slechts met moeite bijhouden, wanneer hij hun dicteert. Geen wonder, dat zijn stijl de sporen draagt van die opgewonden haast en dat alleen de grondige scholing, die hij ook als stylist genoten heeft in zijn studieuze jeugd, maakt, dat zijn geschriften nog steeds zo leesbaar zijn.
Beminnelijk is ook de wijze, waarop hij zijn vrienden bejegent en hun, als er gelegenheid voor is, op bescheiden wijze een geschenk aanbiedt. Als voorbeeld haal ik volgend briefje aan:
‘Een klein landgoedje van vier stukken, die mij door mijn grootmoeder gegeven zijn, in Bithynië, geef ik uw vriendelijke gezindheid ten geschenke. Het is te gering dan dat een man er overvloedig nut uit zou trekken en er welgesteld door zou worden, maar het is een cadeau dat helemaal niet van bekoring verstoken is, als ik het u in bijzonderheden mag beschrijven. Er is ook niet het minste bezwaar tegen, dat ik in lichten toon schrijf aan u, dien de Gratiën en de Muzen zo overladen.
Welnu, het ligt niet meer dan twintig stadiën (ca. 3,6 km) van de zee verwijderd ; geen praatzieke en brutale koopman of zeevaarder valt het landgoed lastig. Toch is het geheel niet verstoken van de bekoring, die Nereus (de god van de zee) biedt; het heeft altijd verse, nog spartelende vis, en als ge een heuvel op een afstand der gebouwen bestijgt, zult ge de zee zien, de Propontis, de eilanden, en de stad die den naam van den edelen keizer draagt (Constantinopel). Ge zult er niet staan op zeewier en mos; ge zult er niet gehinderd worden door dat uiterst onaangename en zelfs onnoembare vuil dat op kusten en stranden aanspoelt, maar ge zult staan op pronkboon, thijm en geurend gras. Volslagen rust heerst op die plaats, als ge u neervlijt en in uw boek kijkt; en heerlijk is het daarna uw ogen rust te geven door uit te zien naar de schepen en de zee. Toen ik nog zeer jong was, scheen mij dat het liefelijkste zomerverblijf te zijn, want er zijn voortreffelijke bronnen, een keurige badgelegenheid, een tuin, en bomen. Volwassen geworden, heb ik dikwijls naar dat oude lustoord verlangd; ik heb het ook vast bezocht, en nooit was mijn verblijf er zonder bezigheid voor den geest.
Er is daar ook nog een kleine herinnering aan tuinarbeid van mij, namelijk een bescheiden wijngaardje, dat een geurigen en zoeten wijn voortbrengt, van dien aard, dat de god van den wijn zijn bekoorlijkheden niet aan den tijd behoeft te ontlenen. Aan den boom en in de perskuip ruikt de tros naar rozen, en het sap, nog vers in de vaten, is, om met Homerus te spreken, een extract van nectar. Waarom is er niet meer van en zijn er geen talrijke bunders van zulk een wijnstok? Misschien ben ik geen ijverige arbeider geweest? Misschien heb ik ook, omdat het mengvat van mijn wijn altijd sober is, en met veel behoefte aan de Nymphen (godinnen van het water), vooral niet meer gezorgd dan voldoende was voor mijzelf en mijn vrienden. En dat soort is zeldzaam.
Nu, lieve vriend, geef ik het u als een klein geschenk, maar welkom van een vriend aan een vriend, ‘van huis tot huis’ zoals de wijze dichter Pindarus het uitdrukt.
Ik heb den brief in haast bij lamplicht geschreven. Als er dus een enkel foutje in staat, kritiseer het dan niet scherp, en ook niet als de ene stylist den anderen.’
Speels is hij op zijn tijd ook. Aan den goeverneur van Egypte zendt hij het volgende kattebelletje, let wel in het jaar 363, in de laatste weken van de voorbereiding van den veldtocht tegen den aartsvijand van Rome.
| |
| |
‘Het spreekwoord zegt, ‘u vertelt me mijn eigen droom’; maar ik meen u te kunnen zeggen wat werkelijkheid bij u is. Men zegt, dat de Nijl veel ellen gestegen is en geheel Egypte heeft overstroomd. Als ge ook het getal wilt horen, welnu op 20 September waren het er 15. Dat bericht me Theophilos de garnizoenscommandant. Als ge het nog niet wist, vind het dan maar prettig, het van mij te horen.’
