Forum der Letteren. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Het begrip ‘historische overgangsperiode’ kritisch bekekenGa naar eind*In 1930, niet lang nadat de eerste symptomen van de zogenaamde crisis der literatuurwetenschap zich hadden aangemeld, heb ik Paul Hazard horen zeggen: ‘L'histoire est une tentation pour l'historien de la littérature’. U zult mij ten goede houden dat ik als beoefenaar der literatuurwetenschap - overigens niet voor de eerste maal - aan deze temptatie toegeef en een onderwerp aan de orde stel dat, zonder vrees voor tegenspraak, tot de theorie der geschiedenis gerekend kan worden. Dusdoende begeef ik mij toch ook weer niet te ver van huis, immers het materiaal waaruit ik put, zal voor een aanzienlijk, zo niet voor een overwegend, deel aan de geschiedenis der letteren ontleend zijn. Het is een kritische behandeling van ons thema die ik U in het vooruitzicht heb gesteld. Daarmee zal ik uitdrukkelijk positie kiezen tegen wat ik als een onkritische hantering van de termen ‘overgangstijd’ en ‘overgangsfiguur’ beschouw. Dit protest lijkt mij des te noodzakelijker, omdat zulk een onkritisch gebruik ook bij de beste beoefenaars van verschillende historische wetenschappen tot op de huidige dag wordt aangetroffen. Overigens geeft deze omstandigheid te denken: wanneer de term ‘overgangstijd’ niet het uitsluitend apanage van war- en leeghoofden blijkt te zijn, dan moet er in dat begrip een component schuilen waarop, hoe dan ook, het historisch besef resoneert. Wil onze kritiek doeltreffend zijn, dan dient er een apologie aan vooraf te gaan, waarin die component zo veel mogelijk tot haar recht komt. Laat ik daarbij mijn uitgangspunt kiezen in een getuigenis van - chronologisch gesproken - een der eersten die het begrip overgangstijd hebben gehanteerd. Wanneer John Stuart Mill in zijn Autobiography aan de jaren 1829, 1830 toe is, deelt hij mee: ‘the chief benefit which I derived at this time from the trains of thought suggested by the St. Simonians and by Comte, was, that I obtained a clearer conception than ever before of the peculiarities of an era of transition in opinion, and ceased to mistake the moral and intellectual characteristics of such an era, for the normal attributes of humanity. I looked forward, through the present age of loud disputes but generally weak convictions, to a future which shall unite the best qualities of the critical with the best qualities of the organic periods’.Ga naar eind1. Deze passage lijkt mij in meer dan één opzicht merkwaardig. Het begrip ‘era of transition in opinion’ wordt hier duidelijk toegepast op de eigen tijd. Dit begrip heeft de jeugdige Mill houvast gegeven in de ver- | |
[pagina 204]
| |
warring van die tijd, doordat het functioneerde in een historische conceptie die de verwarring doorzichtig maakte in een wetmatige opeenvolging van ‘organische’ en ‘kritische’ perioden. Ik gebruik het woord ‘doorzichtig’ in een dubbele betekenis, die van intellectueel begrijpelijk en die van uitzicht gevend op een betere toekomst, dit laatste in overeenstemming met Mill's claus: ‘I looked forward, through the present age ... to a future which’ etc. Het is duidelijk dat ‘era of transition’, in deze samenhang, een in de nadrukkelijke zin des woords troostende functie heeft. Bij een sterke geest als Mill heeft men niet het recht, zulk een getuigenis met een medelijdende glimlach af te doen. Laat ik, een kwart eeuw vooruitgrijpend, nog een voorbeeld geven van die mogelijkerwijze troostende werking. In 1856, toen het tweede Keizerrijk stevig gevestigd scheen, publiceerde de republikein Emile Vacherot in de Revue de Paris een artikel, getiteld La doctrine du progrès. Daarin vinden we de volgende zinsnede die in omwonden termen, maar onmiskenbaar op de keizerlijke tyrannie zinspeelt: ‘Si donc, parmi ces formes provisoires d'une époque de transition, il en est qui méritent les regrets des amis de la liberté, nous regardons les destinées de la liberté et celles de la démocratie comme trop indissolubles pour nous émouvoir outre mesure de ce malheur’.Ga naar eind2. Zulk een gebruik van de term ‘overgangstijd’, dat er op was aangelegd, de beperkingen der vrijheid als iets ‘voorlopigs’, en dus als iets voorbijgaands te zien, komt mij in hoge mate respectabel voor. Overigens bleef het in Mill's geval niet bij dit subjectief troostend effect. In 1831 publiceerde hij een geschrift, getiteld The Spirit of the Age, waarmee hij in de actualiteit van zijn dagen ingreep. ‘The Spirit of the Age’ is een geharnast betoog ten gunste van de Reform die, sinds 1830 aan de orde van de dag, pas in 1832 haar beslag zou krijgen. Het begrip overgangstijd heeft hierin een rechtstreeks verband met de titel: ‘The first of the leading peculiarities of the present age is, that it is an age of transition’.Ga naar eind3. Men zou ook kunnen zeggen: in de gegeven omstandigheden is Reform noodzakelijk en onvermijdelijk. In deze gedachtengang impliceert het gebruik van de term een beroep op de autoriteit der geschiedenis, om aan te tonen dat de positie van de tegenstanders der Reform onhoudbaar is: ‘Society may be said to be in its transitional state, when it contains other persons fitter for wordly power and moral influence than those who have hitherto enjoyed them’.Ga naar eind4. Uit Mill's Autobiography weten we al, waar hij dit bij gelegenheid activistisch begrip ‘overgangstijd’ en de geschiedbeschouwing waarin het functioneerde, had geborgd, namelijk bij de saint-simonisten en bij Auguste Comte. En inderdaad komt het in hun geschriften voor, hier en daar zelfs uitdrukkelijk als synoniem van de zo typisch saint-simonistische | |
[pagina 205]
| |
