| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Actes du IVe Congrès de l'Association Internationale de Littérature Comparée, Fribourg 1964. The Hague - Paris (Mouton) 1966, 2 delen.
Alles wat op dit Congres, onder voorzitterschap van W.A.P. Smit, te berde is gebracht, wordt in twee imposante delen (van samen 1400 pp.!) voor het nageslacht bewaard.
De officiële onderwerpen zijn de volgende: Nationalisme et Cosmopolitisme en littérature, dat een kleine 700 bladzijden voor zich opeist, en enkele literaire termen en begrippen: Imitation, Influence, Originalité die, met verwante problemen als bijv. het vertalen, de andere helft in beslag nemen. De gehele opzet toont eens te meer het enorme belang van dergelijke congressen aan, maar zeker in niet mindere mate de ernstige bezwaren die men ertegen kan aanvoeren. Laat ik in dit geval echter met een ‘kleinigheid’ beginnen: het is duidelijk, dat het eerste onderwerp natuurlijkerwijs thuishoort op een congres dat aan vergelijkende literatuurwetenschap gewijd is. Maar geldt dat in dezelfde mate voor een probleem als beïnvloeding of voor het nabootsen? Over originaliteit wil ik dan maar zwijgen, ook al zou daar juist te voorschijn komen dat de verschillende compartimenten waarin de literatuurstudie klaarblijkelijk verdeeld moet worden, geen afgesloten eenheden vormen maar elkaar oproepen en in feite elkaar niet kunnen missen.
Een ander bezwaar, zij het ook begrijpelijk en niet te vermijden, is hierin gelegen, dat de lezer die trouwhartig bij het begin begint en afgaat op de uiterst zorgvuldige onderverdelingen, toch in enkele tientallen bladzijden langs de gehele wereld gevoerd wordt. Zoals gezegd: dat moet ook wel, aangezien de lezingen (een euvel op vele bijeenkomsten) kort moeten zijn en door de vele geleerde sprekers trouwens coûte que coûte in een van te voren aangekondigd en opgelegd kader geperst dienen te worden. Op het congres zelf hoort men de één wel en de ander niet: er heerst tenslotte ook iets van een vakantiesfeer en velen hebben de neiging het gehele programma als een menu te zien waaruit men het lekkerste kiest. Voor de lezer is dat moeilijker: hij zit met een boek, met twee grote delen, voor zich, hij is niet in het buitenland, maar in zijn eigen kamer, en hij bevindt zich tegenover een overdaad aan materiaal dat hij zou willen kennen. In feite wordt hij van het één naar het ander geslingerd.
Misschien is dat ook het grote belang: er is hier dan toch maar veel wetenswaardigs verzameld, méér zelfs, dan men aan kan, maar over alle mogelijke onderwerpen (cretische dichters, afrikaanse, Japanse, Brecht, Jünger, Yvan Goll en wie niet) worden dikwijls behartenswaardige opmerkingen gemaakt. De kwaliteit van het geheel is uiteraard moeilijk vast te stellen, en zeker niet door één persoon die zich zijn tekortkomingen en onvolkomenheden, bij deze lectuur, maar al te bewust moet zijn. Er zijn algemenere en uiterst gespecialiseerde onderwerpen. Kortom het is hier zoals bij alle soorgelijke congressen: men vindt er ontzaggelijk veel, maar moet er lang naar zoeken. Het wachten is dus nu op de vakbibliographieën die de toch indrukwekkende eenheid van dit congres weer uiteenrafelen en de vakgeleerde opmerkzaam maken op wat hier gepresteerd is. Om dit mogelijk te maken moest deze publicatie er wel zijn: daarmee bewijst zij haar nut en belang. Het blijft immers een genoegen Etiemble te
| |
| |
lezen, of Weinberg, Odette de Mourgues, Seznec en zo vele anderen die ik hier niet vermeld. Zij allen hebben ongetwijfeld bijgedragen tot het welslagen van een congres, dat tegenwoordig niet anders georganiseerd kan worden als hier gebeurd is, en van deze Acta die een zo volledig overzicht geven.
S. Dresden
| |
A. Teeuw, Modern Indonesian literature, Translations Series 10, uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Den Haag 1967, ix + 308 pp.
