Forum der Letteren. Jaargang 1969
(1969)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Er staat niet wat er niet staatDe bundel Van Bilderdijk tot Lucebert. Tekst en context van Nederlandse gedichten (Leiden 1967) van Martien J.G. de Jong, en daarin speciaal het opstel Toegang via liefdesbrieven, een beschouwing over Bilderdijks beroemde Gebed, vráágt om een afrekening met De Grote Vergissing van het gros der litteratuurhistorici, namelijk dat meer inzicht in teksten verkregen kan worden door middel van biografisch onderzoek. Niet zozeer omdat in het opstel over het Gebed biografisch materiaal gebruikt wordt (want daarmee wordt in vrijwel iedere litterair-historische studie gegoocheld, en dat allemaal te bestrijden is geen beginnen aan), maar juist omdat in deze bundel de ‘biografische methode’ zo nadrukkelijk verdedigd wordt, en zichzelf vervolgens even nadrukkelijk ontmaskert. Aan zijn reeks opstellen (waarvan Toegang via liefdesbrieven het eerste is) laat De Jong namelijk een inleidend theoretisch essay voorafgaan (Op zoek naar de sleutel), waarin o.a. wordt gesteld dat in sommige gevallen het gebruik van biografische gegevens onvermijdelijk is om een tekst in al zijn aspecten te kunnen waarderen. Het daaropvolgende praktijk-voorbeeld, het opstel over het Gebed dat deze theorie moet illustreren, illustreert dan duidelijk het tegendeel.
Het inleidende opstel begint overigens hoopvol. Kort en bondig wordt afgerekend met hen die nog dieper in de onwetenschappelijke brij zijn weggezakt; zij die menen dat poëzie alleen direct, gevoelsmatig, intuïtief beleefd kan worden. Een beleving die dus slechts is weggelegd voor weinigen, de potentiële poëzie-gevoeligen. Wie het niet meteen voelt, voelt het nooit. Een beleving die dan ook niet zou zijn te verdiepen, of wat dan ook, door nader onderzoek. Dus citeert De Jong met instemming Stutterheim, wanneer die de mening van sommige studenten, ‘kunst moet je voelen, maar niet begrijpen’, bestrijdt: ‘Men behoeft slechts met een duidelijk voorbeeld te laten zien, dat ze niet het gedicht in kwestie, maar hun eigen foutieve interpretatie daarvan hebben zitten te gevoelen (!).’ (pg. 9) Volgens De Jong zijn er in het waarnemen van poëzieGa naar voetnoot* twee momenten: de directe, emotionele beleving, en de reflectie. De reflectie, het onderzoek, kan een reeds ondergane intuïtieve beleving verdiepen, als het ware een rationele basis geven, of zelfs, wanneer de | |
[pagina 48]
| |
tekst tot dan toe niet ‘overkwam’, een eerste beleving bewerkstelligen. Hierbij hoeven beleving en reflectie natuurlijk niet bij dezelfde persoon op te treden; reflectie van een ander kan mijn beleving beïnvloeden. Enfin, zaken die iedereen zo langzamerhand wel weet, maar die best zo nu en dan herhaald mogen worden. De Jong verzuimt overigens een derde punt te noemen, dat mij in het bijzonder van belang lijkt voor de gevoelsrakkers die hij probeert te bekeren: hoe moet het nu met de beleving van een tekst die men ‘mooi’ vond, maar die na reflectie als kletskoek door de mand valt? Zelf vind ik het een onbelangrijk punt (want men heeft dan zijn eigen foutieve interpretatie zitten te gevoelen), maar het is hét argument waar de gevoelsrakkers op hameren. De Jong had het dus wel even mogen noemen, en het vervolgens kunnen verwerpen door bijvoorbeeld te zeggen: emoties, ook de directe, ‘gevoelsmatige’, zijn voor minstens de helft van rationele aard. Valt de rationele emotie weg, dan zal er ook van de gevoelsmatige weinig overblijven. Het rationele oordeel over teksten (en meer kan het litteraire, en zeker het litterair-wetenschappelijke oordeel niet zijn) zal dus ook, veel vaker dan men wel meent, overeenkomen met het gevoelsmatige oordeel. De Jong besluit dan zijn opmerkingen over beleving-reflectie met de juiste, zij het wat willembranderig geformuleerde conclusie: ‘Het kunstgenot neemt met andere woorden toe door de kunstbeschouwing.’ (pg. 13; curs. van De J.) Dit geldt dan niet alleen voor de poëzie, maar ook bijvoorbeeld voor de schilderkunst. Volgen enige voorbeelden van schilderijen, die men eveneens door ‘goed te kijken wat er precies (en nu: òp) staat’ ‘dieper kan beleven’.