term ‘époque critique’. Zo vindt men in de bekende Doctrine de Saint-Simon, in 1829 in de vorm van voordrachten uiteengezet door Enfantin en Bazard, een passus over ‘les époques critiques, momens de débats, de protestation, d'attente, de transition’.Ga naar eind5. Nog duidelijker is Comte in de titel van de 55ste ‘les’ van zijn Cours dephilosophiepositive (1830), waarvan de aanvang luidt: ‘Appréciation générale de l'état métaphysique des sociétés modernes: époque critique, ou âge de transition révolutionnaire’.Ga naar eind6. Ik heb me zelfs afgevraagd, of het hele begrip ‘overgangstijd’ niet uit de koker der saint-simonisten komt. Zulk een veronderstelling wordt echter gelogenstraft door vroege gevallen van gebruik die duidelijk niets met het saint-simonisme uitstaande hebben. Om één sprekend voorbeeld te noemen: in de voorrede van de Phaenomenologie des Geistes, die van 1807 dateert, zegt Hegel met zoveel woorden: ‘Es ist [...] nicht schwer zu sehen, daß unsere Zeit eine Zeit der Geburt und des Uebergangs zu einer neuen Periode ist’.Ga naar eind7. Het zou mij echter verwonderen als men ‘overgangstijd’ ooit in de achttiende eeuw zou aantreffen. Op een of andere manier moet het in zwang zijn gekomen onder de indruk van die 25-jarige cursus in aanschouwelijk geschiedonderricht die de revolutionaire en napoleontische periode volgens het getuigenis van vele tijdgenoten moet hebben gevormd. Men kan zich levendig voorstellen dat de dynamiek der jaren 1789-1815, die als een stroomversnelling in het historisch verloop zal hebben aangedaan, voor tijdgenoten van diverse pluimage behoefte aan een begrip deed opkomen dat hetzij het heimwee naar een verloren en het verlangen naar een toekomstige stabiliteit, hetzij de beaming van het vloeiend worden der overgeleverde vormen kon verantwoorden. Wie omstreeks 1810 mag hebben gezegd: ‘We leven in een overgangstijd’, gaf blijk van een zeker niveau van historisch besef. Hoe het ook zij, de saint-simonisten gaven aan dat woord een nieuwe pregnantie, doordat ze het in een historische constructie inpasten,Ga naar eind8. en het getuigenis van Mill is daar, om te bewijzen dat het omstreeks 1830, mèt die constructie, zijn loopbaan als schibboleth begon. De onderscheiding tussen organische en kritische perioden heeft tot diep in de negentiende eeuw, en zelfs nog later, weerklank gevonden. Het succes van de term ‘overgangstijd’, aanvankelijk daarmee solidair, al spoedig weer los van enig specifiek historisch schema, is vooral niet minder in omvang en intensiteit geweest. Liever dan dit succes met losse voorbeelden te illustreren, wil ik het getuigenis van enige tijdgenoten aanhalen, die hetzij impliciet, hetzij expressis verbis, het voorkomen van ‘overgangstijd’ als modewoord constateerden en aan de kaak stelden. Wij moeten ons namelijk per se niet verbeelden dat wij anno 1968 de eersten zouden zijn die dat woord aan een kritische bezinning onderwerpen. De rij wordt geopend door Balzac die al in 1837 het woord duidelijk raillerend gebruikt. De novelle L'illustre Gaudissart speelt in 1831 of 1832. | |
[pagina 206]
| |
Gaudissart, een geweldig commis-voyageur, heeft zich onder de verse indruk van de juli-revolutie aangegord, om het saint-simonistisch geworden blad Le Globe te colporteren. Zijn fort is het verkopen van wat de Fransen noemen: ‘boniments’, mooie praatjes om de waar aan de man te brengen. Onder die waar bevindt zich behalve het tijdschrift ook een onwaarschijnlijk soort van assurantie, die met een mengsel van commercieel en idealistisch saint-simonistisch jargon wordt aangeprezen: ‘... n'est-ce pas une [grande] idée, [...] de solidifier les espérances! solidifier les espérances, coaguler, financièrement parlant, les désirs de fortune de chacun, lui en assurer la réalisation! Il a fallu notre époque, monsieur, époque de transition, de transition et de progrès tout à la fois’.Ga naar eind9. Balzac heeft het hier gemunt op een zeker soort progressistische fraseologie. Het omgekeerde vinden we bij Flaubert, in de Dictionnaire des idées reçues, een alfabetisch gerangschikte verzameling van wat het ‘men’ zo al zegt. Het lemma ‘époque (la nôtre)’ luidt als volgt: ‘Tonner contre elle. Se plaindre de ce qu'elle n'est pas poétique. L'appeler époque de transition, de décadence’.Ga naar eind10. Werden bij Balzac ‘transition’ en ‘progrès’ in één adem genoemd, dan worden hier ‘transition’ en ‘décadence’ geassocieerd. Zo stonden optimistische en pessimistische versie van het overgangsbesef naast elkaar. Pessimistisch was ongetwijfeld de opvatting van baron Sirtema van Grovestins, die curieuze kribbebijter, die uit afkeer van het regime van onze koning Willem I naar Frankrijk was uitgeweken. In een brief aan een eveneens adellijke vriend hield hij deze voor: ‘Je vous ai entendu plus d'une fois qualifier l'époque actuelle du nom d'époque de transition. J'avoue que le vague qui se trouve renfermé dans ce mot n'est pas sans m'inspirer quelque terreur, car, au milieu de cette démoralisation générale, de cette soif d'or, et de l'égoïsme qui est le guide de la grande masse, je ne puis m'imaginer que de cette situation transitoire, très pénible, très humiliante, il puisse sortir un état définitif capable de satisfaire celui qui ne sait pas transiger avec sa conscience et avec l'honneur’.Ga naar eind11. In een andere passage van zijn memoires leverde hij een volgens eigen zeggen naar de natuur geschilderd portret van zo'n met het begrip overgangstijd schermend individu: ‘A mes yeux, c'est un véritable protée, un homme insaisissable et qui possède le talent, quand je cause avec lui, de jeter mon esprit dans la plus merveilleuse perplexité. Son cheval de bataille, c'est l'époque de transition dans laquelle nous vivons; elle nous met, selon lui, dans l'impossibilité d'avoir une opinion bien arrêtée sur quoi que ce soit. C'est là, à coup sûr, s'arranger de manière à avoir un billet dans toutes les loteries; ...’.Ga naar eind12. Beginselloosheid was dus het kenmerk van hen die deze hobby bereden. Een andere weinig welwillende interpretatie gaf Franz Grillparzer, toen | |
