| |
| |
| |
Het hooggerechtshof beslist
Het vraagstuk van de rechten van de mens is in geen land zo vroeg in nationaal verband aan de orde gesteld en heeft ook in geen land voortdurend een zo centrale plaats in de historische ontwikkeling ingenomen, als in de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Dat is natuurlijk uit de geschiedenis gemakkelijk te verklaren, het is dit land dat de eerste wettige erfgenaam is geweest van de achttiende-eeuwse verlichting, maar het is ook dit land dat van het begin af te worstelen heeft gehad met het probleem van een aanzienlijke minderheid van mensen van een ras van andere kleur.
Het geboortebewijs van de natie, de Onafhankelijksheidverklaring zelf, is meteen al een verklaring van de mensenrechten, maar uit dat roemruchte stuk is de passage weggelaten waarin Jefferson de koning van Engeland beschuldigde van de invoer van slaven in de koloniën, het Continentale Congres wilde geen al te practische toepassing van de verheven leerstellingen. Ieder weet hoe juist deze halfslachtigheid heeft geleid tot het meest knagende probleem van Amerika's binnenlandse geschiedenis. Wat is er eigenlijk bedoeld met die prachtige zinnen waarmee Jefferson's stuk begint, zijn werkelijk alle mensen gelijk, of alleen alle blanke mensen? En als inderdaad ook de gekleurde mensen onder de fraaie formule begrepen zijn, wat zullen dan voor hen de drie opgenoemde rechten van de mens, life, liberty and the pursuit of happiness, betekenen? Telkens en telkens weer heeft men in de Verenigde Staten op die dringende vragen antwoord moeten geven, heeft men zich moeten bezinnen op de rechten van de gekleurde mens, tot in onze tijd toe.
Het opkomen voor de rechten van de mens betekende voor Jefferson het zich verweren tegen de autoriteit van de staat. Juist de natuurlijke rechten van de mens - de ‘natural rights’ in tegenstelling tot de sociale of zoals hij het noemde ‘civil rights’ - vroegen om een zo groot mogelijke vrijheid van de enkeling, en die werd, zo dacht Jefferson, het beste gewaarborgd in de locale verbanden van district en deelstaat. Een ander groot probleem van Amerika's geschiedenis is daarmee in het geding gebracht, namelijk dat van de verhouding tussen het federale gezag en de verschillende staten en dat probleem is met het rassenprobleem altijd nauw verbonden gebleven. Van het begin af was immers de wezenlijke vraag hoe de rechten van de mens, hoe leven en vrijheid en het streven naar geluk van de kleine man het beste gewaarborgd konden worden. Dat is natuurlijk ook een historisch vraagstuk. In Jefferson's
| |
| |
tijd was de kleine man, de boer, de koopman, de planter, de handwerksman, het meeste gebaat bij veel vrijheid, bij het wegbreken van autoritaire belemmeringen, maar een eeuw later en sindsdien is de situatie radicaal gewijzigd en het is juist de kleine man geweest die in onze tijd geroepen heeft om bescherming door de staat. Hij heeft die gekregen van Franklin D. Roosevelt, leider van dezelfde partij als Jefferson, even humanitair, maar met een radicaal andere opvatting van de taak der overheid.