In de studie der Indonesische letteren zit de laatste tijd bijzonder veel schot. Tussen 1960 en 1963 verscheen - in dezelfde serie als het werk dat hier aangekondigd wordt - Pigeaud's 5-delige, in veel opzichten voorbeeldige Nagarakrtāgāma-monografie, waardoor niet alleen een van de belangrijkste geschriften der Javaanse letterkunde internationaal toegankelijk werd gemaakt, maar ook een beeld werd ontworpen van de Javaanse samenleving in de 14de eeuw. Vervolgens verscheen vorig jaar eveneens van de hand van Pigeaud het eerste deel van zijn beschrijving van de unieke collectie Javaanse handschriften aanwezig in de Universiteitsbibliotheek te Leiden en in andere Nederlandse instellingen. Dit werk geeft de Javaanse filologie een hulpmiddel in handen, dat nog decenniën lang de basis zal vormen voor iedere nieuwe tekstuitgave. En nu is er dan dit werk van Teeuw, hoogleraar in de Bahasa Indonesia en het Maleis te Leiden, dat een weliswaar recent maar toch evenzeer moeilijk toegankelijk gebied der Indonesische letterkunde ontsluit. Nemen wij in aanmerking, dat nog dit jaar het tweede omvangrijke deel van Pigeaud's catalogus (± 900 pagina's druk) van de pers komt, dat het derde en laatste deel waarschijnlijk volgend jaar zal uitkomen, dat prof. Zoetmulder met zijn overzicht van de oudere Javaanse letterkunde ver gevorderd is en tenslotte dat R. Nieuwenhuys hopelijk eveneens over niet al te lange tijd zijn samenvattend werk over de Nederlands-Indische bellettrie het licht zal doen zien, dan kan het Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde onder wiens auspiciën deze werken alle verschijnen, met zijn activiteit op het gebied der Indonesische letteren meer dan tevreden zijn.
‘Modern Indonesian literature’ is in meer dan één opzicht een pionierswerk. Het biedt voor de eerste maal de mogelijkheid een overzicht te verkrijgen van die merkwaardige, met de verwerving van de nationale zelfstandigheid zo nauw verbonden literaire ontwikkeling in Indonesië, die in het begin van de twintiger jaren van deze eeuw inzette met Yamin's dichtbundel Tanah Air (= Het Vaderland) en Rusli's roman Sitti Nurbaja (1922). In de ruim veertig jaar die sindsdien zijn verlopen is een vrij omvangrijke letterkunde ontstaan die slechts in enkele bibliotheken ter wereld min of meer volledig aanwezig is. Over deze letterkunde, over de literatoren die haar in het leven hebben geroepen en over de hele literaire discussie van die jaren geeft het boek van Teeuw betrouwbare informatie, overzichtelijk gerangschikt binnen het voor de hand liggende kader van een dubbele tweedeling: de periode vóór 1945 onderscheiden van de periode na de tweede wereldoorlog, en binnen dit laatste tijdvak de ‘lichting 1945’ (Angkatan 45) en die schrijvers en dichters die na 1955 op de voorgrond begonnen te treden. Een appendix bevat de zorgvuldige vertaling van alle in het boek geciteerde gedichten, terwijl twee indrukwekkende bibliografieën, één van de literaire werken zelf, alfabetisch gerangschikt naar auteur en één van publikaties over de besproken Indonesische letterkunde, het werk besluiten. Een groot aantal voor het merendeel uitstekende auteursfoto's zijn in het werk opgenomen.