[pagina 207]
| |
hij over de ‘epigonen’ schreef, waarmee hij waarschijnlijk ‘das junge Deutschland’ bedoelde: ‘Ueber ihren Mangel an Talent trösteten sie sich damit, daß unsere Zeit eine Uebergangsperiode sei; und ihr Augenmerk ging besonders auf die Zukunft, der sie die Richtung vorzeichneten und den Weg pflasterten’.Ga naar eind13. Vele tientallen jaren later zocht ook Karl Jaspers de verklaring van de overgangsvogue in een psychisch tekort. Hij sprak van ‘dem Gedanken der Zeit als eines Uebergangs, der seit [der französischen Revolution] bei jeder Schwierigkeit matten Geistern als beruhigend und genügend scheint’.Ga naar eind14. Wat al deze critici gemeen hebben, is de toeleg, het modieus gebruik van ‘overgangstijd’ als fraseologie aan de kaak te stellen. Iets anders ligt de zaak bij Boris Pasternak. In Doctor Zhivago wordt ergens over de revolutionairen gezegd: ‘For them, transitional periods, worlds in the making, are an end in themselves. They aren't trained for anything else, they don't know about anything except that ...’Ga naar eind15. Dit is geen kritiek op ondoordacht spraakgebruik, maar op een levenshouding. Pasternak heeft het hier gemunt op een fundamenteel gebrek in de kunst van leven, dat in een fatale verwisseling van doel en middel bestaat.Ga naar eind16. Dat een auteur met zulke ketterse denkbeelden een moeilijke positie had in het post-revolutionaire Rusland, behoeft geen betoog. Er zijn aanwijzingen dat de overgangs-vogue al vroeg tot de Russische intelligentsia was doorgedrongen en daar beslag op de geesten had gelegd. De linkse criticus Belinski gebruikte de term in 1842.Ga naar eind17. Ook bij Dostojewski vindt men er echo's van, maar dan bij gelegenheid in de vorm van ironisch commentaar. Bijzonder fijntjes, als het ware langs zijn neus weg, levert hij dit in Demonen, als hij aan het begin van het derde deel, dat de crisis zal brengen, de verteller laat zeggen: ‘Waarin nu feitelijk de onrust van onze tijd bestond en waarvandaan en waarnaartoe we een overgangsperiode beleefden - dat weet ik niet en ik denk dat niemand het weet, op zijn hoogst sommige buitenstaanders van elders’.Ga naar eind18. Hier wordt inderdaad de vinger gelegd op de zwakke plek van wat ik voor het gemak ‘das Uebergangsgerede’ wil noemen. Wie namelijk, sprekende van een overgangsperiode, de termen opgeeft waartussen de overgang plaatsvindt, doet een controleerbare mededeling. Bij ontstentenis van die nadere bepaling vervalt men echter in een tautologie. Elke periode is, in meerdere of mindere mate, een overgangstijd. Wanneer men dan toch poneert: ‘We leven in een overgangsperiode’ en ‘Die- of - die was een typische overgangsfiguur’, dan spreekt men een historisch oordeel uit waarvan de waarheidsaanspraak en het waarheidsgehalte onmogelijk kunnen samenvallen. Dat oordeel impliceert namelijk | |
[pagina 208]
| |
dat men weet op welke wijze een overgangsperiode en een overgangsfiguur van alle andere perioden en alle andere figuren verschillen. Zulk een oordeel uitsprekende pretendeert men dus, een typologie der overgangstijden, resp. der overgangsfiguren achter de hand te hebben. Bij nader onderzoek blijkt zulk een typologische basis volledig te ontbreken. Voorzover ik weet, is éénmaal een moedige poging gedaan, een typologie van deze aard te ontwikkelen. Maar ze was gedoemd te mislukken, niet bij gebrek aan kennis, maar omdat ze uitging van een vraagstelling die de afmetingen van een fata morgana zocht vast te leggen. Ik heb hier het oog op Karl Lamprecht, in wiens boekje Moderne Geschichtswissenschaft van 1905 we het volgende getuigenis aantreffen: ‘[Wir haben] immer noch einen besonderen Moment zu verfolgen gesucht, den nämlich, in dem jeweils der Uebergang aus einem Zeitalter in das andere stattfand. Denn wir konnten auf diesem Gebiete eine anfangs nur unbestimmte Ahnung, wonach sich hier typische Vorgänge einer sich standig wiederholenden psychischen Mechanik des Uebergangs abspielen müßten, allmählich bis zu einem solchen Grad bestimmter Vermutung erheben, daß deren Prüfung an den Tatsachen geboten schien’.Ga naar eind19. Van ‘unbestimmte Ahnung’ over ‘bestimmte Vermutung’ tot ‘Prüfung an den Tatsachen’: dit lijkt het verslag van een doorbraak naar een wetenschappelijke waarheid van de eerste orde. Men krijgt zelfs de indruk alsof het historisch bedrijf volgens Lamprecht in de beschrijving van de ‘Mechanik des Uebergangs’ had te culmineren, alsof hij met die ‘typische Vorgänge’ zijn hoogste troeven op tafel gooide. Het zou wellicht de moeite waard zijn, na te gaan, of en zo ja, in hoeverre deze programmatische bemoeienis met overgangsverschijnselen haar neerslag heeft gevonden in de praktijk van Lamprecht's geschiedschrijving. Zoals gezegd, een uitgewerkte typologie of fenomenologie der overgangstijden heb ik nergens elders aangetroffen, afgezien dan van de rijkelijk abstracte beschouwingen die de saint-simonisten aan de ‘époques critiques’ wijdden. Een twintigtal jaren na het boekje van Lamprecht vindt men bij de kunsthistoricus Wilhelm Pinder, in de vragende vorm, een nogal los aperçu inzake ons thema: ‘Wird es nicht so sein: Uebergangszeiten sind solche, in denen Ziele und Mitteldie Generationen scheiden (oder sogar, wie heute offenbar, in sich selber spalten); stilistisch entschiedene [Zeiten] sind solche, in denen die Verschiedenheit der Ziele durch eine Einheit der Mittel überdeckt wird?’Ga naar eind20. Het probleem van de overgangstijden wordt hier dus in verband gebracht met dat der generaties. Maar als men weet hoe dubieus Pinder's generatiebegrip was,Ga naar eind21. dan is het duidelijk dat ook deze poging geen zoden aan de dijk kon zetten. Het begrip ‘overgangstijd’ was en bleef een passe-partout, dat overal en altijd kan worden toegepast. Deze stelling valt te illustreren met een aantal voorbeelden, waarvan | |
