| |
| |
| |
De ‘Lettres Portugaises’ - gezien door Portugese bril
Het volgend jaar, 1969, zal de Franse litteratuur niet minder dan drie ‘tricentenaires’ kunnen vieren: van Britannicus, van Tartuffe, en van de Lettres Portugaises, traduites en François.
Maar terwijl niemand eraan twijfelt, wie Tartuffe of Britannicus heeft geschreven, kruisen Fransen en Portugezen nog steeds de degen om te beslissen, wie als auteur van de Lettres Portugaises moet worden beschouwd. Een duel, in 1810 begonnen, en dat voortduurt tot de huidige dag, al heeft het er telkens weer op geleken, dat een der tegenstanders - meestal de Portugees - voorgoed buiten gevecht was gesteld.
De Lettres Portugaises, traduites en François zijn voor het eerst verschenen in Parijs, ‘chez Claude Barbin, au Palais, sur le second perron de la sainte Chapelle’.
In zijn voorbericht ‘au lecteur’ beweert Barbin:
‘J'ai trouvé les moyens, avec beaucoup de soin et de peine, de recouvrer une copie correcte de la traduction de cinq Lettres portugaises qui ont été écrites à un gentilhomme de qualité, qui servait en Portugal (...). Je ne sais point le nom de celui auquel on les a écrites, ni de celui qui en a fait la traduction.’
Nog in datzelfde jaar komt er een nieuwe editie uit, en wel ‘à Cologne, chez Pierre du Marteau’ - een schuilnaam van Elsevier. De titel van het werkje is nu aantrekkelijker gemaakt voor het grote publiek: ‘Lettres d'amour d'une religieuse portugaise au Chevalier de C+++’.
‘Pierre du Marteau’ verklapt bovendien, dat de ‘C+++’ staat voor ‘Monsieur le Chevalier de Chamilly’, en dat de vertaler een zekere ‘Cuilleraque’ is.
Wat de schrijfster betreft, die zal tot 1810 verborgen blijven achter de de voornaam ‘Marianne’, zoals zij zich zelf in de Brieven noemt.
Over de inhoud van de Lettres zullen wij niet spreken: de lezer kent ze wel, die vlammende liefdesbrieven van een Portugese kloosterzuster aan de Franse officier, die haar verleid en verlaten heeft.
Een meesterwerkje van psychologie en uitdrukkingsvermogen.
Het succes is ongelofelijk: vóór 1800 verschijnen er niet minder dan 81 herdrukken, ontelbare vertalingen, en tientallen ‘antwoorden’. Een hele litteratuur, die mede de opkomst verklaart van de roman in brieven in de 18e eeuw.
Nog een paar opmerkingen over de periode tot 1800:
Een aanwijzing voor de populariteit van de Lettres Portugaises in de
| |
| |
17e eeuw kan men vinden in een brief van Mme. de Sévigné: zij gebruikt daarin ‘une portugaise’ in de algemene zin van ‘une lettre d'amour’.
Een bewijs uit het ongerijmde voor Chamilly als geadresseerde: Saint-Simon, wiens vrouw bevriend was met de tweede echtgenote van Chamilly, merkt ergens over de ‘Chevalier’ het volgende op:
‘A le voir et à l'entendre on n'aurait jamais pu se persuader qu'il eût inspiré un amour aussi démesuré que celui qui est l'âme de ces fameuses Lettres Portugaises, ni qu'il eût écrit les réponses qu'on y voit à cette religieuse.’
Ten slotte een vermaarde uitlating van Rousseau in diens Lettre à d'Alembert sur les spectacles:
‘Les femmes en général n'aiment aucun art, ne se connaissent à aucun, et n'ont aucun génie (...) Elles ne savent ni décrire ni sentir l'amour même (...) Je parierais tout au monde que les Lettres portugaises ont été écrites par un homme.’
Overbodig te zeggen, dat deze woorden altijd geciteerd worden door wie weigert aan het auteurschap van ‘Marianne’ te geloven!
Maar om de Lettres Portugaises door Portugese bril te kunnen bekijken, moeten wij wachten tot de 19e eeuw. In het Portugal van de 17e en 18e, waar het onderwerp van de Brieven op zichzelf al taboe was, bleven ze ten enen male onbekend; men ontdekt ze daar pas na 1810.
In dit jaar vertelt namelijk een zekere Boissonade, in het ‘Journal de l'Empire’, dat hij een exemplaar van de oorspronkelijke uitgave bezit, waarin met onbekende hand, maar - zoals hij later verklaart - ‘ancienne et digne de confiance’ de volgende aantekening te lezen staat:
‘La religieuse qui a écrit ces lettres se nommait Mariana Alcoforada, religieuse à Béja, entre l'Estrémadure et l'Andalousie. Le cavalier à qui ces lettres furent écrites était le comte de Chamilly, dit alors le comte de Saint-Léger.’
Eerst na deze openbaring van de familienaam van ‘Marianne’ begint de nog steeds voortdurende Portugese bemoeienis, en de meeste Portugezen - niet alle! - trachten de Lettres voor de Portugese letterkunde te heroveren. Waarbij overigens ook in Frankrijk ‘gelovigen’ en ‘ongelovigen’ te vinden zijn.
Er doen zich dan in Portugal twee ontwikkelingen voor, die natuurlijk samenhangen.
Een aantal schrijvers zet zich, om te beginnen, aan het ‘terugvertalen’ van de Franse tekst in de ‘oorspronkelijke’ Portugese. De eerste ‘terugvertaling’ verschijnt al in 1819 in Parijs. Ze is het werk van een uit Portugal verbannen dichter, Francisco Manuel do Nascimento (‘Filinto Elysio’), dezelfde, van wie Lamartine Portugees heeft geleerd, en waaraan hij in zijn Méditations Poétiques van 1820 een ‘meditatie’ heeft gewijd: ‘La Gloire’, à un poète exilé.