Maar tegenover dienzelfden goeverneur kan hij ook uitvaren, als hij schrijft:
‘Als ge over de andere dingen ons niet schrijft, had ge toch over den bij de goden gehaten Athanasius moeten berichten, en dat nog wel terwijl het al een geruimen tijd geleden is, dat ge onze goede besluiten hebt vernomen. Ik zweer bij den groten Sarapis, als niet voor 1 December de bij de goden gehate Athanasius uit Alexandrië, of liever uit geheel Egypte verdwenen is, ik uw departement met 100 pond zal beboeten. Ge weet dat ik traag ben in het veroordelen, maar nog veel trager in het vergeven als ik eenmaal veroordeeld heb; enz.’
Ook flinkheid kan hem dus niet worden ontzegd, kortom, als hij niet de grote Afvallige was geweest, zou men hem om vele redenen geprezen hebben. Maar nu moeten we het hebben juist over dien afval, over zijn strijd tegen het christendom. En ook hier moeten wij in de allereerste plaats ons best doen hem te begrijpen. Een oordeel kan altijd nog gegeven worden.
Welnu, er zijn enige voorafgaande opmerkingen, die gemaakt moeten worden, omdat zij onze taak in dien zin zullen verlichten, dat wij niet terstond dwaalwegen zullen inslaan.
Ten eerste, wat is een afvallige? Immers iemand, die eerst een bepaalde opvatting of leer heeft aangehangen, om die later af te zweren en op te geven. Is Julianus in dien zin afvallige? Wij weten het niet. De omstandigheden waarin hij moest leven, maakten het hem in de praktijk onmogelijk anders te doen dan zich te conformeren aan wat familietradities, omgeving en lijfsbehoud vanzelfsprekend maakten, namelijk de vormen van het christendom. Hij heeft niet de gelukkigste onderrichters in het christendom gevonden in de personen van de kerkelijke waardigheidsbekleders aan wier zorgen hij werd toevertrouwd. Wij hebben veeleer gezien, dat een mentor als Mardonius veel meer gelegenheid heeft gehad, en veel meer toewijding aan den dag heeft gelegd bij het onderrichten in de waarden van de oude heidense wereld. Het is dus helemaal niet zeker, dat de term ‘apostates’ terecht aan zijn naam is toegevoegd. Het is zeer goed mogelijk, dat hij in zijn hart altijd meer gevoeld heeft voor wat wij dan het heidendom noemen.
En dit brengt mij ertoe, iets van zeer groot belang te zeggen. De term ‘heidendom’ heeft in onze mond een onmiskenbaar afkeurende betekenis, en wie niet beter weet, zal steeds in zijn argeloosheid geneigd zijn te vragen: hoe is het mogelijk, dat een verstandig mens dat onredelijke veelgodendom ooit heeft verkozen boven het christendom? Maar alleen reeds het feit, dat dat christendom een langdurigen en heftigen strijd
| |
| |
heeft moeten voeren tegen dat heidendom, bewijst dat in dat heidendom ontegenzeglijk waarden waren geborgen, die den mens in hoge mate bevrediging, hoop en innerlijke rust moesten geven. Voor den toeschouwer, die niet tot de quintessens doordrong, waren de verschillen ook niet zo buitengewoon groot: ook het heidendom van Julianus' dagen was grotendeels monotheïsme; de grote god, de Zonnegod, vertoonde allerlei kenmerken, die de christenen aan hun Opperwezen toekennen; ook hij werd vereerd als redder uit alle noden; Julianus zelf schrijft aan een vriend als volgt:
‘Ik ben maar juist door de voorzorg van den allesoverschouwenden Heiland van een zware en onaangename ziekte hersteld’,
en even verder:
‘door Gods voorzienigheid vordert mijn beterschap naar behoren’.