| |
| |
Is deze wetenschappelijk grondig voorbereide studie te beschouwen als een pionierswerk op het gebied van de recente Indonesische literatuurgeschiedenis, het is ook een pionierswerk in een geheel andere zin. Op tal van plaatsen tracht de auteur tot een evaluatie te komen van het werk dat hij bespreekt. Door meer dan twintig jaren gevoelige aandacht voor deze letterkunde, door geleidelijk gegroeide, intieme vertrouwdheid met het Indonesisch is Teeuw als geen andere niet-Indonesiër in staat om tot een waardeoordeel te komen, dat verdient met aandacht te worden overwogen, ook daar waar men misschien geneigd is tot een andere waardering. Het is namelijk duidelijk dat de auteur in het bijzonder met betrekking tot het oeuvre van degenen die naar aller mening de belangrijkste dichters zijn (Amir Hamzah en Chairil Anwar) tot een literaire beleving van hun gedichten is kunnen komen. Over hun werk schrijft Teeuw, die al eerder in zijn vertalingen van Oud-Javaanse geschriften blijk gegeven had van zijn affiniteit tot Indonesische literatuur, duidelijk van binnen uit, en wie enig besef heeft voor wat het kost om in literaturen door te dringen geschreven in een idioom dat ver staat van het eigene, zal begrijpen dat juist hier de centrale betekenis in gelegen is van dit werk. Natuurlijk zullen Teeuw's evaluaties hoe verantwoord op dit moment ook, bij voorkeur van Indonesische zijde onderwerp moeten zijn van toetsing en verdere verdieping. Er is echter een solide basis gelegd waarop de studie van deze letterkunde verder ter hand kan worden genomen. Zie ik goed, dan is wat in deze kleine halve eeuw is voortgebracht in vergelijking tot de wereldliteratuur van bescheiden allure, wat niet inhoudt dat deze literatuur onbelangrijk is. Zij stelt in ieder geval fascinerende problemen. Hetgeen met de vage term literaire beïnvloeding wordt aangeduid, de relatie met de Nederlandse en de Nederlands-Indische koloniale bellettrie en vooral ook de taal die hier als literair
medium wordt gehanteerd door schrijvers en dichters voor wie deze taal slechts ten dele de moedertaal vormt, bieden de Indonesische literatuurwetenschap stof te over.
E.M. Uhlenbeck
| |
J.C. Brandt Corstius, Het poëtisch programma van Tachtig. Een vergelijkende studie. Utrechtse publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap. Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1968. 92 blz. Prijs ƒ 7,50.
Deze korte, maar rijke studie bevat een commentaar op deel 1 van de Inleiding die Kloos in 1882 schreef op de gedichten van Jacques Perk. De Inleiding wordt wel beschouwd als het manifest van Tachtig, hoewel ze niet als zodanig was bedoeld. Historisch gezien behoort deze publikatie van Kloos dan ook tot de belangrijkste kritische beschouwingen over poëzie in onze literatuur. Er is al vaak aandacht aan besteed, zowel aan de betekenis ervan voor de Beweging van Tachtig, als aan de plaats die het stuk inneemt in het werk van Kloos. Brandt Corstius laat deze onderzoekingen voor wat ze zijn. Zijn commentaar is van wijder strekking. ‘Het toetst de genoemde Inleiding aan een aantal contemporaine en oudere beschouwingen over poëzie, van nationale en internationale herkomst, met het doel de eigen aard van Kloos' literaire denken, voor zover hij het in dit stuk heeft geformuleerd, scherper in het vizier te krijgen en daarmee tevens een korte, maar belangrijke periode van de westerse poëzie-kritiek.’ Bovendien kan door deze toetsing blijken, ‘welke plaats het opstel van Kloos in dit internationale milieu moet worden toegekend. Tevens wordt de vraag onder ogen gezien of het proces van gedachtenvorming over de nieuwe poëzie bij Kloos algemene trekken vertoont, zodat enig inzicht kan worden verkregen in de wijze waarop een literaire beweging internationaal is.’ (blz. v-vi)
| |
| |
Voor dit doel laat Brandt Corstius het tweede deel van de Inleiding, die een maand later is geschreven, buiten beschouwing. Dit deel zal meer van belang zijn voor wie de verhouding wil onderzoeken tussen het denken van Kloos over poëzie en de poëtische praktijk van Perk en Kloos.
Het is waarlijk geen geringe prestatie van Brandt Corstius, dat hij dit voornemen in ongeveer 80 bladzijden heeft weten uit te voeren. In den brede werkt hij door de Inleiding te plaatsen naast het artikel van Moréas Le symbolisme van 1886; het geschrift Renässans van Verner von Heidenstam, verschenen in 1889; het artikel The decadent movement in literature van Arthur Symons uit 1893; en de kritische notities van Carl August Klein en Stefan George in Die Blätter für die Kunst. Hij werkt in de diepte, speurend naar de implicaties en de betekenis van Kloos' theoretische opvattingen, door ze te vergelijken met geschriften van Leigh Hunt, Wordsworth en Shelley, en meer in het algemeen door de romantische en positivistische invloeden op de Inleiding na te gaan. Ook schenkt hij aandacht aan Huet en Pierson, die Kloos zijdelings in zijn betoog betrekt.