De laatste ‘terugvertaling’ is eerst enkele jaren geleden gepubliceerd.
| |
| |
Zij is van een zekere Dr. António Belard da Fonseca, op wie wij nog zullen terugkomen.
De tweede ontwikkeling is een reeks van pogingen om de historiciteit van Mariana Alcoforado te bewijzen. Dit is voor het eerst in 1876 gelukt, en wel aan een beroemde romanticus, Camilo Castelo Branco. Bij het snuffelen in oude genealogieën ontdekte hij, dat er in de 17e eeuw werkelijk een tweetal dochters van Francisco da Costa Alcoforado in het ‘Convento da Conceição’ in Beja - de plaats van handeling der vijf Brieven - hebben geleefd, een Dona Peregrina en ook een Dona Mariana.
Het is curieus, dat Camilo Castelo Branco zelf desondanks het auteurschap van Dona Mariana verworpen heeft:
‘Misschien heeft ze veel van de graaf gehouden, maar die brieven heeft ze niet geschreven; alleen haar liefde heeft ze hem gegeven, en haar naam ten behoeve van zijn opschepperig verzinsel.’
De ontdekking is echter te danken aan een politicus en polygraaf, Luciano Cordeiro, een vondst, die hij in 1888 wereldkundig heeft gemaakt in zijn Sóror Mariana, A Freira Portugueza.
Cordeiro heeft namelijk ‘Mariana Alcoforado’ aangetroffen in een doopceel van 22 april 1640 en een overlijdensregister van 28 juli 1723. In dit laatste vond hij bovendien de merkwaardige woorden: ‘Dertig jaar lang heeft zij zware boetedoeningen gedragen’.
Deze Mariana Alcoforado, die ondanks alles 83 jaar geworden is, was in 1669 dus 29. Zij leefde inderdaad in het ‘Convento da Conceição’ van Beja, en men weet ook, dat Noël Bouton de Chamilly van 1663-1667 in het expeditiecorps van Schomberg in Portugal heeft gediend. En dank zij een toespeling op de Vrede van Aken (2 mei 1668) in een van de Brieven, zou men kunnen concluderen, dat het nonnetje in het begin van 1667 voor de Franse cavallerist bezweken is.
Maar is nu ook bewezen, dat diezelfde Mariana de auteur van de Lettres is geweest, dat zij ze zelf heeft geschreven, óf in het Portugees - en dan vermoedelijk door Guilleragues vertaald - óf rechtstreeks in het Frans, zoals in de 19e eeuw o.a. de Portugese historicus Alexandre Herculano, en een paar jaar geleden de Spaanse criticus Cándido Marrecas geopperd hebben?
Geen sprake van: het liefdesavontuur kan authentiek zijn geweest, en er is geen reden daaraan nog te twijfelen, maar dit impliceert volstrekt niet, dat de Brieven door Mariana geschreven zijn, en niet alleen, hoe dan ook, door haar belevenissen geïnspireerd.
In 1926 publiceerde prof. F.C. Green, als nieuwe gangmaker van het dispuut, in ‘The Modern Language Review’ een geruchtmakend artikel: Who was the author of the ‘Lettres Portugaises’?
Prof. Green had in het ‘Registre des Privilèges’, dat in de Bibliothèque Nationale wordt bewaard, de volgende aantekening gevonden:
‘barbin
| |
| |
Ce jourdhuy 17 Novembre 1668 nous a este prezenté un Privilege du Roy donné a Paris le 28 Octobre 1668 Signe Margeret pour cinq annees pour un Livre intitulé Les Valentins lettres portugaises Epigrammes et Madrigaux de Guilleragues.’
Zo was er voortaan - blijkbaar of schijnbaar? - alle aanleiding om aan Guilleragues ‘la pleine et entière paternité’ (Deloffre) van de Lettres Portugaises toe te kennen.
Uit de stroom van publicaties, die tussen 1926 en 1962 het licht hebben gezien, vermelden wij er nog slechts twee:
1. | Prof. Gonçalves Rodrigues, Mariana Alcoforado, história e critica de uma fraude literária (1935). Ook hij neemt aan, dat Guilleragues de werkelijke schrijver is, maar meent, dat deze Franse diplomaat door echte brieven van Portugese geliefden (meervoud!), door de aanwezigheid van Franse troepen in Portugal uitgelokt, op het idee van zijn Lettres de la Religieuse portugaise is gekomen. |
2. | In 1954 wijst Leo Spitzer in ‘Romanische Forschungen’ op de artistieke constructie der vijf brieven, die hij met de vijf bedrijven van een klassieke tragedie op één lijn stelt. Met andere woorden: de Lettres Portugaises zijn het product van welbewuste, zuiver litteraire kunst. |
Maar dan komt het jaar 1962: ‘Enfin Deloffre vint...’
Deze Franse geleerde publiceert, tezamen met F. Rougeot, de Lettres Portugaises Valentins et autres oeuvres de Guilleragues in de ‘Classiques Garnier’. De eerste ‘definitieve’ annexatie van de Brieven voor de Franse litteratuur met de uitdrukkelijke vermelding van Guilleragues als auteur.
Om die ‘annexatie’ te rechtvaardigen hebben Deloffre en Rougeot zich aan een ‘analyse interne’ van de Brieven gezet. Dit onderzoek, gebaseerd op de studie van woordenschat en stijlprocédé's aan de ene, en die van de litteraire motieven aan de andere kant, leidde de beide uitgevers tot de conclusie, dat de Lettres zich op het kruispunt van de Latijnse elegische dichters en de klassieke moralisten bevinden, en thuis horen in de kring van Mme. de Sablé.