Anders gezegd, het negatieve aspect dat men in Jeffersons gedachten over de mensenrechten vindt - het gaat immers alleen maar om het wegnemen van beperkingen - slaat later om in zijn positieve tegendeel. Eigenlijk is dat natuurlijk al gegeven in het derde recht dat Jefferson opnoemt, ‘the pursuit of happiness’, en men voelt daar hoe vaag de grens is tussen natural en civil rights. Wat wij sindsdien met een moderner taalgebruik ‘civil rights’ zijn gaan noemen, zijn ongetwijfeld zowel natuurlijke als burgerrechten. De bijzondere kleine man in Amerika, die zwart is van huidskleur, zit met het bijzondere probleem dat voor hem het negatieve aspect van de mensenrechten altijd te weinig waarde heeft gehad, dat het wegnemen van de belemmeringen, i.c. de slavernij, voor hem niet eens de waarborg van leven en vrijheid is geweest, laat staan van het nastreven van geluk. Vlak na de Burgeroorlog is dat wel begrepen, vandaar dat het dertiende amendement op de grondwet, waardoor de slavernij werd afgeschaft, al spoedig werd gevolgd door het veertiende, dat de neger gelijke rechten beloofde, juist doordat het de rechten der staten inperkte, doordat het de Bill of Rights ook voor de staten verplicht stelde. Helaas is de positieve uitwerking van deze betrekkelijk-positieve bemoeienis met de rechten van de negers gering geweest. Gelijkheid was nu wel beleden met de mond en de wet, maar een uitvlucht, een omweg, werd al gauw gevonden. In de geschiedenis heeft die uitvlucht de naam ‘segregation’ gekregen, de bijnaam ‘Jim Crow’ en de wettelijke bezegeling van de uitspraak Plessy vs. Ferguson.
Het is die uitspraak, die wettelijke bezegeling waar wij alle aandacht aan moeten besteden. Immers, het vaststellen en waarborgen van mensenrechten is een juridische aangelegenheid en het interpreteren van de relaties tussen het centrale gezag en de deelstaten is in niet geringe mate een zaak van de hoogste rechterlijke macht. In de geschiedenis van het rassenprobleem heeft daarom het Hooggerechtshof een zeer belangrijke rol gespeeld. Dat hof heeft een betekenis en macht onvergelijkbaar met alles wat wij in Europa kennen. Het is niet alleen de hoogste instantie in een onwaarschijnlijk ingewikkeld systeem van rechtsspraak, het heeft bovendien een politieke betekenis, omdat het één van de drie machten is van het staatsbestel en beschikt over het toetsingsrecht. Wetten van het Congres en van de afzonderlijke staten kan het ongrondwettig verklaren. Het is eigenlijk, zoals een rechts- | |
| |
historicus zeer kernachtig heeft gezegd, ‘a permanently sitting constitutional convention’. Het is dus in zeker opzicht een politieke macht en dat is inderdaad het gevaarlijke en merkwaardige van de Amerikaanse situatie, dat de hoogste objectieve macht er toe kan neigen politieke beslissingen te nemen, in elk geval daarvan nogal eens beschuldigd is.
In het jaar 1896 nu heeft dat hof een uitspraak gedaan over de rechten van de gekleurde mens, die zeker typerend is voor de geest van die tijd en die tot het jaar 1954 gevigeerd heeft met, zo geloven wij thans, heilloze gevolgen. De zaak was aanhangig gemaakt door een neger die in Louisiana was verwijderd uit een treincoupé gereserveerd voor blanken en die zich daarom in zijn rechten gekrenkt voelde. De vraag waarover het hof moest beslissen was dus nu of scheiding en gelijkheid elkaar verdroegen. Dat was inderdaad wel het geval, meenden acht van de negen rechters. Scheiding was geen discriminatie. ‘We consider the underlying fallacy of the plaintiff's argument to consist in the assumption that the enforced separation of the two races stamps the colored race with a badge of inferiority. If this be so, it is not by reason of anything found in the act, but solely because the colored race choses to put that construction upon it.’ En als tweede argument kwam daarbij dat het hof meende dat men nu eenmaal sociale verschillen en vooroordelen niet met wetten kan bestrijden, dat ‘legislation cannot make mores’, zoals de beroemde socioloog van die dagen, William Graham Sumner, het had geformuleerd. En wat was daar anders mee gezegd dan dat de staat niet geschikt is om de rechten van de mens te beschermen, tenminste niet van de mens in de minderheid. Slechts één van de rechters protesteerde tegen de uitspraak van zijn ‘broeders’ en verklaarde in een minderheidsopinie dat de scheiding op grond van kleur de gekleurde mensen degradeerde en dat er zelfs een wettelijke vastlegging van kleurverschillen mogelijk was. ‘Our Constitution is colorblind’, aldus zijn vermaarde formulering.
