Forum der Letteren. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Problemen bij de waardering van niet-Westerse literatuurVoor de literatuurwetenschap vormt de afgrenzing van haar onderwerp een constant probleem. Dit zou althans het geval dienen te zijn. Dikwijls keert men zich immers maar al te graag van de theoretische vraagstukken waarop het antwoord met iedere volgende generatie weer anders schijnt te moeten luiden, af om zich met meer bevredigende onderwerpen bezig te houden. Literatuur wordt veelvuldig zonder verdere overweging aanvaard als een gegeven. En zolang men uit ‘Goethe-Dante-Vondelen’ gaat, is hiertegen ook weinig bezwaar. Moeilijker wordt het voor de mediaevist, voor wie de verleiding groot is om alle of vrijwel alle overgeleverde teksten in principe tot de literatuur te rekenen. De vraag waar de grens ligt tussen de religieuze litanie en het mystieke gedicht, tussen berijmde leerboeken en didactische poëzie, tussen de vlotte vertelling en literair proza, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Het is begrijpelijk dat men aarzelt om bekende Middel-nederlandse kronieken en heiligenlevens waarin het literaire element niet meer dan een te verwaarlozen residu vormt, niet langer in de literatuurgeschiedenis te vermelden, omdat in dat geval deze werken die een kostbaar deel uitmaken van ons nationale erfgoed licht in het vergeetboek kunnen raken. Maar zij horen waarschijnlijk eerder in een geschiedenis van de wetenschap of de kerkgeschiedenis thuis.Ga naar eind1 Een gelijksoortige opmerking kan worden gemaakt ten aanzien van het werk van filosofen, die in de geschiedenis van de Chinese literatuur van Nagasawa Kikuya en E. Feifel worden genoemd.Ga naar eind2 Overeenkomstige voorbeelden kunnen in de geschiedschrijving van andere literaturen worden aangewezen. Voordat wij daadwerkelijk ertoe overgaan bepaalde, ons inziens niet-literaire werken uit de literatuurgeschiedenis te schrappen, moet nog één bedenking worden ontzenuwd. De tegenwerping dat deze werken in hun eigen tijd mogelijk voor literatuur werden aangezien en op één lijn gesteld met andere teksten die wij als literatuur waarderen, maant tot voorzichtigheid. Geschiedenis, ook literatuurgeschiedenis, wordt echter geschreven op grond van het waarde-oordeel van de geschiedschrijver.Ga naar eind3 Het beschreven literaire werk bezit geen waarde op zichzelf, doch slechts in verhouding tot niet-literair werk en andere literaire werken. Het oorspronkelijke, historische oordeel over het overgeleverde werk is van belang tijdens de eerste fase van ons onderzoek (en voor de geschiedenis van de literaire theorie), maar in laatste instantie ordent de geschiedschrijver | |
[pagina 64]
| |
de feiten volgens de door hem nagestreefde wetenschappelijke principes, die een neerslag zijn van de in zijn eigen tijd verworven wetenschappelijke resultaten. Hij hanteert het door hem verantwoorde en, in het ideale geval, door zijn tijdgenoten aanvaarde waarde-oordeel.Ga naar eind4 Ook deze regels zijn voor tijdgenoten geschreven, en wel in dubbele zin. Enerzijds zal ik trachten aan te geven in welke richting naar mijn overtuiging de fundering van een modern, eigentijds waarde-oordeel gezocht moet worden, anderzijds zal ik mij bezighouden met twee recente teksten die zich als literatuur aandienen en uit een geheel ander cultuur afkomstig zijn. De problemen rond deze moderne teksten uit een niet-westers cultuurgebied laten zich verduidelijken aan de hand van een voorbeeld uit de westerse traditie, nl. de uiteenlopende interpretaties die aan een religieus gedicht uit het begin van de zeventiende eeuw zijn gegeven.Ga naar eind5 | |
Theorie van de historische achtergrondDe vraag in hoeverre de situatie waarin een gedicht tot stand is gekomen en de denkwereld van de dichter ons oordeel over dat gedicht dienen te beïnvloeden, heeft herhaaldelijk tot polemiek en bij een onzorgvuldige positiebepaling tot spraakverwarring aanleiding gegeven.Ga naar eind6 Over het algemeen wil men wel rekening houden met de factoren die bepalend zijn voor de situatie waarin het literaire werk tot stand komt. Vooral bij oriëntalisten en onderzoekers van primitieve literaturen is dit besef sterk ontwikkeld.Ga naar eind7 Maar als het onderwerp van studie in ruimte en tijd dichterbij ligt, wordt wel eens een te rechtstreekse benadering van de tekst ondernomen. F.R. Leavis ging in zijn weigering zich in te laten met buitentekstuele gegevens vrij ver;Ga naar eind8 William Empson kwam als gevolg van een veronachtzaming van de cultuurhistorische achtergrond tot conclusies die in geen enkele verhouding stonden tot de tekst die hij als uitgangspunt had gekozen. Over de polemiek tussen laatstgenoemde en de Renaissance-kenner Rosemond Tuve schreef René Wellek in zijn belangrijke artikel Literary Theory, Criticism, and History.Ga naar eind9 Uitgangspunt voor de discussie was Empson's interpretatie van een gedicht van George Herbert (1593-1633). Door gebrek aan kennis van de christelijk-mystieke terminologie van die dagen zag Empson over het hoofd dat de woorden ‘but I must climb the tree’, die Christus in de mond worden gelegd, verwijzen naar de dood aan het kruis. Op dit punt raakt Empson's interpretatie kant noch wal. Mevrouw Tuve gaat misschien te ver door te trachten te bewijzen dat Herbert's gedicht dermate nauw aansluit bij liturgische en andere teksten dat het niet bijzonder origineel kan worden genoemd - de kwantiteit aan literaire oorspronkelijkheid laat zich immers uitsluitend in verhouding | |