Langs deze wegen tracht Brandt Corstius mede aan te tonen dat het symbolisme - waarvoor Kloos met zijn Inleiding een der eerste programmatische teksten zou hebben geschreven, zij het met een zeer persoonlijke visie - als een nieuwe periode in de literatuurgeschiedenis aangemerkt moet worden, ondanks de sterke afhankelijkheid van de romantiek. Hierin nu is Brandt Corstius m.i. niet geheel geslaagd. Zijn eigen redenering laat te veel mogelijkheden open er anders over te denken. Het lijkt wel of zijn visie op de literatuurgeschiedenis als een continuum, die hij in De muze in het morgenlicht (1957) onder woorden heeft gebracht, hem in deze studie eigenlijk dierbaarder is dan zijn poging tot periodisering.
Bij zijn benadering van het probleem stelt Brandt Corstius de wijziging in de opvatting van de verbeelding als scheppend principe centraal. ‘Voor deze dichters van de Romantiek is zij het vermogen tot waarheid te komen omtrent het universum en de maatschappij. Bij de bouw van hun wereldsystemen figureert de verbeelding scheppend, structurerend en synthetiserend. Ook voor andere en latere dichters is zij het edelste vermogen van de ziel, dat het onzichtbare verbeeldt door middel van beelden van onbekende herkomst en onuitsprekelijke vorm, of uit de elementen van de gewone werkelijkheid een nieuwe wereld schept. Maar bij hen regeert de verbeelding de wereld op andere wijze dan bij de grote idealistische Romantici het geval is. Zij pretendeert niet langer bron en richtsnoer te zijn van recht en techniek, van wetenschap en filosofie, maar schept een eigen wereld waarin de dichter, en de lezer die voor zijn verzen gevoelig is, individueel het hoogste beleven’ (40; curs. van mij). Voor de dichters van de nieuwe poëzie in het laatste kwart van de negentiende eeuw is de scheppende verbeelding ‘gereduceerd tot het vermogen “de idee” of het oneindige te suggereren (...), symbolen te scheppen, de literaire middelen te vinden en te combineren in functie van het suggestieve symbool’ (41). Brandt Corstius sluit zich dan ook aan bij Edmund Wilson: ‘the Symbolist has detached himself from society and schools himself in indifference to it: (...) he will end by shifting the field of literature altogether (...) from an objective to a subjective world, from experience shared with society to an experience savoured in solitude.’ (Axel's castle, a study in the imaginative literature of 1870-1930; ed. Fontana Library, 1961, p. 211; Brandt Corstius blz. 40-41, noot 3).
Met dit al blijft een belangrijke overeenkomst tussen de romantici en de symbolisten bestaan. Voor beiden immers is de verbeelding het vermogen tot waarheid te komen, zij het voor ieder op andere wijze. Het voornaamste verschil is dat de symbolist deze waarheid alleen voor zichzelf laat gelden. ‘Vele (symbolistische) dichters willen (...) het gedicht tot symbool maken van de verborgen zin der dingen, “la vérité vraie” en“ de idee” suggereren met alle middelen die zij (...) in vers en woord aanwezig (zien)’ (52). Weliswaar streven
| |
| |
zij er niet naar deze idee ‘beschouwelijk onder woorden te brengen’ (73), maar niettemin is het gedicht ‘een beeld of symbool van een geestelijke of emotionele realiteit’ (73), dat dan hun eigen waarheid omtrent die realiteit gestalte geeft. Alleen Kloos geeft hierop een sterk beperkende variant: ‘hij ervaart die goddelijke natuur, die reine bovenwereld van Plato-Shelley, die verborgen zin der dingen waarover Mockel en andere Symbolisten peinzen, niet als iets boven of achter de werkelijkheid van het aardse bestaan, maar in de ziel’ (53). Hij kent zijn ziel in de zielsbewegingen, de stemming, en Kloos hanteert dit laatste woord ‘in de betekenis van het Duitse Stimmung in zijn “momentaneïstisch”, individueel aspect’ (36; ook 63-64).