De uitspraak van het hof in 1954, die zo beslissend is geweest voor het rassenprobleem in onze tijd, omdat ze de hele zaak weer op drift heeft gebracht, is het regelrechte antwoord op Plessy vs. Ferguson, de uitspraak van 1896. Een antwoord van meer dan een halve eeuw later, gedaan vanuit de andere geest van een nieuwe tijd. De veranderingen in die 58 jaren zijn groot en diepgaand geweest en de factoren die geleid hebben tot een andere instelling tegenover de negers zijn vele. Om slechts enkele van de voornaamste te noemen: de beide wereldoorlogen, in het bijzonder de tweede die gericht was tegen het Duitse rassenbewustzijn, de grote toename van de federale macht vooral onder Roosevelt, de aanvaarding van internationale verantwoordelijkheid door de Verenigde Staten, de dekolonisatie in Azië en Afrika, de grote groei van de communicatie-middelen, speciaal radio en televisie, die de afzondering van eenzame gebieden in het uitgestrekte land doorbraken.
| |
| |
Dat rassenscheiding discriminatie betekende werd door de negers zelf steeds duidelijker verkondigd (vlak voor en na de oorlog publiceerden grote negerschrijvers als Richard Wright en Ralph Ellison) en door de blanken steeds meer aanvaard. De commissie voor de burgerrechten die president Truman na de oorlog instelde rapporteerde in 1947 dat de ‘separate-but-equal doctrine has failed’ omdat ‘the results have been separate but unequal facilities for minority peoples.’ Cijfers konden die stelling bewijzen, de journalist Harry Ashmore heeft ze in zijn uitstekende boek The Negro and the Schools, dat in 1954 verscheen, overzichtelijk verzameld op het gebied van het onderwijs.
Het hooggerechtshof kon echter alleen tussenbeide komen wanneer de kwestie via een speciale aanklacht aanhangig werd gemaakt en dat was het wat er inderdaad gebeurde. In 1951 werden op vijf verschillende plaatsen klachten ingediend tegen de segregatie en die vijf zaken samen gaven eigenlijk een aardig overzicht van de nuances en verschillen van het rassenprobleem in de Verenigde Staten. De eerste zaak, waarnaar later de hele beslissing is genoemd daar ze immers voorop stond, Oliver Brown vs. Board of Education of Topeka, Shawnee County, Kansas, was afkomstig uit een gebied, in het Westen, waar de rassenscheiding niet zwaar woog, waar het schoolbestuur zelf bereid was om plannen tot integratie te maken en waar de rechters van het ‘district court’ weliswaar op grond van Plessy vs. Ferguson de aanklager in het ongelijk stelden maar in hun uitspraak tegelijk een zo krachtig requisitoir hielden tegen de segregatie dat het hooggerechtshof die passage later in zijn definitieve uitspraak letterlijk overnam. De tweede en de derde zaak waren veel moeilijker, zij stamden uit Zuid-Carolina en Virginia, de negerscholen bleken daar inderdaad veel slechter dan de blanke scholen, maar het ‘district court’ trok daaruit in beide gevallen niet de conclusie dat dus de negerkinderen naar blanke scholen zouden moeten gestuurd worden, maar dat de schoolbesturen moesten zorgen dat er betere scholen voor de negers gebouwd werden, alweer zich beroepend op de uitspraak van 1896. Geheel anders lag de vierde zaak, die zich afspeelde in de ‘borderstate’ Delaware. Daar hadden de klagers zich niet gewend tot een federaal gerechtshof maar tot een hof van de staat Delaware en zij hadden daar zowaar gelijk gekregen, een gelijk dat bevestigd was door
het hooggerechtshof van de staat, op practische gronden: zolang er geen gelijkheid was kon de scheiding niet gehandhaafd worden. Hier was het het schoolbestuur dat in hoger beroep ging met de klacht dat het niet genoeg tijd had gekregen om verbeteringen te beginnen. De vijfde zaak werd niet met de vier anderen samen behandeld omdat zij speelde in de hoofdstad, het District of Columbia, dat een speciale jurisdictie heeft.