Jammer genoeg komt na al dit dieps en waars de afknapper, en wel wanneer De Jong nog enige woorden gaat wijden aan de reflectiemethoden. Hij onderscheidt er twee: de ‘directe’ en de ‘indirecte’ (of ‘benaderende’). ‘Bij de directe methode wordt de tekst rechtstreeks uit zichzelf verklaard en bij de indirecte methode benadert men hem aan de hand van externe elementen, die zowel van literaire als van buitenliteraire aard kunnen zijn;’ (pg. 16-17). Nu vind ik die verdeling op zichzelf al niet juist, want ik zie niet in hoe je externe gegevens weer kunt onderverdelen in litteraire en buitenlitteraire; alle litteraire gegevens horen thuis in de directe methode, omdat het gegevens zijn waarnaar door de tekst rechtstreeks wordt verwezen. Beter is het dus gegevens zonder meer te verdelen in litteraire en buitenlitteraire, d.i.: relevante en irrelevante. Want wanneer De Jong de onderscheiding interne elementen-externe elementen (waarin litteraire en buitenlitteraire) hanteert, dan suggereert hij daarmee, wellicht onbewust, wat al zo vaak gesuggereerd is, namelijk dat de aanhangers van de zogenaamde directe methode (de close-readers) géén informatie van buitenaf (bij De Jong: externe elementen) zouden accepteren. | |
[pagina 49]
| |
En dat is onzin. Natuurlijk zijn ‘externe litteraire’ elementen welkom, mits ze maar relevante informatie verschaffen, d.w.z. mits er door de tekst zelf dwingend om wordt gevraagd - waarmee het geen externe elementen meer zijn, maar interne, behorend bij de ‘directe’ methode, omdat ze niet alleen functioneren buiten de tekst, maar ook er binnen. Een gedicht als De Trein van Bert Voeten is alleen verstaanbaar wanneer de lezer iets van de tweede wereldoorlog afweet. ‘Externe’ informatie? Neen, litteraire. Relevante. Functionerend ook binnen het gedicht, of: deel uitmakend van de realiteit die door het gedicht wordt aangeboden. Materiaal uit de buitenlitteraire werkelijkheid wordt aantoonbaar geintegreerd in de litteraire werkelijkheid. Maar wanneer men een gedicht leest over tinnen soldaatjes, en men toevallig weet dat de dichter het tijdens de tweede wereldoorlog schreef, maar de tekst niet dwingend naar de oorlog verwijst, dan is dat voor het verstaan van de tekst een zinloos gegeven, buitenlitterair, inderdaad extern. Irrelevant. Maar dit verder terzijde. Duidelijk is in ieder geval De Jongs bedoeling: bij de directe methode zoekt hij de sleutel in de tekst, bij de indirecte erbuiten, waar dan ook. Wèlke van de twee methodes men nu bij een tekst moet toepassen vindt De Jong niet belangrijk. Ik ook niet, want ik accepteer er maar één. Maar voor De Jong zou het toch een punt van overweging moeten zijn. Hij schrijft: ‘Wie a priori zou kiezen voor de directe of de indirecte methode, suggereert daardoor dat hij zijn werkwijze als doel in zichzelf beschouwt. Ik doe dat niet, omdat voor mij de poëzie-reflectie slechts een middel tot poëzie-beleving is. In principe interesseert me niet de weg waarlangs ik de beleving bereik, maar de mate waarin ik ze bereik. De ondervinding verwijst mij naar een vrije combinatie van de directe methode met elementen uit de benaderende methode.’ (pg. 17) Afgezien van het feit dat de eerste zin van dit citaat onzin is (want iemand die slechts één methode voorstaat hoeft die methode nog niet als doel in zichzelf te beschouwen, maar kan dezelfde belevingsdoeleinden nastreven als De Jong), is dit een volstrekt onvoldoende verklaring voor het onbelangrijke van de keuze. Want hoe maakt men uit de tekst van een willekeurig gedicht op of eventueel biografische gegevens tot de beleving kunnen bijdragen? Trial and error is zinvol, in iedere wetenschap, maar trial and error als methode niet, in geen enkele.