Bij de aanhangers van dat ‘solaire’ heidendom vindt men echte, toegewijde vroomheid. Zij heeft met de overgeleverde griekse voorstellingen dit gemeen, dat men de godheid niet boven, maar in de natuur zelve zoekt en meent te vinden; uit meer dan een citaat zou kunnen blijken, dat Julianus uitermate gevoelig is geweest voor die schoonheid - het briefje, dat ik hierboven citeerde, kan het bewijzen - en in mystieke geestesvervoering de bekoring ervan onderging; hij voelde zich in de onmiddellijke nabijheid van goddelijke macht, en het geweld der zuidelijke zon gold hem dan als oorzaak en wekker van alle leven, ook van geestelijk leven. In meer dan een opzicht neemt men in de vierde eeuw van onze jaartelling een opflikkering waar van het hellenisme. De verplaatsing van de hoofdstad des rijks van Rome naar Constantinopel is tegelijkertijd symptoom en medeoorzaak van dat hernieuwde leven. Het geschriftje van den vriend van Julianus, Saloustios, getiteld ‘Over de goden en de wereld’, is een indrukwekkende catechismus van het antieke heidendom in zijn laatsten verschijningsvorm.
Ik zei daar juist, dat men, uiterlijk gezien, de twee godsdiensten als betrekkelijk gelijk kon beschouwen. Het ontbrak niet aan velen, die zich theoretisch en praktisch onzijdig hielden. Zelfs kon men het geval meemaken, dat men voor het uitspreken van de grote redevoeringen bij de inwijding van een christelijke kathedraal een beroep deed op een gevierden heidensen redenaar.
Ook moet men ervoor waken, de christenen van dien tijd te idealiseren. Ik heb met deze opmerking niet de echtheid van hun geloof op het oog; iedere tijd kent zijn eerlijk overtuigden, zijn lauwe meelopers en zijn onverschilligen. Ik bedoel meer de wijze van optreden tegen andersdenkenden. Men heeft tempels vernield, kunstwerken stukgeslagen, priesters vermoord. De haat van een Athanasius tegen Julianus was niet minder fel dan die van den keizer jegens den patriarch; deze had alleen minder feitelijke macht.
| |
| |
Ook moest men rekening houden met sterk philosophischen inslag in het denken van Julianus. Als krijgsoverste stelde hij zich Alexander den Grote ten voorbeeld; als keizer Marcus Aurelius, den wijsgeer op den troon. De grote vragen van wereld- en levensbeschouwing waren hem dus niet onverschillig; integendeel; hij had er grondig over nagedacht, bleef er steeds over nadenken. Hij had dus een eigen mening, ook over de praktische toepassing van de voorschriften der wijsbegeerte op ethisch, politiek en metaphysisch-religieus terrein. En omdat hij zijn eigen inzichten met al den hartstocht van zijn vurige natuur aanhing, kon tegenstand, vooral onredelijke, dat is onberedeneerde tegenstand hem ten zeerste prikkelen.
Ten slotte, als laatste dezer voorafgaande opmerkingen, dient men niet te vergeten, dat hij weinig goeds had ondervonden van zijn christelijke familieleden; zijn vader, verschillende ooms, zijn halfbroer Gallus waren allen op een of andere manier het slachtoffer geworden van aanhangers van dien godsdienst. En dat hijzelf was blijven leven was een wonder, dat hij maar bezwaarlijk kon toeschrijven aan den god der christenen.
Trachten wij ons dan voor te stellen, hoe zijn gemoedstoestand bij het bestijgen van den troon moet zijn geweest. Eindelijk is hij vrij. Eindelijk is de druk, is de vrees uit zijn leven weggenomen. Hij hoeft geen argwanenden, ongestadigen, wreden keizer meer naar de ogen te zien, op zijn hoede te zijn voor spionnen en aanbrengers, die hem van nabij bespieden, voor vijanden, die hem belasteren bij Constantius. Hij kan nu, eindelijk, geheel zichzelf zijn, zijn eigen weg bepalen, zijn eigen medewerkers kiezen, zijn eigen inzichten en idealen trachten te verwezenlijken. Ik stel mij voor dat een diepe vreugde de eerste aandoening is geweest, die zijn hart heeft vervuld, de vreugde van een, die uit een gevangenis bevrijd wordt. En als onmiddellijk gevolg daarvan, de oprechte bedoeling, zijn idealen inderdaad na te streven, te doen wat zijn wijsgerig inzicht en zijn oprechte overtuigingen hem als juist en noodzakelijk voorhouden, de glorie van het oude rijk weer te herstellen en de eenheid der bewoners te bevorderen. Het ideaal van de broederschap der mensen houdt immers ook in, dat zij een van zin, een van leven, een van geloof zijn.