[pagina 65]
| |
tot ander literair werk (dat de dichter moet hebben gekend) beoordelen -, het feit blijft dat bij verzaking van de nodige achtergrondstudie men het risico loopt uiteindelijk een onjuist, onrechtvaardig en geborneerd oordeel te vellen. Deze bevinding dient zich in zijn volle gewicht te laten gelden zodra men zich met literatuur uit een vreemd cultuurgebied bezighoudt, of het nu de Indische, de Indonesische, de Afrikaanse, de Sowjetrussische, of de moderne Chinese literatuur betreft. Voor de interpretatie van Herbert is kennis van de anglicaanse geloofsleer en van zijn tijd noodzakelijk, enkel en alleen reeds om zijn taal te verstaan. Voor een juist begrip van de marxistische letterkunde dient men vertrouwd te zijn met de beginselen van het marxisme en, voorzover het de meest recente Chinese literatuur betreft, het maoïsme, terwijl een minimale kennis van de maatschappelijke omstandigheden in het land van de auteur een conditio sine qua non is. Het eigen, moderne literaire waarde-oordeel is ons uiteindelijke doel. Kennis van de historische omstandigheden dient ons inzicht tijdens de eerste fase van het onderzoek te verdiepen; zij kan uiteraard nooit een gebrek aan literaire waarde vergoelijken. Onze historische kennis zal niet volledig zijn zonder kennis van de literaire opvattingen van de auteur en zijn publiek. Wellek meent dat het historische kritische oordeel niet met zekerheid kan worden gereconstrueerd (met het moderne kritische oordeel in een niet-westers cultuurgebied staat het mijns inziens slechts weinig gunstiger). Hij meent dat wij onze eigen individualiteit niet kunnen afleggen of de lessen van het verleden kunnen vergeten. Het zoeken naar de literaire normen van het verleden acht hij daarom zo goed als zinloos. Het relativisme dat de normen van een bepaalde periode wil hanteren ter beoordeling van de werken van die periode wijst hij van de hand: ‘it would split up the concept of art and poetry into innumerable fragments’.Ga naar eind10 Wellek wijst het relativisme af, en het door hem omschreven relativisme is ook niet ons uiteindelijke doel, zij het om een andere reden dan Wellek aanvoert. Immers, kennis van de historische achtergrond met inbegrip van het historische waarde-oordeel en de destijds heersende literaire smaak, en zelfs de toepassing van het historische waarde-oordeel behoeven niet onvermijdelijk te resulteren in een fragmentering van het begrip literatuur, dat in werkelijkheid misschien niet meer dan een oppervlakkig craquelé zou gaan vertonen. De gevolgen voor het begrip literatuur hangen uiteraard samen met de vraag in hoeverre er gemeenschappelijke factoren kunnen worden ontdekt in de historische waarde-oordelen van verschillende perioden en cultuurgebieden. Een systematisch onderzoek hiernaar is, voorzover mij bekend, nog nimmer verricht.Ga naar eind11 Ook het feit dat het historische waarde-oordeel niet met volledige zekerheid kan worden gereconstrueerd, is geen reden om de reconstructie geheel | |
[pagina 66]
| |
achterwege te laten. Volledige zekerheid wordt in welke wetenschap dan ook slechts zelden bereikt. Gebrek aan zekerheid is geen reden om bepaalde problemen uit de weg te gaan of het wetenschappelijke ideaal van volledige kennis niet langer na te streven. Zekerheid is niet ons doel, doch kennis, ook kennis van de grens van ons kenvermogen. Zo alleen kunnen wij voor pedanterie worden behoed, vooral bij de studie van niet-westerse literaire werken, of deze nu tweeduizend jaar of enkele maanden oud zijn. De reden echter dat wij het door Wellek verworpen relativisme niet nastreven, is eenvoudig dat het ons uiteindelijk om een eigen waardeoordeel gaat. Bepaalde historische ontwikkelingen hebben ons kritisch gestemd ten opzichte van de traditie in het algemeen. Wij zien geen reden ons neer te leggen bij traditionele waarde-oordelen die niet meer dan historische betekenis hebben. Het streven naar een eigen literair waarde-oordeel is een logisch gevolg van het toenemende individuele zelfvertrouwen, van de weigering het overgeleverde gezag te accepteren, van geloof in gelijke rechten voor iedere gevormde lezer. Het is niet toevallig dat het historisme juist in een traditie-arme maatschappij als de Amerikaanse radicaal is verworpen. Teneinde echter niet in zelfoverschatting te vervallen en ons bewust te blijven van de verschillen en overeenkomsten tussen de historische en de hedendaagse waardering, dient het eigen waarde-oordeel geconfronteerd te kunnen worden met het historische waarde-oordeel, voorzover wij dit in een eerste fase van ons onderzoek hebben kunnen achterhalen. | |
Het onderzoek in zijn eerste faseDe problemen die zich kunnen voordoen bij een onderzoek naar de historische achtergrond van moderne gedichten uit een niet-westers cultuurgebied, in casu de Chinese Volksrepubliek, wil ik aan de hand van twee voorbeelden toelichten. Beide hieronder geciteerde gedichten dateren uit 1958. Zij lenen zich voor een toelichting bij wat hierboven werd uiteengezet omdat (lovende en afwijzende) kritiek op deze teksten en de historische achtergrond bekend zijn. Begin 1958 werd in China de politiek van een ‘grote sprong voorwaarts in produktie en cultuur’ gelanceerd. Het doel hiervan was met behulp van bovenmenselijke inspanning de ontwikkeling naar het communisme te versnellen. In het maatschappelijke vlak werd de volkscommune geintroduceerd die in die dagen beschouwd werd als een stormladder waarmee het paradijs van het communisme kon worden bereikt.Ga naar eind12 De leiding van de communistische partij scheen ongeduldig en wenste een beroep te doen op de verbeelding, de wilskracht en een meer dan normale inspanning van het volk. Economische en natuurlijke beperkingen moesten door een bezielde visie worden doorbroken. Uiteraard kreeg de | |