Dat de methode, waarbij gegevens uit het leven van de auteur gebruikt worden, in principe niet méér informatie over een tekst geeft, dan die waarbij gegevens gebruikt worden uit de tekst zelf, blijkt dacht ik overduidelijk uit het opstel over Bilderdijks Gebed, dat onmiddellijk na het inleidende opstel volgt, en dat mede bedoeld is als adstructie van de biografische methode. Het wil aantonen dat het Gebed niet alleen gelezen moet worden als de hartekreet van een mens die zich in zijn twijfel tot | |
[pagina 50]
| |
God wendt (dat is uit het gedicht zelf wel af te leiden), maar direct betrekking heeft op de situatie waardoor die twijfel ontstaan is: Bilderdijks frustrerende verhouding met Katharina Wilhelmina Schweickhardt, zijn Londense geliefde nadat hij zijn wettige vrouw en zijn kinderen al sinds enige tijd in Holland had achtergelaten. Dit tweede aspect is uit het gedicht niet op te maken, wel uit Bilderdijks correspondentie. Dat is zo. Wanneer ik een gedicht schrijf over mijn brandende begeerte, en mijn biograaf (om met Bilderdijk te spreken: God zij hem genadig) leest over een eeuw in mijn correspondentie dat ik, in dezelfde periode als waarin ik het gedicht schreef, achter een meisje aanzat dat mij niet moest, dan is dat voor hem interessante informatie. Voor hem! Ook voor de litteratuurhistoricus? Neen. Door de correspondentie verandert het gedicht niet. Dus ook niet de mogelijke beleving van het gedicht. Wat verandert is de beleving die de lezer van mijn biografie kan hebben. De correspondentie zegt helemaal niets over mijn gedicht, alleen maar iets over mij. Bilderdijks briefwisseling zegt helemaal niets over zijn Gebed, alleen maar iets over hemzelf. En niet Bilderdijk, maar zijn werk is een object voor de litteratuurkundige.
Bekijken we nu de wijze waarop De Jong zijn ‘indirecte’ methode demonstreert aan de hand van het Gebed. Voor het gemak hier eerst even de tekst waar De Jong van uit ging. Gebed
Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik bui mij neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!
Ja, wond of heel; verhef, of druk my neêr:
'k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen:
| |
[pagina 51]
| |
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
'k Berust in U, zie daar mijn eenigst pogen!
Ik zie op U met kinderlijk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig.
Ach, leer Gy my, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my; zoo is mijn beê onschuldig.