De Valentins, in hetzelfde privilege als de Lettres Portugaises begrepen en door Deloffre en Rougeot in één adem met de ontboezemingen van het Portugese nonnetje gepubliceerd, zijn volgens hen niets anders dan de in het privilege ook vermelde ‘Epigrammes et Madrigaux’.
Barbin zou, om commerciële redenen, de Lettres afzonderlijk hebben uitgegeven om ze als ‘echt’ te kunnen slijten: het Franse publiek begint in de zestiger jaren juist genoeg te krijgen van alle slechts ‘waarschijnlijke’ romantische verzinsels, en schaft zich liever ‘ware geschiedenissen’ aan.
De bewijzen voor de ‘pleine et entière paternité’ van Guilleragues reduceren zich, alles wel beschouwd, tot twee: 1. de tekst van het privilege 2. ‘les rapprochements, nombreux et précis, entre les Valentins’ - die zeker van Guilleragues zijn - ‘et les Lettres Portugaises’.
| |
| |
Jammer is het, dat Deloffre en Rougeot van die ‘rapprochements, nombreux et précis’ er niet meer dan drie vermelden.
Eén voorbeeld:
‘Trompez-moi, je vous en conjure, et continuez de me voir. Du moins, abusez-moi, parjure.’ (Valentins)
‘Ne suis-je pas bien malheureux de n'avoir pu vous obliger à prendre quelque soin de me tromper?’ (Lettres)
Intussen zijn die beide Franse uitgevers niet de eersten geweest, die de Valentins hebben willen gebruiken voor een onderzoek naar het ‘vaderschap’ van de ‘Brieven van een Portugese non’.
Zij vermelden zelf de pogingen van prof. Luis Cardim, waarvan de resultaten te vinden zijn in een artikel van 1926, en in een drietal - niet door Deloffre en Rougeot genoemde - publicaties van tien jaar later.
Uit die artikelen blijkt, dat Cardim niet in de gelegenheid is geweest persoonlijk het in de Bibliothèque Nationale aanwezige exemplaar van de Valentins te raadplegen. Op zijn verzoek heeft Jaime Cortesão, een bekende historicus van de Portugese ontdekkingsreizen, zich hiermee belast.
Ziehier zijn conclusie:
‘De Valentins zijn van geheel andere aard dan de Lettres Portugaises. Hun stijl is boertig; niets wijst erop, dat de beide werken van een en dezelfde schrijver zouden kunnen zijn.’
Cardim's eerste artikel bevat verder een enigszins anders geformuleerde - en niet door Deloffre-Rougeot vermelde - redactie van het privilege, zoals Cortesão deze heeft aangetroffen in de ‘Extraits des registres de la communauté des marchands libraires’ van 1703:
‘Les Valentines, Lettres Portugaises, Epigrammes et Madrigaux de Guilleragues.’
Men ziet het verschil: er staan nu komma's tussen de delen, en ‘Lettres Portugaises’ prijkt met twee hoofdletters.
Na de uitgave van 1962 is Deloffre zelf nog met enkele aanvullingen komen aandragen.
Eerst in 1965, in een rede voor de ‘Vereniging ter bevordering van de studie van het Frans’: Le rythme de la prose: objet et méthode de l'analyse.
Daarin wijst hij op de mogelijkheid de voor een schrijver karakteristieke formules op te sporen, en, zo zegt hij, ‘plus ambitieusement’ kan dit onderzoek gebruikt worden als ‘un moyen d'identifier l'auteur d'oeuvres contestées.’
Bij wijze van illustratie past hij dan deze werkwijze op de Lettres Portugaises toe. Hij vergelijkt eerst het ritme van een aantal passages uit de Brieven onderling, en vertelt, dat hij in andere geschriften, die onbetwistbaar van Guilleragues zijn - een dienstbrief, in zijn functie van gezant in Konstantinopel tot Lodewijk XIV gericht; een brief aan Mme. de la Sablière - weliswaar niet precies dezelfde, maar wel vergelijkbare
| |
| |
combinaties (‘jouant sur les nombres 4 et 6’) te hebben aangetroffen in situaties, die psychologische verwantschap vertonen.
Dergelijke overeenkomsten veroorloven ook, aldus Deloffre, met bijna volstrekte zekerheid de artikelen te identificeren, die Guilleragues anoniem in de ‘Gazette de France’ heeft gepubliceerd.
En speciaal in de brief aan Mm. de Sablière vindt men een prozaritme, waarvan Deloffre, zij het in vragende vorm, vaststelt: ‘N'avons-nous pas ici un rappel des formes rythmiques des Lettres Portugaises?’
Wij constateren hier dus een zekere evolutie in het standpunt van de Franse geleerde:
In de uitgave van 1962 meende hij nog, dat de studie van vocabulaire en stijlprocédé's (waartoe men toch ook het prozaritme mag rekenen) geen verder gaande conclusies veroorloofden dan dat de Brieven ‘zich op het kruispunt bevonden van de Latijnse elegiaci en de inspiratie der klassieke moralisten.’ Nu kent hij echter aan de vergelijkende analyse van stijlprocédé's een veel grotere importantie toe en acht hij de resultaten van een dergelijk onderzoek zelfs een betrouwbare basis voor het oplossen van litteraire vaderschapsproblemen.
In een beschouwing van 1966 komt Deloffre dan rechtstreeks op de Lettres Portugaises terug. De titel luidt dan ook L'énigme des Lettres Portugaises. (Preuves et documents nouveaux).