[pagina 209]
| |
ik, voor het gemak, de rij niet voor het jaar 1400 laat beginnen. De 15de eeuw was (in Duitsland) een overgangstijd, volgens Rudolf StadelmannGa naar eind22.: in roerende eensgezindheid met de Franse kunsthistoricus Louis Réau, die hetzelfde voor de 15de eeuw in Frankrijk beweerde.Ga naar eind23. Maar Sainte-Beuve hield hetzelfde staande voor de 16de eeuw: ‘Sous le point de vue littéraire le seizième siècle en France est tout-à-fait [sic!] une époque de transition’.Ga naar eind24. Zodoende bevindt hij zich in het gezelschap van de romanist Marius Valkhoff, volgens wie ‘zowel de Renaissance als onze eigen periode een overgangsfase vormen naar een nieuwe wereldorde’ (wel te verstaan in een artikel dat getiteld was De 16de eeuw en wij).Ga naar eind25. Lastig is dan weer dat anderen 16de + 17de eeuw als een overgangstijd willen zien. Zo Ernst Troeltsch: ‘Das konfessionelle Zeitalter des 16. Jahrhunderts bis zum Ende des Dreißigjährigen Krieges und der englischen Revolution [...] bedeutet einen Rückschlag und ein Zeitalter des Uebergangs’.Ga naar eind26. Georg Lukács noemde hetzelfde tijdperk ‘die große Uebergangszeit’.Ga naar eind27. Maar volgens P.J. Bouman zou men er goed aan doen, de 18de eeuw daar nog bij te rekenen.Ga naar eind28. Weer anderen geven de voorkeur aan perioden van beperkter omvang. Volgens de verdienstelijke literatuur-historicus J. Koopmans leefde Vondel (1587-1679) in een tijd van overgang.Ga naar eind29. Men moet vooral niet denken dat zulk een bewering nu wel achterhaald is. Nog in 1958 schreef zulk een autoriteit als de iconoloog William Heckscher met betrekking tot Rembrandt: ‘The first half of the seventeenth century everywhere was a period of transition’.Ga naar eind30. Mogen we de literatuur-historicus Roger Laufer geloven, dan vormden in Frankrijk de jaren 1685-1710 een scharnier en een overgangstijd.Ga naar eind31. Maar de Nederlandse cultuur-historicus Philip de Vries stelde zonder restricties: ‘Historisch gezien is de 18de eeuw een overgangstijd geweest’.Ga naar eind32. Voor wat betreft de vaderlandse geschiedenis, zou een daarmee concorderende uitspraak van H. Brugmans Sr. kunnen worden aangehaald.Ga naar eind33. Meer in Europees kader beschouwde Brummel de tijd van Frans Hemsterhuis (1721-1790) als ‘een periode van overgang’.Ga naar eind34. Voor de anglist Kooistra stond het vast, dat ‘de eeuw van Johnson’ - waarschijnlijk als een tijdperk der Engelse literatuurgeschiedenis gezien - een ‘overgangstijdperk’ verdient te heten.Ga naar eind35. Binnen de 18de eeuw meende de musicoloog Werner Danckert een overgangsperiode van 1740 tot 1780 te moeten onderscheiden,Ga naar eind36. terwijl de Hongaarse literatuur-historicus Franz Ferdinand Baumgarten in het eind - 18de - eeuwse neo-classicisme ‘das Janusgesicht der Uebergangszeiten’ ontwaarde.Ga naar eind37. De grote literatuurkenner George Saintsbury beklaagde dan weer Mme de Stael - wier actievejaren tussen 1790 en 1815 | |
[pagina 210]
| |
lagen - omdat ze leefde in ‘one of those rather unsatisfactory transition periods which are neither quite one thing nor quite another’.Ga naar eind38. Voor de Franse literatuur is daarmee het begin van de 19de eeuw tot overgangsperiode geproclameerd. Bij voldoende documentatie zou men waarschijnlijk voor elk decennium van die eeuw in elke nationale geschiedenis kunnen aantonen dat het vroeger of later in enig opzicht tot overgangstijd is gestempeld. In onze vaderlandse geschiedenis kende J. Saks = P. Wiedijk dat karakter toe aan de jaren '30,Ga naar eind39. J.C. Boogman aan de jaren '40.Ga naar eind40. Quack in zijn Herinneringen getuigt dat Amsterdam omstreeks 1880 een ‘overgangstijd’ beleefde,Ga naar eind41. De Vooys zag Pierson als voorganger in de overgangstijd van 1870 tot 1885.Ga naar eind42. Daarnaast ontbrak het niet aan pogingen, de 19de eeuw in haar geheel als overgangsperiode te karakteriseren. Merkwaardig genoeg kwamen macro- en micro-periodiseringen naast of eigenlijk door elkaar voor bij dezelfde auteur. ‘The Nineteenth Century was an age of transition’ heet het in G.M. Trevelyan's English Social History.Ga naar eind43. Nauwelijks daarmee in strijd was het, wanneer dezelfde auteur in zijn History of England het tijdperk van Victoria (1837-1901) noemde ‘a period of transition longer and no less momentous than the reign of George III himself’.Ga naar eind44. Maar het perspectief verschuift wèl, wanneer Trevelyan in hetzelfde boek de periode van de 2de en de 3de Reform (ruwweg 1865 tot 1885) als ‘the new age of transition’ betitelt.Ga naar eind45. Dat is dus een overgangstijd van 20 jaar binnen een overgangstijd van 64 (of 100) jaar, zonder dat een poging is gedaan, aan te geven hoe men zich de verhouding tussen de beide formaten heeft te denken - ja zelfs zonder dat de auteur zich bewust schijnt te zijn geweest dat er hier iets aan de conceptuele helderheid haperde. Men krijgt de indruk dat George Macaulay de term ‘period of transition’ wat al te gemakkelijk uit zijn pen liet vloeien. Bedenkelijker is het volgende geval, dat zich voordoet bij de Hegelkenner Hermann Glockner. Tegen het eind van het vierde hoofdstuk van zijn boek Friedrich Theodor Vischer und das neunzehnte Jahrhundert, leest men: ‘Und da müssen wir nun am Ende unserer Betrachtung bekennen: Vischers Werk ist das Werk einer philosophischen Uebergangszeit’.Ga naar eind46. De laatste zinsnede gecursiveerd in de tekst. Het gaat hier om de begaafde, hegeliaans georiënteerde F.Th. Vischer, die van 1807 tot 1887 leefde en dus met recht als representant van de 19de eeuw kan gelden. De gecursiveerde mededeling is weinig opzienbarend, maar kan er, op zichzelf beschouwd, nog wel mee door. Het ongeluk wil echter dat Glockner, in zijn geschiedenis van de Europese filosofie, het begrip ‘overgangstijd’ wederom gebruikt, en wel wanneer de filosoof Simmel ter sprake komt: ‘Auch Georg Simmel [...] ist als situationsbedingter Vertreter einer Uebergangszeit Fragmentist geblieben’.Ga naar eind47. Naast elkaar gelegd, leveren deze teksten een humoristisch effect op. | |