Ook dit opstel begint weer hoopvol. In het eerste hoofdstukje vergelijkt De Jong Bilderdijks gedicht met het Franse voorbeeld (zoals men weet is het een bewerking van de zeventiende-eeuwse prozatekst van Fénelon). De Jong toont nauwkeurig aan waar Bilderdijk van Fénelon afwijkt, en waar hij iets toevoegt, en laat dan in zijn interpretatie zien hoe belangrijk die afwijkingen en toevoegingen zijn. De meest essentiële toevoeging is natuurlijk regel 6, ‘Ge ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen’, want van een dergelijke specificering van zijn verlangen is bij Fénelon geen sprake - bij Bilderdijk gáát het erom. Een volledig acceptabele methode, dit vergelijkend onderzoek. (Dat is nu juist zo jammer bij zulke kundige essayisten als De Jong: ze weten relevant materiaal te vinden, er intelligente conclusies uit af te leiden, ze weten heel goed een tekst als tekst te verstaan - getuige De Jongs uitstekende analyse van Van Ostaijens Boere-charleston - maar uiteindelijk blijken ook zij nog altijd vastgebakken aan die ontroerende belangstelling voor wat er in de ziel van de auteur omging, in plaats van zich te beperken tot wat er in de tekst omgaat. Wanneer nu zelfs de psycholoog principieel niets afweet van de menselijke ziel, maar alleen waarneembaar gedrag bestudeert, waarom zou dan de litteratuurkundige zich met de ziel bezighouden; terwijl híj nu juist over een van de boeiendste uitingen van menselijk gedrag beschikt: teksten). De Jongs conclusie is dan ook: ‘Wat is nu Bilderdijks geheim en ongehoord verlangen, op welks vervulling zijn hoop is gericht? Het is hetzelfde als datgene waarom hij wel ‘wil, maar niet kan smeeken’ in het tweede vers, en dat hij niet ‘durft, niet weet te vragen’ in vers 10. Het is tevens hetzelfde als datgene wat zijn gebed, indien God zelf niet in hem bidden wil, tot een schuldig gebed maakt. Nu is er in het gedicht slechts in één regel sprake van een duidelijk omschreven schuld. Ik doel op het zesde vers, waarin de dichter zich een ‘prooi’ noemt van zijn ‘bedwelmde zinnen’. Het ligt daarom voor de hand te veronderstellen dat hetgeen Bilderdijk vragen ‘wil’, maar als Christen niet vragen ‘kan’, niet vragen ‘mag’ en niet vragen ‘durft’, hetzelfde is als datgene wat zijn zinnen ‘bedwelmd’ houdt.’ (pg. 25-26) Deze conclusie is volkomen juist. Ik geloof weliswaar dat men er ook zònder de vergelijking met Fénelon toe had kunnen komen, maar dat is hier niet terzake. Natuurlijk wil, maar kan mag en durft Bilderdijk, of beter: de ik | |
[pagina 52]
| |
van het gedicht, niet te vragen om vervulling van zijn bede, om vervulling van het verlangen dat zijn zinnen bedwelmt. Dat stáát er dan ook allemaal. Was het hier maar bij gebleven, dan hadden we een voorbeeld gehad van een goede vergelijkende interpretatie. Maar het grootste gedeelte van het opstel moet nu nog komen, een gedeelte waarin door middel van biografisch materiaal de reeds vaststaande interpretatie niet alleen bevestigd zal worden (wat overbodig is, als de tekst zelf al zekerheid verschaft), maar bovendien zal worden voorzien van een extra dimensie (wat zinloos is, want die is er niet).