Maar, deze idealen zijn het gevolg van een keuze. Zelf heeft hij die keuze gedaan; hij weet, waar hij staat; hij weet dus ook, waar hij de anderen brengen wil. De verwezenlijking van zijn vurig verlangen houdt dus in, dat anderen zich naar hem zullen richten. Hij moet overtuigen, tot andere gedachten brengen, en, als onredelijk verzet geboden wordt - en elk verzet tegen zo vanzelfsprekende argumenten kan niet anders dan onredelijk zijn - zal hij dat, zij het tot zijn leedwezen, moeten breken. Alles hangt hier, naar zijn oordeel, af van de bereidheid der anderen, om naar rede te luisteren.
| |
| |
Hier nu ligt de wortel van den strijd, dien hij zal moeten voeren. Zelf kan hij niet toegeven of transigeren. De waarheid ligt voor hem kant en klaar, in volle evidentie. Wie maar zien wil, moet de juistheid van zijn standpunt erkennen. Zijn het niet de oude goden, die Rome, die het rijk hebben grootgemaakt? Alleen reeds vaderlandsliefde en eerbied voor wat het voorgeslacht heeft weten te bereiken, dwingen tot eerbied tegenover en tot aanvaarding van het overgeleverde geloof. Wat heeft het christendom gedaan? Cultureel heeft het niets ooit te bieden gehad. Kan men de geschriften van het Nieuwe Testament misschien vergelijken met de Griekse letteren ? Kunnen de simpele Evangeliën staan in de schaduw van een geniaal verteller als Herodotus? Zinken de redeneringen van een Paulus niet in het niet, als men ze vergelijkt met de leerstellingen en betogen van een Plato, een Aristoteles, van stoïcijnen en van neoplatonici? Kan hij het dulden, als heer van het Romeinse Rijk, dat een deel der bevolking sceptisch staat tegenover die realiteit, en zich in de eerste plaats ziet als onderdanen van een rijk dat niet van deze aarde is? Het evangelie is den Joden een ergernis, en den Grieken een dwaasheid, zo zegt ons uit ervaring de apostel Paulus. Stellig was Julianus in dit opzicht een echte Griek. Zoals eerder gezegd, voor bepaalde praktische handelwijzen, en voor bepaalde cultuseigenaardigheden van die christenen kon hij sympathie gevoelen, maar voor den religieuzen achtergrond, voor het geloof zelf dier ‘Galilaeërs’, zoals hij ze bij voorkeur noemt, had hij slechts minachting. Behalve als een dwaasheid, beschouwde zijn hartstochtelijk hart het ook nog als een ergernis. Daar komt nog bij, dat hij zich ook geërgerd heeft aan de halfslachtigheid van vele christenen, een lauwheid, die hij zelfs bij tegenstanders veroordeelde als beginselloosheid. Zij verwierpen weliswaar de oude godsvoorstellingen, maar gingen toch door met de
bewonderde oude schrijvers te lezen en te doen lezen op de scholen. Zo schrijft hij als volgt in een brief aan een onbekende:
‘Een juiste opvoeding draagt onzes inziens niet als kenmerk de houding, de kostbare harmonie van woorden en uitdrukkingen, maar de gezonde houding van een verstandigen geest, en de ware overtuigingen betreffende goed en kwaad. Ieder dus die het ene denkt, en het andere aan zijn leerlingen onderwijst, maakt op mij den indruk even ver verwijderd te zijn van beschaving als van eerlijkheid. Dat het woord in kleinigheden niet altijd in overeenstemming is met de gedachte, nu ja, dat is een kwaad, maar tot op zekere hoogte kan men het dulden. Maar in de belangrijkste dingen het ene denken, en het tegenovergestelde onderwijzen, is dat niet het gedrag van sjacheraars, van onfatsoenlijke en doortrapte lieden? Zij prijzen in de hoogste mate wat zij in de hoogste mate waardeloos achten; zij misleiden en verlokken door hun aanbevelingen hen, aan wie zij hun zaken willen kwijtraken, tot dat waarvan ze menen dat het slecht is. ... Hoe staat het nu? Voor Homerus, Hesiodus, Demosthenes, Herodotus, Isokrates, Lysias, zijn de goden hoogtepunten en uitgangspunt van alle opvoeding; beschouwden zij zich niet als gewijd aan Hermes of aan de Muzen? Onbegrijpelijk lijkt het mij, dat zij die hun geschriften uitleggen, minachting koesteren voor de
| |
| |
door hen geëerde goden. ... Indien men als wijzen beschouwt hen wier ge schriften men verklaart en van wie men zich als het ware beschouwt als de profeten, laat men dan beginnen met hun vroomheid tegenover de goden na tevolgen. Maar als men van mening is, dat zij zich in hun eerbied voor de hoogstverheven wezens vergist hebben, laat men dan maar gaan in de kerken van de Galilaeërs en Mattheüs en Lucas interpreteren.’