‘Ce génie qui s'exprime dans les Lettres Portugaises, comment le rattachons-nous à la personnalité de Guilleragues pour le lui attribuer ainsi sans hésitation?’
Waarop Deloffre antwoordt:
Sedert 1962 zijn er enige tot dusver onbekende brieven van Guilleragues ontdekt ‘où s'exprime la sensibilité que l'on attendrait de l'auteur des ‘Lettres Portugaises!’ In die brieven vertoont Guilleragues alle symptomen van een ‘mélancolie poignante, qui va une fois jusqu'aux larmes'.’
Men zou kunnen zeggen, dat Guilleragues, ver van zijn land - in Konstantinopel - ver van zijn vrienden en vriendinnen, aan de saudade, die typisch Portugese nostalgie ten prooi is gevallen. Veelbetekenend, aldus Deloffre, is vooral zijn epistel van 14 mei 1680, geadresseerd aan Mm. de la Sablière. Weliswaar noemt hij daarin nergens met zoveel woorden de Lettres Portugaises, maar ‘il fait mieux que se l'attribuer: il prouve qu'il était l'homme qui pouvait et qui devait l'écrire. Ceci nous paraît résulter avec évidence de l'identité de culture que révèlent la lettre à Mme. de la Sablière et les “Lettres Portugaises”; des frappantes ressemblances de style qui apparaissent entre ces deux textes; de la présence, dans la lettre de Constantinople, d'un humour très caractéristique de la prétendue “religieuse portugaise”; enfin et surtout, de la révélation décisive, chez Guilleragues, d'une véritable angoisse devant l'absence et l'oubli qui rend compte de la conception même des “Lettres Portugaises”’
| |
| |
Voor wij nu een Braziliaanse en een Portugese reactie op de Franse uitgave van 1962 bespreken, erkennen wij volmondig, dat wij al vóór de verschijning van de ‘Preuves et documents nouveaux’ volkomen overtuigd waren van het gelijk van Deloffre en Rougeot, ja, dat wij ons niet konden voorstellen, dat iemand nog het auteurschap van de arme Mariana Alcoforado zou durven verdedigen.
In 1966 is in São Paulo een studie verschenen van de Braziliaanse criticus Vitor Ramos: O problema das cartas de Sóror Mariana.
Ramos is van mening, evenals wij, dat de vergelijking tussen de Lettres Portugaises en de Valentins ‘minder elementen oplevert dan wij, benieuwd als wij waren, hoopten te ontdekken’. Maar ‘wij moeten niet vergeten, dat de aard van beide werkjes verschillend is’. - een opmerking, die ons aan Jaime Cortesão-Luis Cardim herinnert. En na vervolgens de argumentatie van de beide Fransen uitvoerig te hebben weergegeven, concludeert Vitor Ramos als volgt:
‘Zo staat het dus momenteel met het probleem van het auteurschap der Lettres Portugaises na de studie van Deloffre en Rougeot. Mag men nu zeggen, dat het definitief is opgelost?
De redenering van de beide Franse hoogleraren is aantrekkelijk; hun op historische gronden gebaseerde argumenten zijn onweerlegbaar; hun conclusies derhalve waarschijnlijk juist. Wat echter de stylistische analyse betreft, die wij - tenzij er alsnog een nieuw document te voorschijn komt - na de ontdekking van de geboorte- en overlijdensacten van Mariana en het privilege van Guilleragues als de enige weg naar de waarheid beschouwen, deze stylistische analyse, hoewel met buitengewone zekerheid en eruditie uitgevoerd, biedt geen even stellige bewijzen.
Aldus blijven er nog enkele punten over, die vollediger zouden moeten worden opgehelderd: om te beginnen is het onmogelijk - hetgeen, wij zeggen dit met nadruk, Deloffre en Rougeot ook niet beweren - de historiciteit te loochenen van Mariana Alcoforado en Chamilly, noch hun aanwezigheid in Beja in de jaren, waarin de gebeurtenissen, die het stramien van de Lettres vormen, zouden hebben plaats gevonden.
Aan de andere kant wijst alles er op, dat het liefdesavontuur van die twee werkelijk heeft bestaan, evenals trouwens hun briefwisseling - een belangrijk punt, waaromtrent Deloffre en Rougeot onvoldoende opheldering verschaffen.
In zijn Histoire de la Littérature Française au XVIIe siècle heeft Adam immers een in 1672 openbaar gemaakte getuigenis gepubliceerd, volgens welke pater Chavigny, een jezuiet, zich tijdens een zeereis op de brieven van de kloosterzuster heeft geworpen, toen Chamilly die brieven juist aan een vriend liet kijken, en ze in zee gesmeten, ondanks de wanhopige pogingen van de Franse officier om hem dat te beletten. Deze getuigenis, drie jaar na 1669 gepubliceerd, toen alle belanghebbenden nog in leven waren en ze dus konden tegenspreken, brengt ons ertoe te geloven, dat de
| |
| |
brieven van de non aan de Franse officier werkelijk hebben bestaan.’
Deloffre en Rougeot, in een zeer beknopte voetnoot, vestigen er alleen de aandacht op, dat ook Adam, in weerwil van dit getuigenis, de Lettres Portugaises als een ‘oeuvre littéraire et française’ beschouwt.
‘Hiervan uitgaande’, vervolgt dan de Braziliaanse criticus, ‘zou men tot een verklaring kunnen komen, die, in het huidige stadium van het onderzoek, en rekening houdend met alle bekend geworden factoren, de meest logische schijnt.’
Marianne en Chamilly hebben elkaar ontmoet en bemind in Beja, in 1666 en 1667. Het was een hartstochtelijke liefde, voor de kloosterzuster de enige en definitieve van haar leven, een kortstondig avontuur voor de Franse officier. Deze verliet Portugal en de religieuze schreef hem enkele brieven.