In het voorwoord van Bilderdijks bundel Mengelpoëzy van 1799 (waarin Gebed voor het eerst werd afgedrukt) verdedigt hij, aldus De Jong, ‘het genre der zogenaamde ‘gelegenheidsverzen’. Hij schrijft dan ondermeer: ‘Zelfs zal de dichter ... om zijn geest recht in vuur te zetten, bij een onderwerp van algemeen uitzicht, zich veelal een bijzonder voorwerp nemen, aan 't welk hij zijn dichtstuk inricht, en het zal daar oneindig bij winnen.’’ (pg. 26) Nu hoeft dit beslist geen verdediging van het gelegenheidsvers te zijn. Integendeel. Bilderdijk heeft hier mijns inziens willen uitdrukken dat een dichter een beter gedicht over bijvoorbeeld de liefde kan schrijven, wanneer hij zelf verliefd is, of iets dergelijks. Een ‘onderwerp van algemeen uitzicht’ wijst ook in die richting. Het komt mij voor dat De Jong de term ‘gelegenheidsvers’ terloops introduceert om zijn biografisch onderzoek alsnog wat kracht bij te zetten. Maar ik kan me vergissen. ‘Het bijzondere voorwerp’, met andere woorden zoiets als een persoonlijke belevenis, zou door Bilderdijk zelf zijn aangegeven door de datum onder het gedicht: 6 nov. 1796. ‘Dus’ onderzoekt De Jong in de volgende bladzijden aan de hand van Bilderdijks correspondentie met zijn echtgenote in Holland, en met zijn geliefde Katharina Wilhelmina Schweickhardt, wat de datum 6 nov. 1796 voor hem betekend moet hebben. Op zichzelf is dit becommentarieerde fragment uit een levensverhaal bijzonder boeiend; zo blijkt er weer eens overduidelijk uit wat een onuitstaanbare kerel Bilderdijk geweest moet zijn. Maar wat blijkt er uit ten aanzien van het gedicht? Getuige deze correspondentie liegen Bilderdijks gevoelens voor Katharina Wilhelmina er niet om; maar onmiskenbaar is ook zijn spijt over het achterlaten van zijn vrouw en vooral van zijn kinderen. Zijn belangrijkste probleem is echter toch de frustrerende verhouding met Katharina Wilhelmina: zij houden van elkaar, maar kunnen elkaar nog slechts in het geheim ontmoeten. Bilderdijk heeft Katharina Wilhelmina op 6 november (de datum onder het gedicht) al drie dagen niet geschreven, met opzet, waar hij totaal van overstuur is; bovendien heeft hij op diezelfde dag uren tevergeefs in het park op haar gewacht. Uit deze gegevens, en uit een daaropvolgende vergelijking van de sterk | |
[pagina 53]
| |
met elkaar corresponderende gevoelens zoals die uit Bilderdijks brieven aan Katharina Wilhelmina naar voren komen, en die uit het gedicht, leidt De Jong nu af dat 1. het niet alleen maar (zoals uit de verhouding tot zijn vrouw en zijn geliefde blijkt) om een worsteling tussen plicht en liefde gaat, maar ook 2. om een worsteling tussen begeerte en beheersing, en dat 3. het voorwerp van die begeerte Katharina Wilhelmina is. De punten 2 en 3 moeten vooral blijken uit de wijze waarop Bilderdijk in zijn brieven aan Katharina Wilhelmina zijn liefde religieus interpreteert. Hij spreekt zijn geliefde zelfs voortdurend toe als ‘Godheid’, en de toon (het smeken, de wanhoop, de twijfel, enz.) uit de brieven komt sterk overeen met die uit het Gebed. Waaruit dan volgens De Jong geconcludeerd mag worden dat het gedicht niet alleen een bede tot God is, maar ook een tot de geliefde; ‘ik wil, maar kan mag en durf niet vragen’. Wáár hij niet om durft te vragen hoeft geen nader betoog (De Jong noemt het keurig een ‘huwelijksverbintenis met Katharina Wilhelmina Schweickhardt’). Nu moet men, vind ik, met de parallel Godheid (Katharina Wilhelmina) -God (in het gedicht) oppassen. Wanneer Bilderdijk Katharina Wilhelmina aanspreekt als ‘Godheid’ (waarmee hij dan zoiets kan bedoelen als ‘goddelijk