[pagina 67]
| |
literatuur in dit programma een rol te vervullen. Chou Yang, die als plaatsvervangend directeur van de propaganda-afdeling van de Chinese communistische partij van 1949 tot 1966 in China de literaire politiek formuleerde en misschien ook wel in hoofdlijnen bepaalde, luidde in juni 1958 een nieuwe literaire periode in. Socialistisch realisme als doel van het letterkundige bedrijf voldeed volgens hem eigenlijk niet meer, ook al vanwege de onduidelijkheid van de term.Ga naar eind13 Hij riep de schrijvers op om revolutionair realisme met een revolutionaire romantiek te combineren; het was een formule die door Mao Tse-tung zou zijn bedacht en waarvan diens poëzie ook een goede illustratie heette te geven.Ga naar eind14 Typerend voor het Chinese communisme echter was het dat met een verheerlijking van de persoon en poëzie van Mao Tse-tung niet werd volstaan. Teneinde de werkelijkheid naar het communistische beeld te vormen werd een beroep op het gehele volk gedaan. De meest brede lagen van het volk moesten voor het paradijselijke toekomstbeeld worden geïnteresseerd. De vereiste bezieling diende langs de weg van een herlevende volkspoëzie te worden verkregen. Chou Yang citeert een voorbeeld van deze volkspoëzie: Er is geen hoog verheven Keizer in de hemel,
geen Drakenkoning op de aarde.
Ik ben de hoog verheven Keizer,
ik ben de Drakenkoning!
Ik beveel de drie heuvels en vijf bergen:
uit de weg, ruim baan!
Hier kom ik aan!Ga naar eind15
De Chinese tekst van het gedicht is betrekkelijk regelmatig van opbouw: regel 1 en 2 bestaan uit zes syllaben, regel 3 en 4 uit vijf syllaben, regel 5 en 6 (in de vertaling regel 5-7) hebben respectievelijk acht en drie syllaben. De eerste vier regels worden gekenmerkt door een duidelijk eindrijm dat in de vertaling verloren is gegaan. De traditionele volkspoëzie vereiste een dergelijke, en meestal een nog stringentere vormgeving. Het gedicht is een afwijzing van bijgeloof en een verheerlijking van menselijke en bovenmenselijke kracht. In plaats van het antieke bijgeloof treedt het geloof in de Uebermensch. Zelfoverschatting, schaalverkleining van de wereld, de kosmische ruimte, de dwingende, pathetische toon in dit gedicht zijn elementen die ook in het Westeuropese expressionisme van het begin van deze eeuw kunnen worden aangetroffen. Merkwaardig is dat het expressionisme soms een religieuze verbondenheid tot uitdrukking brengt die verwant is aan het in China tijdens de Grote Sprong Voorwaarts beleden geloof in de almacht van de collectiviteit en haar woordvoerder Mao Tse-tung. | |
[pagina 68]
| |
Maar het zou onjuist zijn de poëzie van de Grote Sprong Voorwaarts - of de hieraan verwante gedichten van de latere periode van de Culturele RevolutieGa naar eind16 - te lezen zoals men Trakl, Marsman of Van Ostaijen leest. Er zijn overeenkomsten in thema vast te stellen omdat zowel in het expressionisme als in de poëzie van de Grote Sprong Voorwaarts het ongenoegen met de bestaande toestand en het protest een belangrijke rol spelen. Er is echter een overheersend verschil dat bij onvoldoende bestudering van de historische achtergrond mogelijk over het hoofd zou worden gezien. Terwijl het expressionisme verenigbaar is met individualistische subjectiviteit, is de door Chou Yang bewonderde poëzie hoogstens een uiting van groepssubjectiviteit. Hij verklaarde expliciet dat het woord ik in het geciteerde gedicht naar de collectieve massa van boeren verwijst. Het is niet toevallig dat de dichter folkloristische motieven gebruikt. Maar bovenal is de anonimiteit van de dichter(s) belangrijk. De onthulling dat het gedicht zelf een collectief produkt is, de traditionele elementen en de bezwerende toon doen het dichter bij een folkloristische arbeidslyriek met nog duidelijk magische inslag staan dan bij het moderne expressionisme.Ga naar eind17 Niettemin voldeed het gedicht aan de eisen van de tijd en van de partijleiding. Het verenigde het visionaire en het collectieve element. Het diende de zaak van de arbeid en de strijd tegen het bijgeloof. Dat een collectiviteit als maker van het gedicht optrad was tevens een waarborg dat buitensporige vormgeving zou worden vermeden. De partij eiste wel een revolutionaire gezindheid, maar deze mocht zich niet in revolutionair taalgebruik openbaren. Dit was een eis die Mao Tse-tung reeds in 1942 had geformuleerd.Ga naar eind18 Oorspronkelijke, van het normale patroon afwijkende taal zou mogelijk immers niet door de miljoenen kunnen worden begrepen. Dit is ook een belangrijk verschil met de expressionistische poëzie die zich meer om de zuiverheid van de vormgeving dan de omvang van het gehoor bekommerde. Eveneens uit 1958 dateert het onderstaande gedicht van Ts'ai Ch'i-chiao:
De rivier de Han in de mist
Het struikgewas op beide oevers
hangt verloren in de lucht,
de ossewagens op de dijk
bewegen zich gewichtloos voort.