Waarschijnlijk heeft Chamilly in Frankrijk, in zijn vriendenkring, zijn avontuur met Marianne verteld en de brieven laten zien om zijn ‘bonne aventure’ geloofwaardiger te maken.
De geschiedenis zal de Parijse salons en litteraire kringen wel hebben geïnteresseerd en er indruk hebben gemaakt: per slot van rekening waren avonturen met nonnetjes, zeker als ze zo ver gingen, in die tijd beslist niet alledaags. Guilleragues, een luchtig schrijver, handig in het componeren van ‘billets galants’, maar daarenboven een ontwikkeld en onmiskenbaar talentvol man, wiens kwaliteiten wel door enkele vrienden erkend, maar nog nooit op de proef gesteld waren, besefte het litteraire belang van die hartstochtelijke en schandaal verwekkende bezetenheid, en zich hierop baserend zou hij dan de Lettres Portugaises geschreven hebben, waarbij hij mogelijkerwijs van een paar echte brieven gebruik heeft gemaakt.
De functie, die hij in dienst van Lodewijk XIV hoopte te verkrijgen, noopte hem evenwel zijn naam te laten schrappen op het titelblad van het werkje, dat intussen nog als zijn pennevrucht vermeld staat in de aanvrage van het privilege.
Daarna hebben zijn carrière als ambassadeur en zijn afwezigheid buiten Frankrijk hem gedwongen een vaderschap te verzwijgen, dat hem wellicht onaangenaamheden had kunnen bezorgen.
Welnu, als men het probleem in deze samenhang plaatst, dan is de thèse van Deloffre en Rougeot tot nog toe de meest positieve bijdrage tot een oplossing. Het vraagstuk is uit de sentimentele en zelfs chauvinistische sfeer gehaald, waarin het bijna altijd was getrokken, en deze keer met betrouwbare, objectieve, laten wij gerust zeggen wetenschappelijke methoden geanalyseerd.
Zij, die weigeren te geloven, dat de religieuze uit Beja, door hartstocht verteerd en bewogen door de woede om haar verlatenheid, daar in de afzondering van haar klooster een der meesterwerken van de wereldlitteratuur heeft geproduceerd - zij hebben thans, binnen het bereik van
| |
| |
deze methoden, en zelfs zolang er geen nieuwe, onweerlegbare stylistische bewijzen worden aangevoerd, de beschikking over zwaarder wegende argumenten het boekje zijn plaats te geven in hetzelfde milieu en dezelfde eeuw, die Phèdre, de Princesse de Clèves en Polyeucte hebben zien ontstaan.’
In een aantekening vertelt Vitor Ramos nog, dat hij in 1963, in een gesprek met Deloffre het denkbeeld geopperd heeft om bij de vergelijkende stylistische analyse van de Brieven en de Valentins een computer in te schakelen...
Maar de (tot dusverre) enige frontale aanval op de conclusies van Deloffre en Rougeot is te vinden in een werk van de hand van Dr. António Belard da Fonseca, Mariana Alcoforado, A Freira de Beja e as ‘Lettres Portugiaises’ (1966).
Deze chevalier sans peur et sans reproche, die het Portugese nonnetje tegen haar nieuwe Franse belagers is komen verdedigen, was directeur van het Museu Regional van Beja, dat juist gevestigd is in het oude klooster waar Mariana Alcoforado heeft geleefd.
Het boek van Deloffre, ‘dat zich aandient als het definitieve werk, met het doel om het Portugese auteurschap van de Brieven te loochenen en het toe te schrijven aan een zekere Guilleragues, een middelmatig schrijver zelfs, en al sinds driehonderd jaar als de vertaler beschouwd’, heeft hem doen besluiten ook in het strijdperk te treden.
‘Inderdaad hebben wij te maken met een oppervlakkig werk, zonder serieuze, overweging verdienende argumenten; een werk, waarin over de feiten en over de verschillende problemen, die het geval oproept, luchtig wordt heengegeleden - maar dat, in een algemeen bekende taal en bij “Garnier Frères” in Parijs uitgegeven, niet zal nalaten de geleerden en het publiek in het algemeen te doen denken, dat alles nu eindelijk vaststaat en dat over die zaak nu het laatste woord is gezegd.’
De Portugese criticus vertelt ons eerst, dat het Convento de Nossa Senhora da Conceição tegen het eind van de vorige eeuw gedeeltelijk is afgebroken. Luciano Cordeiro, de eigenlijke ontdekker van de historische Mariana, heeft het nog in zijn oorspronkelijke staat gekend.
De oude topografie van het klooster is echter van belang voor een juiste beoordeling van enkele problemen van de Brieven, problemen, die door hen, die ‘de kwestie van de Lettres Portugaises bestudeerd hebben, verwaarloosd zijn.’
De merkwaardigste bijzonderheid is wel deze: in de 17e eeuw waren er 56 ‘casas’ - wat hier ‘kamers’ betekent -, waarin de nonnetjes afzonderlijk mochten slapen. De vader van Mariana, Francisco da Costa Alcoforado, heeft er in 1651 een drietal ten behoeve van zijn dochters laten bijbouwen. Mariana was toen juist, op haar elfde jaar, in het klooster opgeborgen.
Wat Noël Bouton, comte de Saint-Léger, de latere marquis de Chamilly betreft, herinnert Mariana's paladijn eraan, dat die charmante
| |
| |
officier - een van de 900 Franse cavalleristen onder bevel van de Maréchal de Schomberg - van vrouwenkloosters wel verstand zal hebben gehad: drie van zijn zusters waren ook religieuzen.