Heel langzaam en heel zorgvuldig ging het hooggerechtshof tewerk bij de bestudering van de diverse klachten, maar van het begin af was het duidelijk dat er gezocht werd naar een principiele uitspraak, de
| |
| |
samenvoeging van de vier zaken maakte dat al duidelijk. De partijen stelden zich op, de zuidelijke staten zetten zich in voor hun scholen en kwamen met de beste en beroemdste advocaat die er maar te vinden was, John William Davis, tachtig jaar oud, oud-ambassadeur aan het hof van St. James, oud-candidaat voor het presidentschap (in 1924), advocaat van U.S. Steel en Standard Oil, een man die meer zaken had bepleit voor het hooggerechtshof dan enige andere advocaat in Amerika, de eerste al in 1902 en er ook meer gewonnen had. Davis nam de zaak op zich op verzoek van zijn vriend James F. Byrnes, de gouverneur van Zuid-Carolina, zelf oud-rechter van het hooggerechtshof en oudminister van buitenlandse zaken (onder Truman, in zijn boek Speaking Frankly gaf hij daarvan verslag). De zaak van de negerouders werd overgenomen door de National Association for the Advancement of Colored People, kortweg de n.a.a.c.p., wier voornaamste advocaat de 45-jarige Thurgood Marshall was, reeds beroemd geworden door verschillende overwinningen in andere segregatiezaken, waaronder zeer belangrijke als Smith vs. Allwright (1944, onwettig-verklaring van de ‘white primaries’ in Texas), Morgan vs. Virginia (1946, verbod van segregatie in verkeer tussen de staten), Sweatt vs. Painter (1950, opdracht aan de universiteit van Texas om een negerstudent toe te laten) en Shelley vs. Kraemer (1948, ongeldig-verklaring van een huurcontract met restricties tegen negers). In december 1952 hielden deze twee mannen hun eerste pleidooien voor het hof in Washington.
De negen doorluchte rechters werden voorts overstroomd met schriftelijke toelichtingen op de diverse standpunten, zogenaamde ‘amicus curiae-briefs’. De belangrijkste kwamen van de zuidelijke staten, de n.a.a.c.p., en de federale regering. Twee ministers van justitie, James P. McGranery uit het kabinet Truman en Herbert Brownell Jr. uit dat van Eisenhower, leverden een ‘brief’ in bij het hof, en beide pleitten daarin voor afschaffing van segregatie. Zij kwamen openlijk, zoals ook hun goed recht was, met politieke argumenten. McGranery voegde bij zijn stuk een getuigenis van de minister van buitenlandse zaken, Dean Acheson, waarin de zeer slechte indruk die de Amerikaanse rassenscheiding in het buitenland maakte, werd beklemtoond. Zowel de regering als de n.a.a.c.p. stelden dat de juridische grondslag voor een verbod van de segregatie aanwezig was in het veertiende amendement. Juist daarvan was het hof namelijk niet zeker en op 8 juni 1953 had het aan alle partijen een paar vragen voorgelegd over de betekenis van het veertiende amendement. Hadden de leden van het Congres en van de verschillende wetgevende vergaderingen van de staten die in 1866-68 dat amendement hadden geratificeerd inderdaad ook bedoeld om daarmee de segregatie op de scholen ongedaan te maken? Of hadden ze dat niet bedoeld maar wel door hun amendement de mogelijkheid geschapen om in de toekomst een dergelijke afschaffing te verwezenlijken? Kon dan
| |
| |
het veertiende amendement thans als grondslag dienen voor een verbod van de segregatie? Aan deze drie vragen toegevoegd waren nog twee andere vragen, namelijk over het al of niet stellen van een zekere termijn als men van plan was inderdaad een einde te maken aan de rassenscheiding en over de wijze waarop men de integratie moest doorvoeren.