Een wrikriem kreunt en zucht:
een vrachtboot die in dichte mist stroomopwaarts vaart;
zichtbaar zijn alleen de mannen
die als duizend jaar geleden
gebogen in de jaaglijn lopen
| |
[pagina 69]
| |
en met naakte benen in het winters koude water
of over drooggevallen grond
hijgend verder verder gaan.
De rode ochtendzon die moeizaam zich verheft,
kan bij zoveel leed niet onbewogen blijven,
en zich verschuilend achter flarden nevel
stort zij rode tranen op het water van de Han.Ga naar eind19
Dit gedicht werd door de kritiek geheel anders ontvangen. Het oordeel van Yüan Shui-p'o, dat in september 1958 werd gepubliceerd, was even gezaghebbend als vernietigend. Yüan Shui-p'o hield zich strikt aan de door Chou Yang geformuleerde eis om realisme en romantiek met elkaar te verbinden.Ga naar eind20 Aan de hand van door arbeiders ingezonden stukken verklaarde Yüan Shui-p'o waarom het in dit wonderlijke huwelijk van realisme en romantiek eigenlijk ging. Voor wat de vorm betreft, aldus Yüan, waren de meeste arbeiders een voorstander van een Chinese stijl, d.w.z. de stijl van het volkslied. Zij wensten aansluiting bij de traditionele voordracht onder castagnetten- of trommelbegeleiding (k'uai-pan en ku-tz'u), een duidelijk metrum, rijm en levendige volkse uitdrukkingen. De inhoudGa naar eind21 moest volgens de door Yüan Shui-p'o geciteerde arbeiders in het teken van ‘het volle leven’ staan. Zij diende de stemmen en het gelach van de massa's te doen horen, de tijdgeest te belichamen en de lezers te activeren. Men wenste meeslepende gevoelens, onbevangenheid en vooruitziendheid. Yüan Shui-p'o vereenzelvigde zich geheel met deze verlangens, die door hun nadruk op optimisme en op een weergave van de tijdgeest (maar dan natuurlijk wel in zijn historisch-materialistische interpretatie), gecombineerd met een vooruitziend begrip van de komende maatschappelijke ontwikkelingen, niet veel verschilden van de eisen van het socialistisch realisme. Het is duidelijk dat Ts'ai Ch'i-chiao's gedicht niet aan deze eisen voldeed. Het werd niet gekenmerkt door een aan de communistische overtuiging inherent optimisme, terwijl in de vormgeving de dichter ook niet aan de proletarische wensen tegemoet was gekomen. De Chinese tekst van het gedicht heeft regels van ongelijke lengte en rijmt niet. Het bevat voorts geen volkse uitdrukkingen of folkloristische elementen. Deze formele aspecten speelt Yüan Shui-p'o overigens niet zozeer tegen de dichter uit. Ook ontkent hij niet expliciet dat het gedicht poëtische waarde heeft en hij blijft Ts'ai Ch'i-chiao's tekst een gedicht (shih) noemen.Ga naar eind22 Wèl laat hij zwaar wegen dat het gedicht in plaats van een heerlijk uitzicht op de communistische toekomst te openen, slechts uitzichtsloosheid biedt. De lezer moet zich volgens Yüan afvragen wat nu eigenlijk het verschil is tussen de maatschappij van vóór en nà de uitroeping van de Volksrepubliek, en hoe het mogelijk is dat een dichter een dergelijk tafereel van zwoegende schippers en een wenende zon schil- | |
[pagina 70]
| |
dert, terwijl de massa's zich enthousiast in de Grote Sprong Voorwaarts hebben gestort. Het oordeel over Ts'ai Ch'i-chiao is geheel afwijzend. Yüan Shui-p'o resumeert zijn standpunt in een literatuurwetenschappelijke stelling die in casu het karakter van een volstrekte veroordeling draagt: ‘Het is slechts een korte afstand die realisme zonder perspectief van naturalisme, en naturalisme van anti-realisme scheidt’. Het destijds in China heersende oordeel over beide geciteerde gedichten is hiermee voldoende verduidelijkt. Een complicatie doet zich nog voor indien men de vraag stelt of wij in onze beschouwing van de historische achtergrond van een bepaald werk kunnen volstaan met een beschrijving van de toonaangevende literaire kritiek. Er moet ook een minderheidsstandpunt zijn geweest, al zou dit slechts zijn vertegenwoordigd door de auteur zelf die in zijn eigen werk gelooft en, ondanks afwijzende kritieken, blijft geloven, of door lezers die nimmer ertoe komen hun opinie aan het papier toe te vertrouwen. Ik beschik niet over gegevens waaruit zou kunnen blijken dat het gedicht ‘Er is geen hoog verheven Keizer in de hemel’ géén onverdeelde bewondering oogstte. Evenmin is bekend of Ts'ai Ch'i-chiao voet bij stuk heeft gehouden en zijn gedicht niet heeft verloochend. Niettemin moet men, vooral waar men te doen heeft met een maatschappij waar censuur een belangrijke rol speelt, rekening houden met de mogelijkheid dat er naast de officiële, orthodoxe literaire kritiek een onofficiëel, zelden of nooit neergeschreven oordeel bestaat. Het mogelijke bestaan van een onofficieel oordeel en respect voor de dichter die in zijn eigen woord blijft geloven, is een argument te meer om niet te volstaan met een op het historische waarde-oordeel gefundeerde waardering. Een modern, eigentijds waarde-oordeel kan een zaak van eenvoudige rechtvaardigheid zijn en eerherstel betekenen voor auteurs die door hun land- en tijdgenoten zijn miskend, of zij nu Ts'ai Ch'i-chiao heten of W.G. Focquenbroch, Andrej Sinjavskij of Juvenalis. Dit eigen oordeel vereist een verantwoording, die de betrekkelijke willekeurigheid ervan overigens wel niet zal kunnen verbloemen. Maar van een ‘anarchy of values’Ga naar eind23 zal geen sprake zijn, zolang als de logische zuiverheid van het onderzoek gehandhaafd blijft en zolang in het verslag van het onderzoek duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht wat onze premissen en postulaten zijn. Met deze vanzelfsprekende restrictie kan een uiteenzetting van de grondslagen van ons eigen oordeel worden begonnen. | |