[pagina 211]
| |
Simmel leefde van 1858 tot 1918. Zonder veel bezwaren kan men hem een vertegenwoordiger van de ‘wilhelminische’ periode (1888-1918) noemen. Wanneer men nu in aanmerking neemt dat Vischer in 1887 is gestorven, dan blijkt Glockner ons te willen doen geloven dat er, strikt genomen, niet langer dan één jaar is verlopen tussen de door hem gesupponeerde overgangstijden. Het zou unfair zijn, op deze absurde consequentie zo te insisteren, als Glockner, anders dan Trevelyan, het begrip ‘overgangstijd’ niet met zoveel nadruk en gewichtigheid naar voren had gebracht. De als een soort conclusie gepresenteerde en cursief gezette zin: Vischers Werk ist das Werk einer philosophischen Uebergangszeit wil een diepte van inzicht suggereren die niet valt waar te maken. De karakteristiek van Simmel als ‘situationsbedingter Vertreter einer Uebergangszeit’ klinkt heel geleerd, maar de wijze waarop hier verband tussen situatie en werk wordt gelegd, is een goocheltruc die voor een bewijsvoering wil doorgaan. Dit is nu een kras geval van wat ik heb genoemd de discrepantie tussen waarheidsaanspraak en waarheidsgehalte. Het vitium originis blijkt telkens weer te zijn dat men meent te weten wat een overgangstijd in wezen is. Dat kan geen kwaad, zolang men het woord losweg, op de manier van Trevelyan, gebruikt, maar zodra er conclusies worden getrokken, moet het sein op onveilig staan. Ik wil daarvan nog een, naar het mij voorkomt, instructief voorbeeld geven, dat ik ontleen aan een overigens uitstekende monografie over de Duitse essayïst Karl Hillebrand (1829-1884). Op een gegeven ogenblik constateert de auteur, Wolfram Mauser: ‘So wurde er zum Epigonen’, en redeneert dan: ‘In seiner Zeit, einer Periode des Uebergangs, konnte er auch nur Nachfahre einer großen Vergangenheit sein’.Ga naar eind48. De wijze waarop hier een historische fataliteit wordt geconstrueerd, lijkt mij volslagen ontoelaatbaar. Waarom moest Hillebrand epigoon zijn? Omdat hij in een overgangstijdperk leefde. Waarom kan een overgangstijdperk alleen epigonen opleveren? Vermoedelijk omdat het ‘epigonenhaft’ is. Dit is een spotvorm van de hermeneutische cirkel. Een en ander valt ook te demonstreren aan het gebruik van de term ‘overgangsfiguur’, eventueel voorzien van het epitheton ‘typisch’ of een equivalent daarvan. Bedenkelijk is het bijvoorbeeld wanneer het ‘overgankelijk’ karakter van een figuur moet dienen om het belang daarvan te relativeren. Zulk een tendentieuze karakteristiek moesten zich drie, naar tijd en aard zeer uiteenlopende vertegenwoordigers der Angelsaksische wereld laten welgevallen. Herschel Baker over Francis Bacon: ‘Like his predecessors of the sixteenth century and like his mighty contemporary [John] Donne, he was at best a transitional figure who knew that he was dissatisfied with the past even though he was unable to forget the accumulated traditions of two thousand years’.Ga naar eind49. | |
[pagina 212]
| |
Mario Praz over Thomas de Quincey: ‘We find ourselves faced in fact, with an ambiguous figure, characteristic of a period of transition’.Ga naar eind50. Allardyce Nicoll over T.S. Eliot: ‘Mr. Eliot, then, in spite of his achievement, stands before us as a purely transitional poet, marring his own verse by a too great admiration for the transitional poets of another age’.Ga naar eind51. Andere kanten van de problematiek van de topos ‘overgangsfiguur’ moge ik naar voren brengen naar aanleiding van karakteristieken van drie achttiende-eeuwers. Zo schrijft Brandt Corstius over Diderot: ‘Een criticus als Diderot in Frankrijk is een typische overgangsfiguur. Hij bezit sterke emotionele en sentimentele trekken maar waardeert tegelijkertijd het ideale model en het onpersoonlijke van de kunstenaar’.Ga naar eind52. Tegen de hier gegeven plaatsbepaling van Diderot, ‘entre le classicisme et le romantisme’, valt niets in te brengen. Maar waarom die dan te laten resulteren in de karakteristiek ‘overgangsfiguur’? Door de toevoeging ‘typische’ wordt bovendien gesuggereerd dat we over een signalement van ‘de’ overgangsfiguur beschikken, waaraan Diderot zou beantwoorden - wat toch beslist niet het geval is. Afgezien van die toevoeging kan ‘overgangsfiguur’ hier niet anders inhouden dan dat de termen ‘classicist’ en ‘romanticus’ geen van beide volledig op Diderot van toepassing zijn. In een geval als dit signaleert het gebruik van de term ‘overgangsfiguur’ een lacune in ons begrippenapparaat, zonder echter een positieve bijdrage tot de karakteristiek van de aldus gekwalificeerde te leveren. Iets analoogs doet zich voor in het reeds geciteerde boek van Brummel over Hemsterhuis. We lezen daar op blz. 4: ‘[Hemsterhuis] is echter een overgangsfiguur: veel van het oude - hoe kon het ook anders - vond men ook bij hem, veel ook scheen oud in vorm, wat in wezen nieuw en nog niet gezegd was’. Dit is voorzichtiger gezegd dan wat we daarnet over Diderot vernamen: in de eerste plaats ontbreekt hier het hinderlijke epitheton ‘typische’. Verder heeft het tussenzinnetje ‘hoe kon het ook anders’ een weldadig relativerende werking. Bij het gegeven citaat sluit dan een passage op blz. 67 aan: ‘Hemsterhuis blijft steeds een overgangsfiguur: dikwijls staat het nieuwe en het oude bij hem nog naast elkaar’. Hoe een en ander moet worden opgevat, vindt ten slotte een nadere verklaring op blz. 90: ‘In Hemsterhuis' geschriften spiegelt zich een periode van overgang, [...]. Hemsterhuis' leven valt in een tijd, dat de Verlichting haar hoogsten bloei bereikt heeft, doch tevens langzamerhand aan zich zelf begint te ontgroeien’. In formeel en materieel opzicht worstelt Brummel hier met hetzelfde | |