Nieuwe pleidooien volgden in december 1953. Davis argumenteerde dat de hele zaak alleen maar door de deelstaten beslist kon worden en dat het veertiende amendement niet meer eiste dan gelijkheid in gescheidenheid. Een bevel tot integratie zou een gevaarlijk experiment zijn, zo zei hij, het opgeven van een redelijke werkelijkheid voor een irreële hersenschim. ‘Ik word herinnerd aan de fabel van Aesopus over de hond en het vlees: de hond met een lekker stuk vlees in zijn bek liep over een brug en zag de spiegeling in de stroom en sprong er naar en verloor substantie en spiegeling beide.’ Marshall daarentegen pleitte juist op de anti-segregatie-bedoelingen van het veertiende amendement en beweerde in een emotioneel eindigend betoog dat rassenscheiding eigenlijk een voortzetting van de slavernij was. Wat is de reden dat negers in Amerika aan een aparte behandeling worden onderworpen, zo vroeg hij. ‘The only thing it can be is an inherent determination that the people who were formerly in slavery, regardless of anything else, shall be kept as near that stage as is possible, and now is the time, we submit, that this Court should make it clear that that is not what our Constitution stands for.’
Op maandagmorgen 17 mei 1954 kwam het hof bijeen voor de definitieve uitspraak, een gebeurtenis zo historisch dat ze op de minuut af is genoteerd en dat er reeds een gedenksteen voor is aangebracht. Om 12.52 uur begon opperrechter Earl Warren met de voorlezing van het document, om 1.20 was hij er mee klaar. Alle negen rechters waren aanwezig en de beslissing was unaniem. Oude mannen van vooruitstrevende stempel, nog benoemd door Roosevelt in de New Dealperiode, zoals Hugo Black, Felix Frankfurter en William Douglas waren het eens met later benoemde meer conservatieve rechters als Sherman Minton en Harold Burton. De drie leden van het hof die uit het Zuiden afkomstig waren, Hugo Black, Stanley Reed en Tom Clark, stemden volledig in met hun zes collega's uit het Noorden. Die eensgezindheid was ongetwijfeld niet toevallig, het hof had begrepen hoe belangrijk bij deze zwaarwegende beslissing de unanimiteit was en bereikte deze eenstemmigheid alleen doordat het voorlopig nog geen uitspraak deed over termijn of toepassing van wat men thans besliste.
‘Brown vs. Board of Education’ is een korte en eenvoudig geformuleerde juridische beslissing. Het stuk begint met een bespreking van de betekenis van het veertiende amendement en komt dan tot de conclusie dat er daarin geen duidelijke grondslag aanwezig is voor opheffing van segregatie. Het behandelt vervolgens een aantal uitspraken die in het
| |
| |
spoor van Plessy vs. Ferguson zijn gedaan. Maar het slaat daarna een geheel andere koers in. ‘In approaching this problem, we cannot turn the clock back to 1868 when the amendment was adopted, or even to 1896 when Plessy vs. Ferguson was written. We must consider public education in the light of its full development and its present place in American life throughout the Nation. Only in this way can it be determined if segregation in public schools deprives these plaintiffs of the equal protection of the laws.’ Zowel de juridische grondslag als de precedenten worden dus rustig op zij geschoven en er volgt dan een eenvoudig uit de practijk gegrepen argumentatie, steunend op de bewering gedaan in enkele locale zaken over segregatie, Sweatt vs. Painter, McLaurin vs. Oklahoma State Regents en de uitspraak van het district court in Kansas in de Brown-zaak. Daarmee is Plessy vs. Ferguson verworpen: ‘We conclude that in the field of public education the doctrine of “separate but equal” has no place. Separate educational facilities are inherently unequal.’