Theorie van het eigen literaire waarde-oordeelHet uitspreken van een literair waarde-oordeel over literatuur uit een niet-westers cultuurgebied veronderstelt universele geldigheid van de | |
[pagina 71]
| |
criteria waarop het oordeel berust. Het ligt voor de hand dat deze derhalve ruim dienen te worden gesteld. Daar het laatste woord over de aard van deze criteria voorlopig nog wel niet zal zijn gesproken, zal ik mij tot de formulering van een werkhypothese beperken. Deze werkhypothese dient de bepaling te bevatten dat het kwalitatieve onderscheid tussen literatuur en overige (geschreven of gesproken) teksten kan worden gemaakt op grond van het criterium van afwijkend taalgebruik, d.w.z. taalgebruik dat afwijkt van de grammaticale, stilistische of compositionele norm, of, ruwweg, van de omgangstaal. Maar dit criterium lijkt op zichzelf niet voldoende. Immers literatuur mag afwijkend taalgebruik zijn, maar niet alle taalgebruik dat van het normale patroon van taaltekens afwijkt is literatuur. Literatuur moet derhalve een bepaalde vorm van afwijkend taalgebruik worden genoemd. De stelling dat taal het materiaal is waarmee de literatuur tot stand komt, indien niet op dezelfde, dan toch wel op soortgelijke wijze als klei het materiaal is van de pottenbakker, wil ik hier tot de mijne maken. De pottenbakker eerbiedigt de eigenschappen van zijn grondstof. De schrijver kan de normen van het taalgebruik overschrijden, maar het eigenlijke karakter van de taal niet negeren. De taal als tekensysteem staat en valt met haar verstaanbaarheid. Hieruit volgt dat literatuur slechts literatuur is als zij eens, ergens ter wereld door iemand zal kunnen worden verstaan. Zolang een gedicht of vertelling niet zijn verstaan, weten wij niet of zij tot de literatuur moeten worden gerekend.Ga naar eind24 Hoewel men natuurlijk kan zeggen dat verstaanbaarheid geïmpliceerd is in de term ‘taalgebruik’ op grond van de overweging dat ‘onverstaanbare taal geen taal is’, verdient het terwille van de duidelijkheid aanbeveling in de te formuleren werkhypothese op te nemen dat literatuur een bepaalde vorm van afwijkend, verstaanbaar taalgebruik is. Teneinde tot een hanteerbare werkhypothese te komen, dienen de woorden ‘een bepaalde vorm van’ nader te worden gespecificeerd. In overeenstemming met de westerse traditie neem ik aan dat onzin en kindertaal, die zich kunnen voordoen als afwijkend en tevens verstaanbaar taalgebruik, niet tot de literatuur behoren. De reden dat het afwijkende verstaanbare taalgebruik van het kind en de nonsens-spreker worden buitengesloten is, dat, wederom volgens de westerse traditie (maar vermoedelijk ook in de meeste niet-westerse culturen), van literatuur wordt verlangd dat zij naar een verbeelde of gefingeerde werkelijkheid verwijst.Ga naar eind25 Juist de overheersende functie van het beeld en de fictie, met behulp waarvan in de literatuur op indirecte wijze over de ons omringende werkelijkheid wordt gesproken, maakt het gebruik van bijzondere, afwijkende taal noodzakelijk.Ga naar eind26 Zo worden ook reclameteksten die verdienstelijke woordspelingen bevatten maar direct op de alledaagse werkelijkheid zijn betrokken, terecht niet tot de literatuur gerekend. De moderne westerse geschiedschrijving, ook al is zij in een boeiende, af- | |
[pagina 72]
| |
wijkende stijl gesteld, behoort niet tot de literatuur, in tegenstelling tot sommige antieke Chinese en Indische werken waarin historische en quasi-historische onderwerpen op onontwarbare wijze met elkaar zijn verweven, die wèl tot de literatuur moeten worden gerekend omdat het fictieve element hier een essentiële rol speelt. Filosofie die zich niet binnen het kader van een gefingeerde werkelijkheid aanbiedt en op directe wijze over de ons omringende wereld spreekt, behoort niet tot de literatuur, ook al is zij onder woorden gebracht op een wijze die geheel van de omgangstaal afwijkt.Ga naar eind27 Indien men aanneemt dat literatuur kan worden onderscheiden op grond van afwijkend, verstaanbaar taalgebruik voorzover dit naar een verbeelde of gefingeerde werkelijkheid verwijst, beschikt men echter nog niet over een criterium dat in alle gevallen automatisch uitsluitsel biedt. De vraag dringt zich immers op in hoeverre het taalgebruik van een bepaald werk kan afwijken van de norm, zonder dat dit taalgebruik een defectief karakter krijgt dat de verstaanbaarheid aantast. Ik denk hier aan de moderne, experimentele poëzie. Andersgezegd, waar ligt de grens tussen onzin die een gefingeerde of verbeelde werkelijkheid lijkt op te roepen, en afwijkend verstaanbaar taalgebruik dat naar een gefingeerde of verbeelde werkelijkheid verwijst? Een ander probleem is de grens tussen de gefingeerde, maar tot onze eigen