Er is dus overeenkomst én verschil tussen romantici en symbolisten, en bovendien tussen de symbolisten en Kloos. Welke verschillen zullen, om tot een literairhistorische indeling bij te dragen, het zwaarst wegen? Wordt Brandt Corstius, door ook het tweede verschil tot onderwerp van zijn studie te maken, niet ongemerkt gedwongen juist de eenheid van romantiek en symbolisme te accentueren? De vervanging van een romantische wereldvisie voor allen door een symbolistische wereldvisie van strikt persoonlijke importantie lijkt meer een verschuiving, een historische consequentie te zijn dan een principiële wijziging, wanneer we Shelley c.s. en de buitenlandse symbolisten zien staan tegenover Kloos. Dat laatstgenoemde gestalte geeft aan zijn stemmingen, aan ‘de bewegingen van zijn ziel’, en niet aan een eigen opvatting van een of andere universele idee, plaatst hem toch vrij eenzaam tegenover de andere theoretici van de poëzie uit de gehele negentiende eeuw. Dit klemt te meer, wanneer wij denken aan zijn mede-tachtigers, met name aan Verwey en Van Eeden, die immers juist om die beperkte opvatting van het dichterschap niet lang met hem hebben kunnen samenwerken.
Maar ook wanneer we niet op Kloos letten en alleen het betoog over romantiek en symbolisme volgen, kan Brandt Corstius niet geheel overtuigen. Want al stelt hij de romantische theorieën tegenover de symbolistische, hij vergelijkt deze niet tevens met de classicistische. Daardoor missen we het perspectief dat nodig is om de verhoudingen in het oog te vatten. Juist wegens de telkens weer vermelde ontwikkeling van het symbolisme uit de romantiek, kunnen we ons niet aan de gedachte onttrekken, dat het verschil dat tussen beide is ontstaan, van andere aard en van minder gewicht is dan het verschil tussen de romantiek en het classicisme.
In De muze in het morgenlicht schrijft Brandt Corstius zelf: ‘Het einde van de classicistische kritiek wordt gemarkeerd door de beschouwing van de poëzie als gevoelsuiting, door volledige geldigheid van het historisch gezichtspunt, de verwerping van de nabootsingstheorie, van de regels en van de strenge scheiding der genres. Een nieuw literatuurideaal verschijnt. Voor de literaire kritiek van de romantiek is poëzie individuele expressie en gevoelsmededeling, vervolgens een systeem van symbolen’ (blz. 81; curs. van mij). René Wellek vat de nieuwe kenmerken van de romantiek als volgt samen: ‘imagination for the view of poetry, nature for the view of the world, and symbol and myth for poetic style’ (Concepts of criticism, 19641, p. 161). Wegens dit dieper snijdend, verder strekkend en principiëler verschil tussen romantiek en classicisme blijft m.i. eerder de zienswijze geldig, dat het symbolisme, althans in déze verhoudingen, een consequentie of een uitloper van de romantiek zou zijn.
Deze opmerkingen nemen beslist niet weg, dat Brandt Corstius een bijzonder interessante en belangrijke studie heeft geschreven. Met name de wijze waarop hij Kloos' Inleiding tot op haar wortels volgt, alle ondergrondse vertakkingen ervan blootlegt en aantoont hoe Kloos op zijn manier zich door zijn voorgangers laat beïnvloeden en zich tegen hen afzet, dwingt bewondering af. Slechts over één aspect van dit deel van het onderzoek wil ik nog een opmerking maken,
| |
| |
en wel over de rol die Huet in Kloos' gedachtengang zou hebben gespeeld.