[pagina 213]
| |
probleem als zo even Brandt Corstius: hoe een figuur te karakteriseren die niet meer volledig tot de Verlichting, maar ook nog niet tot de Romantiek te rekenen valt? In zulk een geval is het gebruik van termen als ‘overgangsperiode’ en ‘overgangsfiguur’ een noodoplossing - men zou haast zeggen: een overgangsoplossing - tot de historische terminologie zich voldoende verfijnd heeft, om ons begripsrealisme, dat ons blokken als ‘Verlichting’ en ‘Romantiek’ voortovert, op passende wijze te corrigeren. Men versta mij wel: ik wil de ernst van het hier opduikende probleem van classificatie, deze ‘nood’, niet ontkennen, maar ik teken protest aan, wanneer die ‘nood’ wordt omgezet in de ‘deugd’ van begripsrealistisch opgevatte ‘overgangstijden’ en ‘overgangsfiguren’. Deze spiegelen een volheid van historische kennis voor die de voortgang van het onderzoek alleen maar kan belemmeren. Zulk een pseudo-historische Wesensschau komt nu voor in een bijdrage over de derde achttiende-eeuwer die ik aankondigde. Stelt U zich de situatie goed voor ogen. Professor Hans Joachim Schrimpf houdt zich al jaren bezig met de bijna vergeten, uiterst fascinerende figuur Karl Philipp Moritz, die men wel eens al te gemakkelijk tot de satellieten van Goethe heeft gerekend. Schrimpf bereidt een grote monografie over zijn held voor, geeft goede edities van onvindbaar geworden teksten, schrijft waardevolle artikelen over partiële aspecten van zijn thema. In een van de bedoelde uitgaven draagt hij een Nachwort bij. Wie nu in de verwachting verkeert, daar in kort bestek de quintessens van jaren studie te vinden, zal wel grotelijks teleurgesteld worden door de volgende proeve van karakteristiek: ‘Moritz, in seinem widerspruchsvollen Denken und Empfinden von schillernder Zwielichtigkeit, ist ein feinnerviger Seismograph seines Zeitalters: geistes-geschichtlich gesehen eine symptomatische Gestalt des Üebergangs’.Ga naar eind53. Overigens moet ik bekennen, blij te zijn met dit prachtige specimen in mijn verzameling. De woorden ‘geistesgeschichtlich gesehen’ expliciteren op zo welkome wijze de vooronderstelling die in elk constateren van een overgangstijd ligt opgesloten, namelijk dat degeen die het oordeel uitspreekt, zich op een bij uitstek historisch standpunt meent te plaatsen. Het kon niet anders dan dat dergelijke wendingen meer voorkomen, zij het niet noodzakelijker wijze in zo'n gewichtige opmaak als bij Schrimpf. Heel eenvoudig zegt bijv. Ph. de Vries:
De volgende uitspraak van de literatuur-historicus Ferdinand Lotheifßen uit 1877 doet mij aan als een beminnelijk museumstuk:
En men zou al een onverbeterlijke izegrim moeten zijn, om zich te ergeren aan de volgende meditatie van Hella Haasse: | |
[pagina 214]
| |
Ook voor een ander verschijnsel dat ik bij Schrimpf heb aangewezen, vallen parallelplaatsen op te geven: ik bedoel de neiging die sommige schrijvers van monografieën - dus specialisten - tonen, de beschouwingen over hun held te laten culmineren in de mededeling dat hij een overgangsfiguur was. Op bijzonder krasse wijze is dat het geval in een recente, naar het mij voorkomt uiterst degelijke en grondige studie over de 15de-eeuwse Engelse dichter John Lydgate. Schrijver is de bekende franco-amerikaanse medievist Alain Renoir. Deze bestaat het, om een betoog van 143 bladzijden te laten uitlopen op de zin:
Nu moet ik, om op mijn beurt Renoir recht te doen wedervaren, hierbij een aantekening plaatsen. De bedoeling van de schrijver is, de plaats van Lydgate tussen Middeleeuwen en Renaissance te bepalen.Ga naar eind58. Men kan dus stellen dat het laatste woord ‘transition’ impliciet de bepaling ‘between the Middle Ages and the Renaissance’ bevat. Als men dit in aanmerking neemt, mag de door mij geïncrimineerde laatste zin aanspraak maken op de kwalificatie ‘controleerbare mededeling’. Niettemin blijf ik enig innerlijk verzet voelen tegen de plaatsing daarvan op een zo geëxponeerd punt. De schrijver van een monografie over de estheticus en estheet Walter Pater legde het anders aan; in de eerste paragraaf van zijn eerste hoofdstuk gaf hij een voorlopige plaatsbepaling van zijn sujet in de volgende termen:
Een met de beide voorafgaande, maar vooral met het eerste vergelijkbaar geval levert het boek van de Oostenrijker Franz Strunz over Paracelsus, volgens het voorbericht voortgekomen uit een meer dan 35-jarige occupatie met leven en werken van de Hohenheimer. Op de tweede bladzijde van het centrale tweede hoofdstuk vindt men daar: ‘Er ist der Uebergangsmensch, gleichsam die Brücke vom Mittelalter zur Neuzeit. Er steht zwischen den Zeiten, zwischen Untergang und Anbruch. Darum das Krisenhafte seiner seelischen Haltung und Erregung:...’Ga naar eind60. Ik moet toegeven dat het woord ‘Uebergangsmensch’ hier niet absoluut is gebruikt: zulks als gevolg van de nabijheid van de bepaling | |
[pagina 215]
| |