situatie herleidbare werkelijkheid en de fictie die alle relatie met de ons vertrouwde wereld heeft verloren. Kortweg, tot welke grens kan het experiment met afwijkend taalgebruik gaan, en waar verliezen de fictie en de verbeelding in hun afwijking van de ons bekende werkelijkheid hun minimum aan herkenbaarheid? Anderzijds leidt de beschouwing van traditionele teksten tot de vraag wat de minimale afwijking in taalgebruik is waarbij wij nog gerechtigd zijn van literatuur te spreken, en in hoeverre de gefingeerde of verbeelde werkelijkheid aan bepaalde, overbekende schablonen kan beantwoorden zonder het literaire karakter van de tekst in gevaar te brengen.Ga naar eind28 Aansluitend bij het begrip ‘acceptability’ in de linguistiek,Ga naar eind29 ligt het in de rede om van een positieve afwijking van het taalgebruik en het vertrouwde werkelijkheidsbeeld te spreken waar de afwijking als zodanig door de lezer (c.q. de toehoorder) wordt aanvaard, en van een negatieve afwijking waar zij wordt afgewezen. Het onderscheid tussen positief en negatief afwijkend taalgebruik, tussen de positieve en negatieve afwijking van het vertrouwde werkelijkheidsbeeld, kortom tussen de literaire en de defectieve afwijking ligt in het sociaal-communicatieve vlak. Dit onderscheid wordt in laatste instantie door het (lezers)publiek gemaakt. Een andere mogelijkheid is er niet, zolang tenminste niet meer inzicht is verkregen in het proces van de oordeelsvorming en derhalve het oordeel van de lezer (de toehoorder) ook niet theoretisch kan worden geconstrueerd. Dit confronteert ons met het feit dat de literatuurhistoricus, daartoe ge- | |
[pagina 73]
| |
dwongen door de huidige stand van de wetenschap, de literatuur slechts beschrijft en niet kan voorschrijven wat literatuur is. Ook hier valt een parallel met de taalwetenschap te onderkennen.Ga naar eind30 De literaire kritiek kan uiteraard wel een rol van enige invloed spelen en tot de literaire opinievorming bijdragen. De literaire criticus kan echter niet meer zijn dan een ideale lezer, wiens oordeel eveneens gebonden is aan het criterium van een sociaal communicatieve aanvaardbaarheid. Het afwijkende werkelijkheidsbeeld en het afwijkende taalgebruik zijn twee facetten van éénzelfde zaak: het literaire werk.Ga naar eind31 Het literaire werk kan uitsluitend worden gekend door middel van de taal, die wij in navolging van Ferdinand de Saussure eveneens twee onderling verbonden aspecten toekennen: het betekenisdragende en het ‘betekende’. Indien wij de onderlinge verbondenheid van deze beide aspecten in het oog houden is het mogelijk iets meer te zeggen over de afwijking van de dagelijkse omgangstaal, zoals deze zich in de literatuur voordoet. De positieve afwijking van het normale taalgebruik komt als volgt tot stand. De auteur, die gebruik maakt van het bekende tekensysteem, gaat het tevens te buiten om nieuwe tekens en tekencombinaties te creëren in het grammaticale, het stilistische of compositionele vlak, dan wel op deze niveau's (of twee ervan) tegelijk.Ga naar eind32 In de literatuur worden tekens en patronen van tekens voor de eerste maal geïntroduceerd. Dìt element verleent een literair werk zijn opvallende, artistieke karakter. De schrijver is een taalkunstenaar, indien hij een oorspronkelijke bijdrage levert tot het taalgebruik. Hij is niet meer dan een goed vakman, een artisan, indien hij alle bekende en bestaande mogelijkheden van de taal weet uit te buiten. Hij wordt een kunstenaar als hij het onmogelijke beproeft en nieuwe mogelijkheden aan de bekende toevoegt, en indien daardoor het tot dusverre ongenoemde onder woorden wordt gebracht. De ondeelbare idee van de creatie wordt hier in een paradox gevat. Maar van een werkelijke tegenstrijdigheid is geen sprake. Er is immers de ontwikkeling binnen het literaire scheppingsproces dat de nieuwe elementen ontwerpt en opbouwt, die het onmogelijke mogelijk maakt. Wanneer het afwijkende, literaire taalgebruik wordt geaccepteerd, verkrijgt het in principe een normatief karakter, waardoor epigonisme en tenslotte een verrijking van de taal kunnen volgen. Daar het woord normatief in dit verband ook verstaanbaarheid impliceert, kunnen wij thans onze werkhypothese als volgt opstellen: literatuur is afwijkend, normatief taalgebruik dat naar een verbeelde of gefingeerde werkelijkheid verwijst. De stelling is mijns inziens omkeerbaar zodat ook gezegd kan worden: afwijkend, normatief taalgebruik dat naar een verbeelde of gefingeerde werkelijkheid verwijst is literatuur. Hiermee is een omschrijving gegeven van de wijze waarop literatuur zich van het normale taalgebruik onderscheidt. In het literaire waardeoordeel wordt echter niet alleen dit kwalitatieve onderscheid gemaakt. | |
[pagina 74]
| |