wezen’, ‘godin’, ‘Venus’ voor mijn part, wat bij een slechterik als Bilderdijk heel waarschijnlijk is), hoeft ‘Genadig God’ uit zijn Gebed nog niet naar Katharina Wilhelmina te verwijzen, is er zelfs geen reden voor een associatie. Maar dat daargelaten, treft mij de zinloosheid van De Jongs conclusie. Want wat is er nu aan de hand? Door de kennis van Bilderdijks levensomstandigheden, die hem tot het schrijven van dit gedicht hebben aangezet (en dat lijdt natuurlijk geen twijfel), zou men tot een dieper, genuanceerder, of hoe men het noemen wil, beleven van het gedicht kunnen komen. Stel nu dat dit zo is, dat het gedicht zelf niet toereikend is (niet voldoende materiaal bevat) om het optimaal te kunnen beleven (is dit al niet de contradictio in terminis waartoe de hele Grote Vergissing is terug te brengen!?), dan maakt De Jong een soortgelijke fout als Stutterheims studenten: hij zit niet het gedicht in kwestie, maar zijn interpretatie van de gevoelens van de dichter te gevoelen; gevoelens die door het gedicht alléén niet kunnen worden opgewekt omdat het er nu eenmaal de neerslag niet van is. Want dan had men het levensverhaal niet nodig gehad. Men beleeft iets dat er niet staat, net als Stutterheims studenten. Een andere mogelijkheid is dat men op grond van de informatie die het gedicht zélf verschaft al tot De Jongs interpretatie kan komen; in dat geval is het biografisch onderzoek überhaupt overbodig. En in grote trekken komt het daar wel op neer. In het gedicht staat weinig meer dan het volgende: een ik-figuur, ten prooi aan zijn zinnen, bidt tot God, maar wil en kan niet smeken om datgene wat zijn zinnen bedwelmt, hij durft en weet het niet te vragen. Hij onderwerpt zich bij voorbaat | |
[pagina 54]
| |
aan Gods beslissing. Wel, de ook door De Jong geconstateerde spanning tussen begeerte en beheersing blijkt voldoende uit de tekst, zou ik zeggen. Het enige dat niet direct uit de tekst is af te leiden, wel uit de brieven, is de spanning tussen liefde en trouw. Goed. En? Ik kan mij heel goed Bilderdijks smartelijke twijfels tussen geliefde en vrouw, tussen liefde en trouw voorstellen toen hij bezig was dit gedicht over zijn begeerte te schrijven, maar Bilderdijk heeft verzuimd van die twijfel in zijn gedicht getuigenis af te leggen. Waarmee het voor mij als lezer onbelangrijk is geworden. Een ander gegeven dat door het biografisch onderzoek nog aan de tekst wordt toegevoegd is van nog ondergeschikter belang voor het beleven van het gedicht: de naam van de juffrouw op wie Bilderdijk ‘zijn zinnen gezet had’, om in stijl te blijven. Wederom: relevant voor degene die geïnteresseerd is in het leven van Bilderdijk, irrelevant voor degene die het gedicht wil beleven, zonder meer.
Wat De Jong doet is het schrijven van een stukje biografie. Want hier wordt niet met behulp van kennis omtrent Bilderdijks leven iets over zijn gedicht gezegd, maar door middel van zijn gedicht wordt informatie verschaft over zijn leven, over zijn gemoedstoestand op een bepaald ogenblik van zijn leven. Nu is dit niet zo erg (want geen zinnig mens heeft iets tegen biografieën), maar het vervelende is, ten eerste: dat het vrijwel altijd gebeurt onder het mom van tekstanalyse - ten tweede: dat men op deze manier aan het eigenlijke object van de litteratuurwetenschap, namelijk teksten, in feite niet toekomt - en ten derde: dat men het, zoals De Jong, nadrukkelijk doet onder het vaandel van een methode, een theorie, die echter voortkomt uit de al gesignaleerde paradox: er staat niet genoeg om te kunnen beleven wat er staat.
Amsterdam, maart 1968 J.J. Wesselo |
|