‘vom Mittelalter zur Neuzeit’. Niettemin wekt het eigenaardig gebruik van het bepalend lidwoord (der Uebergangsmensch, die Brücke) al dadelijk bedenkingen. Weerspiegelt dit de kijk van een specialist die zich 35 jaar met dezelfde figuur heeft beziggehouden en voor wie het middeneuropese perspectief het enige is dat meetelt? Van meer belang lijkt mij dat door het woord ‘darum’ een causaal verband wordt gelegd tussen het feit een ‘Uebergangsmensch’ te zijn en ‘das Krisenhafte seiner seelischen Haltung und Erregung’. Schrimpf suggereerde een soortgelijk verband tussen de geistesgeschichtliche positie van K.Ph. Moritz en zijn ‘widerspruchsvolles Denken und Empfinden’. De heren Strunz und Schrimpf zijn diep doordrongen van het, in dubbele zin, fatale karakter van overgangstijden. Nu heeft men zich al sedert lang met die fataliteit beziggehouden. Als een der eersten de Franse essayïst-comparatist Philarète Chasles, die in 1830 verzuchtte:
In het volgende jaar vinden we van hem een soortgelijke uitspraak: ‘Notre sort aura été de naître dans un tems de souffrance et de transition, entre une civilisation épuisée et une civilisation incomplète’.Ga naar eind62. In dezelfde lijn ligt wat, vijftien jaar later, een zekere Eugène Maron in de zeer progressieve Revue Indépendante schreef. Deze had het over: ‘...tous les instincts confus, infinis et contraires, qui remplissent aux époques de transition ce qu'on pourrait appeler l'âme de la société’.Ga naar eind63. Om U de waarheid te zeggen, ben ik geneigd, het creatief gehalte van zulke aperçu's hoog aan te slaan. Maar uitlatingen van deze soort, die voor 1850 blijk konden geven van persoonlijk inzicht, zijn, zeggen we: na 1900, retorische amplificaties of lichtvaardige generaliseringen. Retorisch was de Franse socioloog Mentré in een passage over ‘les périodes de transition’: ‘périodes confuses et chaotiques, périodes d'agonies et d'enfantements, traversées par des courants contradictoires qui s'affrontent avec fracas’.Ga naar eind64. Met onwrikbare stelligheid werd gegeneraliseerd door de Nederlandse literatuur-historicus J. Koopmans: ‘Elke tijd van overgang heeft zijn afdwalingen’,Ga naar eind65. en door de Duitse geschiedkundige Theodor Lindner: ‘Jede Uebergangszeit [...] bringt hässliche Erscheinungen hervor’.Ga naar eind66. Ook de cultuurfilosoof Walter Schubart wist precies hoe het met overgangstijden gesteld is:
En op een andere plaats: | |
[pagina 216]
| |
Zu den Zwischenzeiten gehört das 20. Jahrhundert. Schon seit Jahrzehnten stimmen die Wenigen die sich der allgemeinen Entwicklung weit zu öffnen vermögen, darin überein, dass unter unseren Augen etwas zu Ende geht [...]. Wir leben in einer Zeit des Uebergangs, und das macht sie ebenso bewegt, wie widersprüchig. Die Zeit ist voll Schwermut, aber auch voll Hoffnung. Verhängnis und Verheissung schweben gleicherweise über ihr’.Ga naar eind68. Het boek van Schubart werd gepubliceerd in het dreigende jaar 1938. Misschien kan voor hem, tot op zekere hoogte, als verontschuldiging gelden de behoefte - voor zichzelf en anderen - vertroosting te putten uit het overgangsbesef. Maar ook nog na de tweede wereldoorlog vinden we bij een zo verstandig en nuchter literatuur-historicus als Werner Milch een generaliserende gemeenplaats als bepaling bij het woord ‘Uebergangszeit’, ‘in der das Gefühl für Werte, wie in allen Perioden des Tastens und der Orientierung, gefährdet ist’.Ga naar eind69. Men kan waarlijk niet volhouden dat ik tegen windmolens vecht die hun actualiteit hebben verloren! De door mij geciteerde monografie van Renoir dateert uit 1967. Het in 1965 verschenen derde deel van een terecht zo gezaghebbend werk als A History of Modern Criticism van een zo methode-bewust geleerde als René Wellek draagt de ondertitel The Age of Transition. Merkwaardig genoeg wordt die titel niet expressis verbis in de tekst verantwoord. Het tweede deel heet The Romantic Age, het vierde deel The Later Nineteenth Century. Daaruit, alsook uit de inhoudsopgave van het derde deel, kan men afleiden dat ‘the age of transition’, ruwweg gezegd, de jaren 1830-1860 omvat. ‘Transition’ moet dan betekenen de overgang tussen de relatieve eenheid van de romantische ‘kritiek’Ga naar eind70. en de onherleidbare verscheidenheid van richtingen die het laatste gedeelte van de 19de eeuw kenmerkt. Een overgang van een eenheid naar een veelheid zou als een desintegratie kunnen worden uitgelegd. Ik zou zeggen dat de gedachte aan zo iets Wellek niet geheel vreemd is geweest bij de keuze van zijn titel. De ‘Introduction to volumes 3 and 4’ bevat passages die daarop zouden kunnen wijzen. Men leest daar bijv.: ‘Nobody can deny the incredible bulk of the criticism of the time or the expansion of its claims, the proliferation of its methods and materials, the increase of its prestige. But from a present-day point of view we might | |
[pagina 217]
| |
arrive at a more sober and less favorable judgment of the achievements of criticism proper during the seventy years under consideration [nl. 1830-1900]. One could even argue that the second half of the 19th century constitutes in some respects a decline or even an aberration in the history of criticism. If we consider the central task of criticism to be the definition and description of the nature of poetry and literature - poetics, literary theory - we might come to the disconcerting conclusion that the later 19th century did not advance and often rather retreated from the systematic achievements of the great romantic critics’.Ga naar eind71. In deze zienswijze zouden de jaren 1830-1860 de bedoelde ‘decline’ t.o.v. de voorafgaande Romantiek hebben ingeleid. De naamgeving ‘age of transition’ voor die periode zou dus heel goed een relativerende tendentie, een ‘debunking’ bedoeling kunnen hebben. Men kan zich afvragen of de invoering van zo'n evaluerend element in de periodisering aan de ‘Eigenwert’ van het behandelde tijdvak voldoende recht laat wedervaren.