De smalle, in elk geval weinig constitutioneel uitgebouwde basis waarop het hof zijn uitspraak deed, kon men enerzijds waarderen, zoals in het Noorden veelal gebeurde, als een ‘piece of judicial statesmanship’, men kon er aan de andere kant gemakkelijk tegen in brengen, dat het niet anders was dan een sociologische beslissing (dat als een scheldwoord in dit verband!) en een voorbeeld van usurpatie van de wetgevende macht door de rechterlijke. Deze beide verwijten werden direct alom vernomen, niet alleen van de zijde van zuidelijke leiders maar ook van diverse juristen uit het Noorden, die overigens met de strekking van de zaak wel tevreden waren. Twee belangrijke kwesties waren inderdaad in het geding. Allereerst het vraagstuk of het hof een uitspraak kon doen die zozeer aan alle precedenten voorbij ging. In de Angelsaksische rechtspraak klemt deze vraag meer dan bij ons, omdat daarin het beginsel van stare decisis (stare decisis et quieta non movere) altijd in hoge ere is geweest. ‘Volgens deze regel (ik citeer Drions rede hierover) is de rechter in beginsel gebonden aan de rechtsbeslissingen, neergelegd in de arresten, die in het verleden door de hoogste rechterlijke colleges werden gewezen.’ De hele vraag naar de beginselen achter de rechtspraak is daarmee natuurlijk in het geding. Waar liggen de wortels van het recht, in gewoonte of in beginsel? Wat doen de rechters? Laten zij zich leiden door de oude regels of door de omstandigheden? Is het recht dus onveranderlijk of groeit het mee met de tijd? Het zou natuurlijk veel te ver voeren om op zulke ontzaggelijke vragen hier een antwoord te geven. Als historicus en niet-jurist kan men slechts waarnemen dat in de Amerikaanse geschiedenis de strijd om het beginsel van stare
decisis steeds weer is gevoerd en ook bij de uitspraak van 1954 een duidelijke scheiding der geesten heeft te weeg gebracht.
Het hof oordeelde in 1954 dat het precedent, zoals dat gegeven was
| |
| |
in 1896, niet bindend was. Geen rechter immers is gebonden aan een precedent, dat zoals het wel is geformuleerd, ‘plainly unreasonable and inconvenient’ is, of met een simpeler Amerikaanse uitspraak: ‘Shall we stumble where they stumbled?’ Rechter William O. Douglas, die een speciale studie over stare decisis het licht deed zien, verklaarde: ‘so far as constitutional law is concerned stare decisis must give way before the dynamic component of history.’ en later voegde hij daar aan toe dat een rechter zich wel moet los maken van wat vroeger besloten is, ‘unless he lets men long dead and unaware of the problems of the age in which he lives do his thinking for him’. Des te klemmender is dan echter de vraag wat dan wel de gronden zijn van zijn beslissingen. Toen de advocaten van het Zuiden weinig succes hadden met hun argument dat men wat gewoonte was geworden gewoonte moest laten en het tot rust gekomene niet moest oprakelen, begonnen ze een aanval op de achtergronden van de uitspraak van het hof. Die waren, zo beweerden zij bitter, slechts sociaal, slechts psychologisch, slechts actueel.
De speciale aanleiding tot deze beschuldiging was de voetnoot nr. 11 van de Brown-beslissing. Daarin immers citeerden de rechters een aantal moderne wetenschappelijke werken over de uitwerking van segregatie op de sociale relaties tussen de rassen en op de psyche van de slachtoffers, zoals Kenneth B. Clark, E.E. Franklin Frazier, Gunner Myrdal e.a. Talrijk waren de aanvallen op de ‘quicksands of social psychology’, op de grillen van de moderne wetenschap, die immers, zoals conservatieven graag beweren, altijd weer wat anders te vertellen heeft en dus nooit bindend kan zijn. Maar in werkelijkheid was het hof door zich te beroepen op wetenschappelijke gegevens en te richten naar de actuele situatie niet zo revolutionair als de tegenstanders graag voorgaven. Al in het begin van onze eeuw had de befaamde jurist Louis D. Brandeis verstarde tradities doorbroken door in een zaak over de werkuren van vrouwen in wasserijen in Oregon de rechters te overtuigen met de gegevens van de sociale ellende waarin deze mensen moesten leven en het hof had toen uitgesproken dat de ingebrachte gegevens ‘technically speaking’ weliswaar geen ‘authorities’ waren maar toch de doorslag moesten geven. Een ander jurist van grote naam, Oliver Wendell Holmes Jr., bracht de Amerikaanse pragmatische benadering op een breder vlak door uit te spreken: ‘The life of the law has not been logic: it has been experience.’