In de zinsnede uit de Inleiding: ‘Zelfs de meest frissche en krachtige dichter, dien Nederland ooit voortbracht, heeft, in eene zijner lezingen, het niet noodig geoordeeld, die fout (nl. verwarring van de drie verschillende begrippen, gevoel, schoonheid en kunst; B.) te vermijden’, zou met deze frisse en krachtige dichter Huet zijn bedoeld. Brandt Corstius volgt hierin G. Stuiveling (Jacques Perks gedichten volgens de eerste druk (1882), Zwolse dr. en herdr. nr. 28, Zwolle, 1958, blz. 322, noot bij blz. 54). Stuiveling geeft geen redenen op, waarom het Huet zou moeten zijn; hij wijst alleen op diens lezing Drie voorwaarden van kunstgenot uit deel x van de Litterarische Fantasiën en Kritieken. Deze lezing dateert van 1878, deel x verscheen in 1880. Brandt Corstius onderwerpt Huets inleiding op zijn lezing aan een korte analyse (33) en vindt aanleiding Stuivelings mening te delen: Huet verwart inderdaad de genoemde begrippen. Op blz. 54-62 komt Brandt Corstius op Huet terug en brengt hij de rest van diens lezing ter sprake. ‘In zijn requisitoir tegen de Nederlandse poëzie van zijn tijd gebruikt Kloos in 1882 soms termen en formuleringen, die hun herkomst uit Huets kritiek niet loochenen’ (57). Diens kritiek ‘speelt hem van tijd tot tijd door het hoofd, zoals uit overeenkomstige formuleringen kan blijken’ (61).
Het zou te veel plaatsruimte vergen als ik het hele betoog van Brandt Corstius op dit punt zou herhalen. Het moge voldoende zijn te zeggen, dat zijn voorbeelden mij niet geheel kunnen overtuigen. De poëzie van de dominees, en van Beets in het bijzonder, kon moeilijk op àndere punten worden aangevallen dan Kloos en Huet deden. Beiden noemen spottend hun ‘zelfvertrouwen’ en hun ‘nauwkeurigheid’. Hier staat echter tegenover dat Kloos ook nog wijst op hun ‘waardigheid’ en ‘kalmte’, Huet op hun ‘eerbied’ en ‘geduld’. Dit wat de letterlijke herkomst uit Huets kritiek betreft. Verder spotten zij inderdaad nog beiden met enkele zelfde kenmerken van de gewraakte poëzie, maar ieder in zijn eigen bewoordingen. Ik vind het wel erg ver gaan hier aan ontlening te denken. De aard van de dominee-poëzie bracht mee dat ze op deze punten gekritiseerd werd.
Tot het opsommen van de parallellen is Brandt Corstius waarschijnlijk gekomen door de vingerwijzing van Stuiveling. Het moet echter zowel Stuiveling als Brandt Corstius zijn ontgaan, dat in de vierde, vermeerderde druk van Veertien jaar literatuur-geschiedenis (z.j.) de bovenvermelde zinsnede luidt: ‘Zelfs Multatuli heeft, in een zijner lezingen, die ik bij mocht wonen, het niet noodig geoordeeld, die fout te vermijden’ (blz. 3). Multatuli dus, en niet Huet? Het is bekend dat we de latere opmerkingen van Kloos over zijn eerste optreden met een korreltje zout moeten nemen. Geldt dat ook in dit geval? In Multatuli's Volledige Werken, deel VII (1953), staat op blz. 755 de aantekening: ‘Na 1877 heeft Multatuli niets meer geschreven, behalve de soms uitvoerige noten of tekstuitbreidingen bij de heruitgave van zijn vroeger werk. Wel hield hij talrijke voordrachten. Men mag aannemen, dat hij eerst in het najaar van 1886 opnieuw een groter plan heeft ondernomen (...).’ Dit maakt het op zijn minst mogelijk dat Kloos geen fantasie neerschreef, toen hij, jaren na dato, de bedoelde dichter met Multatuli identificeerde. Helaas zijn de teksten van Multatuli's lezingen niet bewaard gebleven. Zou daarin een passage te vinden te zijn geweest, vergelijkbaar met Huets inleiding op zijn lezing? De met een licht speels accent geschreven inleiding is waarschijnlijk niet het enige geschrift uit die tijd dat van de gewraakte verwarring van begrippen blijkt geeft: ze is ‘op goed idealistische wijze’ opgezet, zoals Brandt Corstius zegt (33). Wat hier echter ook van zij, als hij Multatuli in zijn overwegingen had opgenomen, zou hij waarschijnlijk de verwijzing naar Huet wat voorzichtiger hebben gesteld, en dientengevolge ook de later vermelde schatplichtigheid iets meer hebben gerelativeerd.
W. Blok
|
|