Ons arsenaal aan begripsonderscheidingen lijkt me nu voldoende voorzien, om ze te beproeven en zo mogelijk te scherpen op enige geprivilegieerde gevallen van ‘Uebergangsgerede’ die ik in reserve heb gehouden. Voor het eerste gelieve U zich in gedachte te verplaatsen naar zaterdag de 20ste januari jongstleden, en wel naar het Rai-gebouw, waar de v.v.d. haar jubileum-congres hield. Mr. H. van Riel leverde daar, wat de n.r.c. noemde, ‘een visie in groot verband’ op de tekenen des tijds,Ga naar eind72. met Unitel, gefrustreerde eenvoudigen van geest, blote meisjes en al. In deze samenhang viel nu het geïncrimineerde woord. Volgens de dagbladen moet de heer Van Riel o.m. gezegd hebben:
Men bewondere hoezeer vraag en aanbod hier met elkaar in overeenstemming waren. De heer Van Riel is de cultuur-filosoof van de partij. Zijn publiek verwachtte van hem geen exposé van wenselijke bezuinigingen en belastingverlagingen, maar juist een ‘visie in groot verband’. Het gebodene correspondeert nauwkeurig met deze verwachting. Alleen al door de onaangepaste publicisten tot een verschijnsel te verklaren dat overgangstijden eigen is, plaatste Van Riel zich op ‘einen höheren Standpunkt’, het ‘point de vue de Sirius’. Hij vaticineerde als degeen die het Boek der Historie kent en de bijzondere verschijnselen in de grote samenhang hun plaats aanwijst. Dat was tenminste de pretentie. Om uit te maken wat Mr. Van Riel in werkelijkheid deed, moet men zich te binnen brengen dat ‘overgangstijd’ zonder nadere bepaling een leeg begrip is. Door meer te willen suggereren draaide hij - onbewust | |
[pagina 218]
| |
natuurlijk - zijn publiek een rad voor de ogen en bedreef hij wat men zou kunnen noemen cultureel verpakte demagogie. Het tweede geval dat ik op het oog heb, is voor mijn gevoel nog een stuk ernstiger. In 1957 en 1959 werden in Rowohlts Deutsche Enzyklopädie twee deeltjes over het maniërisme gepubliceerd, van de hand van de literatuur-historicus Gustav René Hocke, respectievelijk getiteld Die Welt als Labyrinth: Manier und Manie in der europäischen Kunst, en Manierismus in der Literatur: Sprach- Alchimie und esoterische Kombinationskunst. In deze geschriften wordt een overstelpende hoeveelheid materiaal, dat een betere behandeling meer dan waard zou zijn geweest, op een volstrekt onaanvaardbare wijze gepresenteerd. Daarbij fungeert ‘overgangstijd’ als een der sleutelbegrippen, misschien moet men zeggen: als het sleutelbegrip. De hoofdstelling die men uit dit verwarde betoog kan puren, is namelijk dat maniërisme bij uitstek aan perioden van overgang eigen zou zijn. In de term ‘overgangstijd’ worden daarbij, met gefronste wenkbrauwen en verdraaide ogen, alle verschrikkelijkheden ‘hineingeheimnißt’ die men zich maar denken kan. Zo wanneer de decoraties ter sprake komen die na de Sacco di Roma in de Engelenburcht werden aangebracht:
Bij de samenhangen die Hocke aan het licht brengt, is de ‘visie in groot verband’ van de heer Van Riel slechts kinderspel. De literaire stijl van het maniërisme wordt gekenmerkt door veelvuldig gebruik van de metafoor:
Hocke steekt de beste Shakespearekenners naar de kroon door de diepgang van zijn interpretatie:
| |
[pagina 219]
| |
Wat voor de metaforiek geldt, is evenzeer van kracht voor de cultus van de agudeza en verwante verschijnselen:
Uiteraard was de positie van de krankzinnig geworden dichter Torquato Tasso een dankbaar object voor dit soort historische ‘Wesens-kunde’. Hocke draagt zijn hoofdstelling dienaangaande in gecursiveerde vorm voor (op dezelfde manier als Glockner het werk van Fr. Th. Vischer situeerde):
Afgezien van de overmatige nadruk waarmee ze geponeerd wordt, is er op de hoofdstelling misschien niet eens zoveel aan te merken: in ieder geval is het woord overgang keurig voorzien van een bepaling in twee termen. Maar wat daarop volgt, maakt duidelijk dat men Uebergang vooral niet te nuchter mag opvatten: Wahn-Sinn (in twee woorden) en Zerrissenheit zorgen voor de gewenste aura van verschrikking. De boekjes van Hocke vertegenwoordigen in de historiografie een weerzinwekkend uiterste van ‘Uebergangsgerede’. Het lijkt mij nauwelijks een te straf oordeel, deze veelweter een historische charlatan te noemen.
Al was het slechts om niet met de opgewonden stem van Hocke te eindigen, wil ik nog één voorbeeld aanhalen. Ik bedoel een zinsnede waarin Benedetto Croce met rustige doelbewustheid de Barok-tijd zijn plaats aanwees:
Het zou de moeite waard zijn, nader te onderzoeken hoe Croce elders het woord overgangstijd hanteerde. Mij lijkt het waarschijnlijk dat zijn toeleg hier was, het belang van het verschijnsel ‘barok’ te relativeren. Maar interessanter is
J. Kamerbeek Jr. |
|