Belard da Fonseca zet dan de technische mogelijkheid van het avontuur uiteen. Op een kaartje van het klooster en de aangrenzende straten laat hij ons zien, langs welke weg Chamilly het kamertje van zijn geliefde heeft kunnen bereiken zonder te worden betrapt!
Vervolgens bestudeert hij uitvoerig het oude vraagstuk van de volgorde der Lettres. Als men die van de editie-Barbin, waarvan men tot in de 19e eeuw nooit is afgeweken, aanvaardt (1, 2, 3, 4, 5), dan blijven er in de tekst een aantal incoherenties en tegenspraken over, die sommige critici er toe brengen een andere rangschikking voor te stellen. Fonseca zelf prefereert 4, 1, 2, 3, 5, terwijl Deloffre en Rougeot de traditionele behouden hebben. Zij constateren eenvoudig, dat de schrijver - voor hen dus Guilleragues - ‘traite le cadre historique et matériel avec une grande désinvolture’.
Welke conclusies aangaande het auteurschap van de Brieven trekt Fonseca nu uit het feit, dat de overgeleverde volgorde op logische en psychologische gronden gewijzigd zou moeten worden?
Hij redeneert als volgt:
De juiste rangschikking was alleen bekend aan de auteur en de geadresseerde, wie zij ook waren. Had een van deze de briefwisseling gepubliceerd, dan was deze nooit in de war geraakt.
Maar als hun correspondentie door een ander, bijvoorbeeld door een vertaler, of door iemand, die een reeds bestaande vertaling heeft herzien, aan de openbaarheid is prijsgegeven, dan is zulk een verwarring heel wel mogelijk: misschien is zo iemand wel uitgegaan van slechte, of althans verkeerd gerangschikte copieën van een vertaling of origineel.
In dit verband citeert Fonseca nog eens de woorden van Barbin: ‘J'ai trouvé les moyens avec beaucoup de soin et de peine, de recouvrer une copie correcte de la traduction.’
Als het dus mogelijk en nodig is de volgorde te verbeteren, dan is daarmee de verwisseling bewezen.
Die correctie is inderdaad nodig en mogelijk, derhalve is er sprake van een verwisseling.
Deze kan alleen op rekening van een vertaler (of corrector) worden geschreven.
De Franse tekst is dus van een vertaler (en/of corrector) afkomstig, ergo het origineel is Portugees.
‘Een dergelijke verwisseling zou inderdaad onmogelijk zijn, indien het, zoals sommigen - gelukkig maar heel weinigen! - beweren, een oorspronkelijk werk van Guilleragues betrof. Welke schrijver, zelfs een middelmatig schrijver, zou immers nalaten de stof van zijn eigen boek een natuurlijke volgorde te geven (om maar te zwijgen van het historisch
| |
| |
aspect), tenminste wat betreft de verschillende fasen van de liefdesintrige, en de incongruenties vermijden, die men in de Brieven, zoals die door Barbin zijn uitgegeven, kan constateren?
Bijzonder interessant is het hoofdstuk: ‘De zwakke of bespottelijke argumenten der moderne antiportugese stroming’.
Van de vijf plaatsen, die Belard da Fonseca analyseert, zullen wij ons tot een tweetal beperken:
1. ‘Le balcon d'où l'on voit Mertola’.
Men zegt: de Brieven kunnen niet door Mariana zelf geschreven zijn, want Mértola ligt op 50 km van Beja!
Maar de vermelding van dat ‘balcon’ bewijst juist, dat de Lettres Portugaises geen product van schrijversfantasie kunnen zijn:
‘Mértola’ kan namelijk alleen betekenen de ‘Mértolapoort’ - de Amsterdamse ‘Haarlemmerpoort’ staat toch ook niet in Haarlem!
Die ‘Mértolapoort’ staat inderdaad op zeer geringe afstand van het fameuze balcon, en deze bijzonderheid zou nooit bedacht kunnen zijn door wie de situatie niet persoonlijk kende.
‘Poort’ is juist weggelaten door een vertaler, die er niets van begreep. En het was ook precies een ‘balcon’, zoals uit de oude topografie kan worden opgemaakt, en geen ‘venster’ of ‘waranda’, zoals de ‘terugvertalers’ ervan hebben gemaakt.
2. ‘L'on m'a fait depuis peu portière en ce couvent.’
Green en Deloffre verbazen zich over die nederige functie: de historische Mariana is immers een adellijke jonge dame.
Weer een bewijs, dat de Brieven niet van haar hand kunnen zijn! Maar Fonseca noemt een viertal ‘deftige’ nonnen, die in diezelfde jaren ook ‘portières’ in haar kloosters waren.
In een volgend hoofdstuk geeft Belard da Fonseca niet minder dan vijftien bijzonderheden, die precies met de ‘echte’ Mariana kloppen, maar die Guilleragues (als hij de schrijver was) nooit had kunnen verzinnen.
Wij zullen ook hier slechts twee, en wel de meest curieuze en ‘bewijskrachtige’ vermelden:
1. Herhaaldelijk heeft Mariana het over ‘ma chambre’, bv. ‘Je ne vous verrais jamais en ma chambre’.
‘Geen enkele schrijver - en zeker geen vreemdeling - zou een nonnetje in haar “chambre” plaatsen, maar in haar “cellule”.’ In het Portugese origineel stond dus niet ‘cela’, maar ‘quarto’.
‘Hoe zou’, vervolgt Fonseca, ‘een of andere Guilleragues kunnen weten, dat in een bepaald Portugees klooster behalve de normale “cellen” ook nog “kamers” waren, waarin de nonnen 's nachts afgezonderd van de kloostergemeenschap mochten verblijven?’
