elite bestemd was en zich dan ook meer bij de voorafgaande traditie aansluit. De nieuwe stijl, die deze munten artistiek gesproken laten zien, kan niet uit het Westen afkomstig zijn, waar men deze n.l. al spoedig weer liet varen. Daarom is het een aantrekkelijke gedachte, dat het Oosten hier de vernieuwingen heeft gebracht, die men wel aanduidt met ‘diocletianisch kubisme’. Cahn vermoedt terecht, dat het keizerlijke hof te Nikomedia ervoor verantwoordelijk gesteld mag worden.
P. Collart bespreekt in Relief votif de Palmyre nog eens een fragment dat al eerder gepubliceerd is, te weten een in 1955 ontdekte bekroning van een nis met als centrale voorstelling Baalshamûn, heersend over de sterren (zon en maan in de vorm van een buste). Het prachtig bewaarde relief dateert vermoedelijk uit het tweede kwart van de 1e eeuw n.C.
Wat te zeggen van J. Dörigs Lesefrüchte? Een reeks figuren op het bronzen pantser van Olympia interpreteert hij op grond van een tekst (Apollohymne) als Dionysos, Hermes, Ares, Apollo, Harmonia en Hebe, zonder dat hier veel bewijzen voor zijn: een onvruchtbaar resultaat, en hetzelfde geldt voor zijn interpretaties van de gevels te Delphi (Apollotempel). In de oostgevel zou daar de intocht van Apollo met Artemis en Leto zijn weergegeven, met rechts Delphos en twee volgelingen van Herakles, links Gaia, Themis en Phoibe. De basis van deze interpretatie wordt gevormd door een vrijmoedige analogie met een passage uit Aeschylos' Eumeniden. De gevels zouden door Antenor gemaakt kunnen zijn. Maar de gehele ‘Begegnung zweier Genies - Aischylos und Antenor’ berust op een onbewijsbare hypothese. Ziehier derhalve een ouderwetse wijze van werken, waar noch de archeologie, noch de literatuur veel verder mee komen.
C. Dunant behandelt een bronzen appliek, afkomstig uit Ostia: Une applique de bronze en relief du Musée de Genève. Het reliefje, dat een zeemonster laat zien, was oorspronkelijk verzilverd en sierde het handvat van een oinochoe. Op grond van overeenkomsten met een kraterhengsel uit Boscoreale kan men de werkplaats in Zuid-Italië zoeken, wellicht Capua. Met de datering in het eind van de 1e eeuw n.C. kan men zich verenigen.
Arretina und augusteisches Silber luidt de titel van een bijdrage die E. Ettlinger geleverd heeft. Het betreft hier een sigillatafragment uit het bezit van H. Jucker, toegeschreven aan het Ateius-atelier. De auteur is van mening, dat de voorstelling, Herakles voor een altaar waarachter een boom, vermoedelijk met gedreven zilver samenhangt. Hier is zeker veel voor te zeggen, als men een scherf uit de augusteisch-tiberische legioensplaats Novaesium (Neuss) vergelijkt met een der bekers uit Hoby. De opmerking, dat het antieke toreutische werk nog steeds zo moeilijk te dateren is, is wel juist, maar wanneer daarbij slechts verwezen wordt naar de publikaties van Küthmann en de auteur niet let op b.v. de onderzoekingen van L. Byvanck-Quarles van Ufford, stelt zij zich ook op een smalle basis. Immers, juist in de chronologie van het zilver uit de vroege keizertijd is de laatste decenniën meer klaarheid gekomen.
Van groot belang is het stuk van H. Jucker, Zwei konstantinische Porträtköpfe in Karthago, zeer rijk gedokumenteerd zoals men van deze geleerde gewoon is. In wezen gaat het hier om een ikonografisch onderzoek van de portretten van Konstantijn de Grote en diens zonen. De twee stukken waar Jucker van uit gaat, zijn van marmer en bevinden zich in Karthago. Hun vindplaats is niet bekend. Op grond van het feit dat de achterkant niet of nauwelijks bewerkt is, kan men vaststellen, dat zij voor een wand of in een nis hebben gestaan. Vermoedelijk betreft het hier portretten van Konstantijn en Konstantinus ii, te dateren tussen 320-330.
I. Jucker brengt in Artemis Kindyas een in 1959 te Piraeus gevonden marmeren beeldje onder onze aandacht, een unicum, omdat het een voorbeeld is van een godin wier handen men op de borst heeft vastgebonden. De figuur is gekleed in