Maar het is belangrijk hierbij op te merken dat Amerikaans pragmatisme zelden, en zeker in dit geval niet, puur pragmatisme is. Het is misschien wel waar dat de uitspraak van rechter Warren, zoals door critici is beweerd, geen groots stuk was. ‘By all criteria... the decision... was a great decision. The opinion, on the other hand, was not,’ zoals één van hen zei. Maar dat doet niets af van de principiële waarde van zijn beslissing. Waar het wezenlijk om gaat is dat in de uitspraak van
| |
| |
1954 de classificatie van mensen volgens ras als irrelevant is afgewezen, zoals het door de ene opponerende rechter in 1896 al was uitgesproken: ‘The Constitution is colorblind.’ De inherent geachte discriminatie die met segregatie gegeven was werd zo uitgangspunt voor een bredere verwerping van alle onredelijke indeling van de mensen volgens ras. Al werd het zo koel en zakelijk mogelijk gezegd in de Brown-beslissing, principieel ging zij toch uit van dat hoge Amerikaanse besef van gelijkheid dat al in de Onafhankelijkheidsverklaring is neergelegd. Idealisme, veel meer dan pragmatisme, bepaalde de houding van het hof. Al de wetenschappelijke gegevens immers werden alleen maar ingebracht en bestudeerd met dat ene essentiële doel, na te gaan in hoeverre de gelijkheid van de Amerikaanse staatburgers werkelijk was gerealiseerd in het jaar 1954, 58 jaar na de uitspraak Plessy vs. Ferguson, 91 jaar na de afschaffing van de slavernij, 178 jaar na Jeffersons grootse belijdenis.
De rechten van de gekleurde mens werden zo eindelijk wettelijk ondergebracht bij de rechten van de mens, dat is de eigenlijke betekenis van Brown vs. Board of Education. En het was één van de drie machten van het federale gezag dat deze rechten nu proclameerde, terwijl verschillende staten zich er tegen verzetten en zelfs het beginsel van de ‘states rights’ begonnen te gebruiken als een verheven constitutionele camouflage voor hun rassendiscriminatie. Zo ontstond een bittere strijd tussen centraal gezag en regionale belangen, een strijd waarbij al de oude ideeën en formules weer te voorschijn werden gehaald, interposition en nullification en wat niet al. Want de zuidelijke staten voelden zeer goed aan, dat de beslissing van het hof meer was dan alleen maar een negatieve wegneming van belemmeringen, meer ook dan alleen maar een ideële verklaring van natuurlijke rechten. ‘Natural rights’ bleken duidelijk ‘civil rights’ te zijn, die de hele samenleving zouden veranderen. Wel zouden in laatste wanhoop of in gekwetste trots radicale blanken en radicale negers beweren dat desegratie geen integratie moest of hoefde te zijn, maar geen idealisme kon dat op de duur aanvaarden en geen werkelijkheid kon er bij stil staan.
Hoe positief geladen deze hele zaak eigenlijk was beseft men het beste als men bedenkt dat het in de beslissing Brown vs. Board of Education eigenlijk ging over de rechten van kinderen. Dat is niet zo vanzelfsprekend als het achteraf lijkt, maar het is wel essentieel. Dat kinderen het middelpunt werden in een omstreden zaak is dikwijls fel becritiseerd, zowel door zuiderlingen die de sentimenteel-tragische aspecten graag aandikten als later ook door radicale negers, die niet in het Amerikaanse onderwijs de beste weg naar zelfbewustzijn konden zien. Maar juist zulke bezwaren tonen wel aan hoe belangrijk juist de school-integratie was. Thurgood Marshall verklaarde dan ook dat de n.a.a.c.p. met opzet juist dit terrein had gekozen voor legale actie. Hij voorspelde: ‘We are a school-oriented society. If we desegregate the public schools of America,
| |
| |
the whole pattern of racial segregation will inevitably collapse.’