Hier biedt het handschrift een lacune, misschien wel omdat wat volgde door den copiist als tezeer heiligschennend werd beschouwd.
Julianus kan niet toegeven of transigeren. Maar, ik behoef dat niet nader te betogen, ook het christendom kon dat niet. Het kon zich wel beijveren - en heeft dat ook in menig opzicht gedaan - om waar nodig en nuttig zich de resultaten van Grieks onderzoek en Grieks denken eigen te maken en te verwerken in formuleringen en benaderingen, maar het wezen zelf van zijn leer kon het onmogelijk prijsgeven, of er ook maar een tittel of jota van laten vallen. Zijn godsvoorstelling, zijn opvatten van het heelal, de centrale, unieke plaats van Jezus Christus als verlosser der mensheid, de betekenis van zijn dood en opstanding, de verwachting van zijn wederkomst en de definitieve komst van Gods rijk, dat waren alles onaantastbare grootheden, waaraan niet te tornen viel. Er was geen brug te slaan tussen de overtuigde aanhangers van de ene, en de trouwe leden van de andere partij.
En daar kwam nog iets bij. Ook in de gelederen van de niet-christenen vond hij niet den steun, die hem zo vanzelfsprekend kon toeschijnen. Lauwheid, onverschilligheid, geringe bereidheid, hem te steunen, moest hij maar al te vaak waarnemen bij diegenen, op wier overtuigden bijstand hij gemeend had te mogen rekenen. Hij vond niet zoveel besliste aanhangers van het oude geloof als hij had gehoopt. Waarschijnlijk was de houding der christenen zelfs meer positief dan die van de tegenpartij. Er was te midden van hen op wier steun hij gaarne had gerekend, trouwens ook een groep, die hij niet anders dan verfoeien kon; dat waren de aanhangers der cynische school, die de overgeleverde godsvoorstellingen met hoon overlaadden, het veelgodendom belachelijk maakten, de mysteriën bespotten en de priesters als bedriegers aan de kaak stelden. Bij de christenen bestond daarom soms zelfs een zekere sympathie voor deze belagers der oude religie en haar nieuwe vormen. Reeds voor zijn troonbestijging is Julianus in geschrifte tegen hen te velde getrokken, en ook daarna heeft hij het nog eens gedaan.
Het was dus niet te vermijden, dat de twee partijen op den duur scherp en onverzoenlijk tegenover elkaar zouden komen te staan. Maar ook eerst op den duur. Immers, in zijn biographie van Julianus heeft J. Bidez erop gewezen, dat men in het optreden van Julianus als keizer en in verband met den godsdienst drie perioden moet onderscheiden, die uiteraard betrekkelijk dicht op elkaar zijn gevolgd.
Eerst is het hem alleen om herstel te doen. Hij heropent de tempels,
| |
| |
stelt weer verwaarloosde ceremoniën in, benoemt weer priesters. Overigens is hij tolerant. Hij wil anderen de vrijheid gunnen, die hemzelf zo lang ontzegd is geworden. Hem staat aanvankelijk voor den geest het ideaalbeeld van den voor allen gelijken, wijzen heerser, die vrij van hartstochten en in overeenstemming met het ideaalbeeld van den wijze, dat de philosophie had geschetst, met bezadigde rust zijn doel nastreeft. Dat hij persoonlijke voorliefde heeft, steekt hij niet onder stoelen of banken, maar deze voorkeur bepaalt zijn handelen weinig. Niemand kan hem verdraagzaamheid ontzeggen.