De literaire kritiek, zowel die in de vreemde cultuur als die van onze eigen generatie in West-Europa, wenst over het algemeen ook kwantitatieve eisen te hanteren: welke werken zijn méér literair dan andere en hebben ook een grotere overlevingskans?Ga naar eind33 Indien men de werken uit de wereldliteratuur onderzoekt die getoond hebben over sterke overlevingskansen te beschikken, is de conclusie onvermijdelijk dat de weerklank die deze werken hebben gevonden samenhangt met hun vermogen om zich tot een publiek van sterk uiteenlopend gehalte te richten waardoor vele generaties konden worden geboeid. Dit vermogen vindt zijn oorzaak in het feit dat zij op verscheidene niveau's en in verschillende opzichten afwijken van de omgangstaal, in de veelzijdigheid van deze werken, in hun meerduidigheid, in hun intense en tegelijk complexe karakter. De hier genoemde eigenschappen worden vrij algemeen als (kwantitatieve) literaire criteria gehanteerd.Ga naar eind34 De hierboven besproken Chinese gedichten wil ik thans aan een, aldus verantwoord, eigentijds waarde-oordeel onderwerpen.Ga naar eind35 | |
Tweede fase van het onderzoekEerst thans kan worden nagegaan òf, en zo ja, in hoeverre de geciteerde Chinese gedichten voor ons literaire betekenis hebben. Beide gedichten zijn geschreven in een taal die zeker van de omgangstaal afwijkt. Dat men in het Chinees in het normale taalgebruik niet spreekt van een bevel aan heuvels om uit de weg te gaan en in ieder geval dit niet deed vóór 1958, en dat de lyriek van Ts'ai Ch'i-chiao's gedicht niet rechtstreeks aan de omgangstaal is ontleend, doet, in dèze fase van het onderzoek, niet meer ter zake. Het zijn constateringen die in de eerste fase thuishoren. Zij zouden door de Chinese critici ook niet worden ontkend en behoren impliciet tot het historische waarde-oordeel. De vraag is nu of wij de tekst van de gedichten, zoals deze in vertaling voor ons liggen, als afwijkend, normatief taalgebruik accepteren. Afwijkend taalgebruik is het in ieder geval en een zekere mate van oorspronkelijkheid kan de teksten vanwege hun metaforen en de ons vreemde beelden en materie niet worden ontzegd. Klank en ritme moeten hier buiten beschouwing blijven daar deze vrijwel geheel voor rekening van de vertaler komen. Wij zouden nog kunnen aarzelen bij de beslissing of de in het gedicht ‘Er is geen hoog verheven Keizer in de hemel’ verbeelde werkelijkheid wel een minimum aan herkenbaarheid bezit en herleidbaar is tot ons vertrouwde noties. Maar op grond van de voorzichtigheid die voortvloeit uit de universele pretenties van ons waarde-oordeel besluiten wij deze tekst, evenals ‘De rivier de Han in de mist’, als positief afwijkend taalgebruik en dus als literatuur te accepteren. Ons kwalitatieve oordeel komt overeen met dat van de officiële Chinese literaire kritiek. | |
[pagina 75]
| |
In kwantitatief opzicht verschillen echter beide oordelen aanzienlijk. Wij - ik hoop in dit oordeel medestanders te vinden zodat het ideaal van een ‘common pursuit of true judgment’ kan worden benaderd - vinden de beeldspraak in het door Chou Yang aangeprezen gedicht meer bizar dan boeiend, de retoriek spreekt ons niet aan, de verwijzingen naar de Chinese mythologie zijn en blijven ons vreemd, de mentaliteit van de al dan niet collectieve Uebermensch die uit de laatste drie regels blijkt, boezemt ons geen sympathie in. De beelden zijn ons vreemd, de gedachtengang lijkt niet nieuw, ja zelfs een vergissing. Wij erkennen dat het gedicht misschien de roes na de bevrijding van bijgeloof en semifeodale verhoudingen onder woorden brengt, maar het gedicht lijkt te kort om deze extase adequaat te vertolken, te kort in ieder geval om de indruk van de moeilijk te verwerken verwijzingen naar de Chinese folklore weg te nemen. Daarentegen delen wij allerminst de bezwaren van Yüan Shui-p'o tegen ‘De rivier de Han in de mist’. Dat de vorm die van het vrije vers is, hindert ons geenszins. Wij zouden niet op de gedachte komen om het te willen voordragen onder castagnetten- of trommelbegeleiding. Op folkloristische thema's zijn wij niet speciaal gesteld, omdat folklore voor de moderne Nederlandse poëzielezer nagenoeg een dood begrip is. Òf wij vinden ‘het volle leven’ een belachelijke kreet, òf wij menen dat lyrische bezinning als in dit gedicht er ook deel van uitmaakt. De eis dat een werk optimistisch van toon moet zijn, wordt door de meeste Nederlandse poëzielezers, dunkt mij, niet gedeeld. Evenals Yüan Shui-p'o zouden wij ditgedicht realistisch willen noemen, maar dat het geen ‘perspectief’ opent zoals een socialistisch-realistisch of revolutionair-romantisch werk een perspectief behoort te tonen, deert ons niet. Wij leven weliswaar in dezelfde tijd, maar niet in hetzelfde tijdperk als de criticus. Onze literaire opvattingen verschillen dientengevolge en staan bijna lijnrecht tegenover elkaar. De geschiedenis die Yüan Shui-p'o van de moderne Chinese literatuur zou schrijven, zou dan ook aanzienlijk verschillen van een literatuurgeschiedenis die wij zouden schrijven.Ga naar eind36 In zíjn literatuur-geschiedenis zou Ts'ai Ch'i-chiao vermoedelijk ontbreken, zoals Boris Pasternak tot voor kort niet werd vermeld in de officiële Sowjet literatuurgeschiedenis; in ónze literatuurgeschiedenis zou het werk van Ts'aiCh'i-chiao een belangrijke plaats behoren in te nemen.Ga naar eind37 ‘De rivier de Han in de mist’ spreekt ons aan, ook omdat wij min of meer zijn opgevoed in dit genre van Chinese poëzie. Slauerhoff placht de Chinese gedichten die hij (uit het Engels, Frans of Duits) vertaalde te selecteren op een navrant realisme, ‘met vermijding van de zijden gewaden, rozen, maneglans ..., met een voorkeur voor de bitterheid van het leven’.Ga naar eind38 Zijn voorkeur ging uit naar Po Chü-i (772-846), aan wie de befaamde Engelse sinoloog Arthur Waley een boek wijdde, dat als een bestseller werd verkocht.Ga naar eind39 | |