Of dat werkelijk gebeuren zou lag natuurlijk vooral aan de verdere uitwerking en toepassing van de beslissing van 17 mei. Aan het slot van zijn uitspraak deelde opperrechter Warren mee, dat over de nadere realisering van wat er thans besloten was nog nader beraad zou moeten worden gehouden en hij nodigde de verschillende partijen uit om daaraan mee te werken door als amici curiae op te treden. Daarop werden diverse voorstellen ingediend. De n.a.a.c.p., bij monde van Marshall, vroeg een vaste datum waarop de integratie tot stand zou moeten komen, september 1955 of op zijn laatst 1956. Het departement van justitie, voorzichtiger, stelde voor dat de rechters van de district courts toezicht zouden houden op de plannen tot integratie die binnen negentig dagen moesten worden ingediend. De zuidelijke staten - tenminste voorzover zij interesse toonden, want sommige in het diepe Zuiden ontkenden botweg het recht van het hof om zich met zulke zaken te bemoeien - bepleitten een zeer geleidelijke integratie, b.v. per jaar en per klas aangroeiend. Op 31 mei 1955 kwam het hof met een nadere precisering over de desegregatie en kondigde een compromis af, vragend om ‘a prompt and reasonable start toward full compliance’. De scholen zouden moeten worden geïntegreerd ‘with all deliberate speed’ zoals de beroemde woorden luidden.
Over de wijsheid van dit beleid waarbij aan de zuidelijken bijzonder veel ruimte werd gelaten voor uitstel en vertraging is sindsdien veel gesproken, maar zelden ter zake, want het is niet te zeggen wat er gebeurd zou zijn als het hof stringentere eisen had gesteld. Het eeuwige ‘als’ in de geschiedenis blijft ook hier onoplosbaar. Wat er wel ging gebeuren is wat voorspeld was door rechter Robert H. Jackson, namelijk dat een beslissing van de segregatie-kwestie zou leiden tot wat hij noemde ‘a generation of litigation’. Die litigation bleef helaas niet beperkt tot de koele sfeer van recht en rechtsgeding, de beslissing van het hooggerechtshof op 17 mei 1954 zou het begin betekenen van een radicale omwenteling op het gebied van de rassenrelaties, was als het ware het doorsteken van een dijk. De stroom die naar binnen brak zou weldra onhoudbaar blijken.
J.W. Schulte Nordholt
| |
Litteratuur
Harry S. Ashmore, The Negro and the Schools, Chapel Hill 1954 |
Albert P. Blaustein en Clarence Clyde Ferguson Jr., Desegregation and the Law, The Meaning and Effect of the School Segregation Cases, New York2 1962 |
Brief for Appellants in Nos. 1, 2 and 4 andfor Respondents in no. 10 on Reargument, New York 1963 (uitgave van de n.a.a.c.p.) |
Irving Dilliard, ed., One Man's Stand for Freedom, Mr. Justice Black and the Bill
|
| |
| |
of Rights, A Collection of his Supreme Court Opinions, New York 1963 |
J. Drion, Stare Decisis, in Verzamelde Geschriften, Leiden 1968, p. 142-170 |
Herbert Hill en Jack Greenberg, Citizen's Guide to Desegregation, A Study of Social and Legal Change in America, Boston 1955 |
Hubert H. Humphrey, Integration vs Segregation, New York 1964 |
Alfred H. Kelly en Winfred A. Harbison, The American Constitution, Its Origins and Developments, New York 31963 |
Anthony Lewis en The New York Times, Portrait of a Decade, The Second American Revolution, New York 1964 |
Loren Miller, The Petitioners, The Story of the Supreme Court of the United States and the Negro, New York 1966 |
Constance Baker Motley, The Legal Status of the Negro in the United States, in John P. Davis ed., The American Negro Reference Book, Englewood Cliffs, N.J. 1966, p. 484-521 |
Benjamin Muse, Ten Years of Prelude, The Story of Integration Since the Supreme Court's 1954 Decision, New York 1964 |
John P. Roche, Courts and Rights, The American Judiciary in Action, New York 21966 |
Jacobus ten Broek, Equal Under Law, The Antislavery Origins of the Fourteenth Amendment, New York 21965 |
Joseph Tussman, ed., The Supreme Court on Racial Discrimination, New York 1963 |
Charles M. Wiltse, The Jeffersonian Tradition in American Democracy, New York 21960 |
|
|