2. Enkele malen komt in de Lettres een ‘Dona Brites’ voor, bv. ‘Dona Brites me persécuta ces jours passés pour me faire sortir de ma chambre’.
| |
| |
Als de Lettres Portugaises louter een Franse fictie waren, dan had de schrijver om der wille van de ‘couleur locale’ wel een algemeen bekende Portugese voornaam gekozen: Maria, Isabel, Catarina of iets dergelijks.
Maar ‘Brites’ is nu juist ook in Portugal ongebruikelijk: het is een populaire verbastering van ‘Beatriz’, en oudtijds alleen in enkele streken in zwang.
Opvallend is het dus, dat er - Luciano Cordeiro heeft ze teruggevonden - in het klooster van Mariana in de 17e eeuw wel een stuk of acht religieuzen van die naam hebben geleefd, waaronder vier of vijf, die de titel ‘Dona’ voerden.
De verklaring is eenvoudig genoeg: het Convento da Conceição was in de 15e eeuw gesticht door een infante Dona Beatriz, in de volksmond ‘Brites’ geheten. En nog in de 17e eeuw hebben vele vrouwen, bij haar intrede in dat klooster, daarom juist die naam aangenomen.
‘Maar dat Guilleragues dat zou hebben geweten, en een zo rare naam zou hebben gekozen voor de vriendin van de “Marianne” uit de Lettres, en dan nog bij toeval het bestaan van een “Brites” in het klooster van Beja - en bovendien nog met de titel van “Dona”! - zou hebben raak geschoten, dat is toch beslist niet te geloven. Zo wordt die vermelding een van de voornaamste argumenten, die nog nooit zijn aangevoerd, voor de these van het auteurschap van Mariana Alcoforado.’
Dan is er nog de kwestie ‘Barbin en de privilegeregisters’.
Dr. António Belard da Fonseca heeft deze zelf opnieuw nauwkeurig bestudeerd, en de tekst van het privilege van de Lettres Portugaises met andere vergeleken. Daarvoor heeft hij gebruik gemaakt van een ‘Registre des privilèges accordés aux auteurs et libraires 1660-1673’.
Zo kon hij constateren, dat er, wat Barbin betreft, drie soorten privileges bestonden: op naam van de uitgever, op die van de schrijver, en op die van schrijver en uitgever beide.
En Fonseca vervolgt:
‘Er zijn werken van verschillende auteurs in één registratie opgenomen; in één registratie komen oorspronkelijke en vertaalde werken voor; er zijn werken geregistreerd zonder naam van de auteur; er zijn werken met de naam van de schrijver, hoewel in afkorting vermeld, en die daarna anoniem zijn gepubliceerd; en ten slotte zijn er onvolledige inschrijvingen, met opengelaten ruimten, wat enigszins aan haar waarde doet twijfelen, omdat ze onnauwkeurig en onzorgvuldig zijn opgesteld.
Wanneer men die verschillende registraties met die van 17 november 1668 vergelijkt, waarin de Lettres Portugaises tussen twee andere werkjes zijn opgenomen, waarvan het laatste aan Guilleragues wordt toegeschreven, dan blijft er bitter weinig, zo al iets, van de hypothese over van het auteurschap van die Franse scribent, temeer als Claude Barbin, de uitgever van de Lettres, op 4 januari daaropvolgend (de begunstigde zelf van dat “privilège du Roi”, op wiens naam het geregistreerd is) ons bij diezelfde ge- | |
| |
legenheid komt verklaren, dat ze “traduites en françois” zijn, en dat het hem moeite gekost heeft “une copie correcte de la traduction des cinq Lettres Portugaises” te vinden.’
En verder:
‘Als de “Valentins” en de “Epigrammes et Madrigaux”, zoals Deloffre wil, één en hetzelfde werk zijn, hoe kan men dan (de tekst van het privilege) verklaren?
En als dan, zoals Deloffre beweert, “Epigrammes et Madrigaux” - hoewel met hoofdletters in het register - een ondertitel zijn, dan zou toch geen enkel motief de tussenvoeging van “lettres portugaises” (met kleine letter!) tussen die ondertitel en de hoofdtitel van het werk kunnen rechtvaardigen. Dit is toch wel een zo zonderling en abnormaal feit, dat het de beschouwer dwingt er een verklaring voor te zoeken. Niet aldus prof. Deloffre, omdat hij het met behoud van zijn thèse nooit zou kunnen verklaren.
Misschien zijn wij gelukkiger...
Waren de “Brieven”, afkomstig van een “Portugese non” een echt litterair werk, waarvoor men een Privilege zou kunnen aanvragen om dit te laten registreren? Neen, maar eenvoudige brieven, die, zoal niet volgens de vigerende wetgeving, dan toch moreel gesproken nooit door de geadresseerde behoorden te worden afgegeven en geheim gehouden moesten worden.
Hadden de “Brieven” een auteur, in de strikte zin van die term, nl. producent van een letterkundig werk in dicht of ondicht, dat gedrukt en daarna gepubliceerd wordt?
Al evenmin...
Zeker, ze circuleerden in Parijs, in losse copieën, die iedereen las; maar in dit geval kon men niemand daarvoor verantwoordelijk stellen, wat wel het geval was, indien ze van een uitgever afkomstig waren. (...)
De verplichte aanvrage van een “privilege” (...) onderwierp de aangeboden werken aan een censuur, die geen toestemming zou geven voor de publicatie van intieme brieven, die een publiek schandaal zouden kunnen veroorzaken.
Niet dat de censoren zich iets zouden aantrekken van een ergens ver weg bestaande Portugese non, maar wel van de man, die toen al marquis de Chamilly was en hoofdofficier in het Franse leger.