[pagina 76]
| |
Met verwachtingen die voor een belangrijk deel op kennis van Slauerhoff's en Waley's vertalingen zijn gefundeerd lezen wij Ts'ai Ch'i-chiao, in de illuzie van de door ons vanzelfsprekend geachte benadering slechts even en misschien maar oppervlakkig gestoord door de laatste regels die een wenende ochtendzon invoeren. Hebben wij hier te maken met de ‘roodste, rode zon die in ons hart schijnt’, een dichterlijke omschrijving van Mao Tse-tung? Worden deze laatste regels ontsierd door een, ons verouderd aandoende allegorische betekenis? Verwijzen zij naar een treurende Voorzitter Mao die verdriet heeft om dit ellendige en uitzichtsloze gezwoeg? De oorspronkelijke tekst brengt uitkomst. Zij spreekt van hung jih (rode zon) en niet van hung t'ai-yang, dat eveneens rode zon betekent; slechts met de laatste uitdrukking kan Mao Tse-tung worden aangeduid. Er is geen aanwijzing dat de laatste regels allegorisch moeten worden geïnterpreteerd, ook al wekte de naam van de rivier - Han betekent ook het Chinese volk - even dit vermoeden. Een element van meerduidigheid blijft echter aanwezig, want wij gaan ervan uit dat de rivier niet toevallig de naam Han draagt. Al is voor een allegorische interpretatie niet voldoende aanleiding, het huilerige beeld van een zon die rode tranen plengt, van een natuur die medelijden heeft, doet enigszins hinderlijk aan. Dat wij ons aan dit larmoyante element waarschijnlijk meer ergeren dan de Chinese lezer, die het in stilte (want hij weet de censuur op de achtergrond) mogelijk zelfs positief waardeert, kan in deze laatste fase van het onderzoek onze ergernis niet verminderen. Wel geraken wij enigszins met het beeld verzoend wanneer wij opmerken dat het een zeer bepaalde functie in het geheel van het gedicht inncemt. Wij kunnen tenslotte het larmoyante element aanvaarden, omdat het gedicht ons met zijn scherp getekende beelden en met zijn verwijzing naar een ver verleden, waardoor het gevoel van uitzichtsloosheid zich niet tot het heden beperkt maar tot de condition humaine lijkt te behoren, in de eerste twaalf regels volledig heeft overtuigd. Wij kennen het gedicht een hoge waarde toe vanwege de suggestie van algemeenheid in een verbijzonderd beeld, vanwege zijn geconcretiseerde intensiteit. | |
ConclusieIn verschillende tijden en in verschillende cultuurgebieden heeft men verschillend gedacht over de vraag wat literatuur is. Al is er dikwijls nog wel een communis opinio over de kwalitatieve onderscheiding van literatuur, ten aanzien van het kwantitatieve criterium lopen de meningen sterk uiteen. Dit lijkt niet toevallig en aan het karakter van de literatuur als afwijkend, normatief taalgebruik inherent. Na herhaalde lezing, na te zijn nagevolgd en bestudeerd zal op den duur immers het oorspronke- | |
[pagina 77]
| |
lijke element in een literair werk zijn nieuwheid verliezen en daardoor zijn uitwerking missen. Literaire procédé's verliezen, zelfs in hun oorspronkelijke toepassing, uiteindelijk hun kracht om na een lange sluimering in vergetelheid te worden herontdekt en bewonderd. Deze wetenschap bevestigt de relativiteit van ons eigen oordeel, dat zo sterk afhankelijk is van de heersende opvattingen in onze eigen omgeving, van onze persoonlijke en groepsvoorkeuren die weer in sterke mate worden bepaald door de vrijwel willekeurige selectie van wereldliteratuur die ons onder ogen komt. De algemene literatuurwetenschap bestaat bij de gratie van haar universele pretenties. Maar aangezien het niet mogelijk is de wereldliteratuur van een bovenaards standpunt te beoordelen, moeten wij wel terugvallen op een tweevoudige methode die kennis wil nemen van de interpretatie en waardering van een tekst, zoals deze ten eerste door de schrijver (en zijn wereld) en ten tweede door de hedendaagse lezer (en zijn wereld) worden aanvaard. De eis van wetenschappelijke universaliteit houdt in dat wij geen van beide waarderingen het monopolie kunnen toekennen, dat wij voor de schrijver en zijn denkwereld het nodige respect opbrengen en ons eigen standpunt relativeren zonder het te behoeven verwerpen. Met deze houding als uitgangspunt kan, dunkt me, een rechtvaardige literatuurgeschiedenis tot stand komen, ook van de moderne Chinese literatuur. Op deze wijze ook kunnen wij ernaar streven ‘jede Dichtung im Ganzen der Menschheitsgeschichte (zu) betrachten’ (E. Staiger).Ga naar eind40 In een dergelijke literatuurbeschouwing zal men zich constant rekenschap moeten geven van de eigen en door anderen gehanteerde criteria. Zij zal het organisch verband aantonen tussen literatuur en literaire theorie. En tenslotte, tijdens een niet aflatende Sisyphus-arbeid zal wellicht het vermoeden kunnen worden bevestigd ‘dat literatuur een universeel verschijnsel is’,Ga naar eind41 waarvan zich enkele kenmerken op wetenschappelijke wijze laten vaststellen.
Utrecht D.W. Fokkema |
|