Maar in 362 gaat een tweede periode in, die van de hervorming. Hij is nu pontifex maximus geworden, en dat houdt een bepaalde taak in. Hij stuurt brieven en betogen rond, die men met recht encyclieken heeft genoemd. Daarin doet hij zijn best te overreden, te overtuigen, te bekeren of op te wekken. Hij stelt zich voor - en het blijkt dat mensenkennis niet zijn sterkste eigenschap is geweest - dat zijn onderdanen, heidenen, christenen en onverschilligen, slechts te luisteren hebben naar zijn uiteenzetting van den stand van zaken, om in hun juiste inzichten versterkt te worden, van ongelijk overtuigd te worden, of tot enthousiasme gewekt te worden. Waaraan is deze verandering van optreden te danken? Het is niet gemakkelijk die vraag te beantwoorden. De aansporingen van lieden als de eerder genoemde Maximus, die hij nu in zijn onmiddellijke omgeving een plaats heeft gegeven, zijn zeker van invloed geweest; zij hebben zijn tot overdreven mysticisme neigende hart ongetwijfeld beïnvloed. Ook is het waarschijnlijk, dat het ietwat abstracte heersersideaal der wijsbegeerte wel zijn denken, maar niet zijn diepste wezen bevrediging kon geven, en dat hij de taak van een romeins keizer nu wat anders is gaan zien; ook op den weg naar persoonlijk geluk, persoonlijken vrede des harten moest hij zijn onderdanen voorgaan; hij zal zich weldra meer als pontifex dan als imperator hebben gevoeld. Zo schrijft hij aan de heidense priesters voor, hoe zij zich te gedragen hebben; de eenvoudige, ascetische levenswijze, die hij zelf aanvaardt, moet ook de hunne zijn; verkeerde lectuur moeten zij vermijden; hoge moraal moet het richtsnoer van hun leven zijn. Ook voor de verrichting van hun priesterlijke taak geeft hij telkens weer aanwijzingen. Het belangrijkste element echter is, dunkt mij, dit, dat het eigenlijk niet in zijn aard lag, anders dan overgevoelig, opgewonden en dweepziek te werk te gaan. Vele jaren had hij zich in
bedwang gehouden, moeten houden; nu was het gareel verbroken, kon hij zich laten gaan, en het is zeker, dat het hem nu zelf aan zelfbedwang heeft ontbroken. Dat blijkt ook uit de fanatieke vroomheid die hij aan den dag legt, in dagelijkse offerande en gebedsoefening, in gespannen wachten op boodschappen en ingevingen van de goden, die hem moeten helpen in zijn taak, met name ook in een geheimzinnig contact met den genius van het rijk zelve. De verandering in gedrag is een gevolg van een ommekeer in zijn psyche,
| |
| |
of liever in een verstoring van geestelijk evenwicht, waardoor tot dusver in toom gehouden eigenschappen nu den teugel gevierd krijgen.
Aan een ding kan niemand echter twijfelen, namelijk aan de volkomen oprechtheid van zijn doen en denken. En daarom is het hem zo eindeloos bitter gevallen, dat hij overal stootte op muren van onverzettelijken tegenstand of van lauwhartige onverschilligheid. Tegenstand van de christenen; onverschilligheid met name bij de bevolking van Antiochië, waar hij zo lang verbleef om den veldtocht voor te bereiden. De lichtzinnige, althans luchthartige bevolking van die weelderige stad begreep niets van de goede bedoelingen van den hogen gast binnen de muren. Men begon al gauw den spot te drijven met zijn eigenaardigheden, met wat men zijn bigotterie noemde, met zijn baard, met zijn gedrag als opperpriester, dat zo weinig overeenkwam met den luister en de praal die men van de vroegere keizers gewoon was, en waar het volk zich zo graag aan vergaapte. En daarbij komt ook nog, dat hij, vermoedelijk de kracht van zijn lichaam en geest overschattend, zichzelf noch overdag, noch des nachts rust gunde, maar ingespannen werkte zonder ontspanning. Daardoor ontstond het gevaar, dat hij de proporties der dingen niet juist meer beoordelen kon, geen afstand meer kon nemen, maar al meer en meer den tegenstand als vijandschap moest gaan voelen.