Maar Claude Barbin bespeurt het succes van de “Brieven”, hij ruikt het goede zaakje, dat een uitgave voor hem zou kunnen zijn.
Hoe nu een mogelijke weigering van het privilege te voorkomen?
Heel eenvoudig: door een werk van een bekend schrijver te gebruiken, daarvan de titel van de ondertitel te scheiden, en daartussen de ongeoorloofde publicatie binnen te smokkelen’.
Het kan trouwens best zijn, dat Guilleragues niet eens de vertaler is geweest, maar degeen, die een vertaling van de Lettres heeft herzien.
| |
| |
In de catalogus van de Bibliothèque Nationale, zo brengt Fonseca in herinnering, staat: ‘Lettres Portugaises (par M.A.) traduites en français (par Subligny)’.
Van Guilleragues is niet bekend, dat hij iets van Portugees zou hebben geweten. Evenmin trouwens van Adrien Thomas Perdou de Subligny. Maar deze laatste was een vriend en medewerker van Molière. En zo belanden wij bij een ander, de lusitanisten welbekend probleem: heeft Molière voor zijn Bourgeois gentilhomme misschien de Fidalgo Aprendiz van Francisco Manuel de Melo als voorbeeld gebruikt, een stuk, dat in 1650 voor het eerst in Lyon is gedrukt? Er zijn inderdaad zeer frappante overeenkomsten. En, zo vraagt Fonseca zich nu af, zou die Subligny misschien wel Portugees hebben gelezen, en niet alleen Molière op die klucht van Manuel de Melo attent hebben gemaakt, maar ook de Brieven in het Frans hebben vertaald? Zodat voor Guilleragues alleen de rol van eindredacteur zou zijn overgebleven.
Deloffre voert als argument voor Guillerague's auteurschap, zoals wij zagen, ook de overeenkomst in stijl tussen Valentins en Lettres Portugaises aan. Maar, antwoordt Fonseca, dat bewijst in het geheel niet, dat ze van eenzelfde auteur moeten zijn. Ook als vertaler (of zelfs als ‘eindredacteur’) zal hij immers de Brieven in zijn eigen stijl hebben overgebracht.
Tot zover Belard da Fonseca.
Als wij, tenslotte, in het licht van alle argumentatie en tegenargumentatie, onze eigen mening wagen te formuleren:
1. | Mariana Alcoforado, Chamilly en hun amoureuze betrekkingen zijn onweerlegbare historische ‘gegevens’. |
2. | De Lettres Portugaises, zoals wij ze kennen, kunnen onmogelijk zuivere verzinsels zijn. |
3. | Mariana Alcoforado en Chamilly hebben werkelijk gecorrespondeerd. |
4. | Deze - verloren - briefwisseling is de verborgen bron van de Lettres de la Religieuse Portugaise |
5. | Het lijkt ons hoogst onwaarschijnlijk, dat die oorspronkelijke brieven in het Frans geschreven waren: het Convento da Conceição telde onder haar bewoonsters geen Franse zusters, en hoe zou Mariana, die daar al sedert haar elfde jaar leefde, Frans hebben leren schrijven? En al zou zij haar hart in het Frans hebben uitgestort, dan toch nooit in de zeer bijzondere litteraire taal, waarin wij ‘haar’ brieven nu lezen. |
6. | Heeft Mariana haar minnaar dan in het Portugees geschreven? Dat ligt voor de hand: Chamilly was toen al een jaar of drie in Portugal, hij had Portugese ondergeschikten, Portugese collega's, en hij zal ongetwijfeld de omgangstaal al aardig hebben beheerst. En hij zal best in staat geweest zijn, zijn eigen antwoorden in een begrijpelijk Portugees (een voor Mariana maar al te duidelijk Portugees!) te formuleren. |
7. | Die oorspronkelijke, naïeve epistels van het nonnetje zijn door Chamilly als een trofee in Frankrijk vertoond. De ‘echte’ als bewijsstuk - |
| |
| |
| en die zijn dan misschien wel werkelijk door een verontwaardigde jezuiet over boord geslingerd - en een vertaling van die simpele brieven: want zijn vrienden kenden uiteraard geen Portugees. En die vertaling was noch van Subligny, noch van Guilleragues, maar van de ‘opschepper’ zelf! |
8. | Van die vertaling is dan, hoe weten wij niet, ‘une copie correcte’ in handen van Barbin-Guilleragues gekomen. En Guilleragues is verantwoordelijk voor de Lettres in de vorm, waarin zij wereldberoemd zijn geworden, dat wil zeggen voor de geraffineerde, typisch ‘zeitgebundene’ Franse tekst, waaronder het Portugese vuur nog gloeit. |
9. | Dr. António Belard da Fonseca heeft, door chauvinistische gevoelens gedreven, Guilleragues onderschat en hem tot een dergelijke prestatie niet in staat geacht, noch moreel, noch intellectueel. Ten onrechte! Niet alleen heeft Guilleragues hoge en vertrouwelijke functies bekleed - ambassadeur in Turkije, particulier secretaris van Lodewijk XIV - maar ook de kwaliteit van zijn vrienden en relaties, waaronder Racine, bewijzen het tegendeel. |
10. | En dan: waar liggen de grenzen van het begrip ‘auteurschap’? Welke schrijver schept ex nihilo? Guilleragues moet als de ‘auteur’ worden beschouwd, zolang de Portugese originelen niet (misschien wel letterlijk!) boven water komen en de Franse Lettres Portugaises geen woordelijke vertaling daarvan blijken te zijn, of zolang het stijlonderzoek (al dan niet met behulp van een computer) niet zal hebben aangetoond, dat zij van een andere, maar in ieder geval Franse, schrijver moeten zijn. |
Prof. Dr. M. de Jong
|
|