En zo zien wij, dat op de phase van de hervorming, de niet lukkende hervorming, die van de agressiviteit, van den strijd gaat volgen. In de laatste maanden van zijn verblijf in Antiochië begint hij de christenen te vervolgen, niet met foltering of executie, maar door hen te weren uit het leger, uit belangrijke posten, enzovoorts. En men kan wel aannemen, dat hij gezegd heeft, dat hij, eenmaal teruggekeerd uit het oosten, het als zijn eerste taak zou beschouwen de gehate sekte uit te roeien, tot den naam toe. Deze Julianus van de laatste maanden is het, die de geschiedenis is ingegaan met de reputatie die wij kennen.
Toen hij was omgekomen - en het verhaal dat hij stervende gezegd zou hebben: ‘zo hebt ge toch overwonnen, Galilaeër,’ kunnen we gerust naar het rijk der fabelen verwijzen - en de heerschappij in handen kwam van den rustigen Jovianus, heeft nog een korten tijd de strijd over de betekenis van den gestorvene voortgeduurd. De aanhangers van zijn opvattingen wisten al spoedig te vertellen, dat een verraderlijke christen hem den doodsteek hadtoegediend; de christenen echter kwamen met de vrome legende, dat niemand anders dan de Heilige Maagd een engel uit den hemel had doen nederdalen om de dodende speer te richten. De zaak is, dat Julianus, opgewonden als altijd, op een gevaarlijk ogenblik zich in den strijd had geworpen, en in de haast verzuimd had, zijn pantser aan te trekken.
Het ongeluk voor zijn nagedachtenis wilde, dat de christelijke kerk op dat ogenblik beschikte over een stylist als Gregorius van Nazianze, die een reeks smaadredenen over den keizer heeft opgesteld, die grote
| |
| |
populariteit hebben gekregen. Deze werken hebben de reputatie van Julianus voor de volgende eeuwen bepaald: voorlopig zou hij de zondaar, de afvallige blijven. Maar een onbevangen lezen van Gregorius' invectieven toont onmiddellijk aan, dat wij hier niets vinden van historische objectiviteit, maar enkel vurigen haat.
Hoe moet dan ons samenvattend eindoordeel luiden? Willen wij billijk blijven, dan moeten wij beginnen met recht te doen wedervaren aan enige voortreffelijke eigenschappen, die Julianus gesierd hebben. Ik vermeld nog in het kort zijn hoge plichtsbetrachting, zijn eerlijkheid, zijn eenvoud, zijn trouw aan vrienden en aanhangers. Ik breng in herinnering zijn studiezin, zijn liefde voor de natuur, zijn waarlijk oprechte geloof en diepe godsdienstzin; alles samen genoeg, om een verdienstelijk mens te vormen. Daartegenover staat als voornaamste debetpost in zijn aanleg een onmiskenbare onevenwichtigheid, die, lang in bedwang gehouden, zich met kracht deed gelden, toen hij roofbouw ging plegen op zijn lichaam en geestelijke krachten; toen hij eenmaal niemand meer naar de ogen behoefde te zien; een zekere ziekelijkheid, als u wilt, die hem den blik op de werkelijkheid heeft verduisterd. En juist deze eigenschap is het, die door de omstandigheden op den voorgrond is gedreven. Hij heeft zich voor een taak gesteld gezien, die het innerlijke evenwicht moest gaan verstoren. Wil men het woord noemen, ik heb er vrede mee: Julianus is een typisch tragische gestalte op het toneel der geschiedenis; een man, die naar beste inzicht, het verkeerde pad moest inslaan. Hij heeft voor een verloren zaak gestreden; daar is, achteraf gezien, geen twijfel aan, en het is pijnlijk om aan te zien, hoe een in zoveel opzichten edel karakter in een uiterst gering aantal maanden verwrongen wordt en ontredderd. Maar wie eerlijk wil zijn, legt Gregorius van Nazianze's redevoeringen naast zich neer en gunt aan den zolang verguisden keizer een plaatsje in zijn eigen sympathie.
B.A. van Groningen
|
|