Forum der Letteren. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Stijl en structuurGa naar eind1.Het verhaal van oom JanDe bedoeling van de hier volgende uiteenzetting is een visie te geven op de verhouding tussen stijl en structuur van een tekst; het verhaal van François Haverschmidt, een van de aardigste specimina van Nederlandse vertelkunst uit de negentiende eeuw, zal hierbij enig demonstratiemateriaal opleveren. Over het algemeen worden stijl en structuur apart bezien, hetzij omdat men niet zo'n hecht verband tussen beide aanneemt als ik doe, hetzij omdat alleen al de studie van één van beide een omvangrijk boekwerk oplevert.Ga naar eind2. De beperking tot een tekst van zo kleine omvang heeft het voordeel, dat het overzicht over het geheel, ook bij een zeer fragmentarische behandeling, toch vrij gemakkelijk bewaard kan blijven. Eén verschijnsel, zij het een zeer centraal in Het verhaal van oom Jan, zal ik aan de orde stellen: de ironie. In de bespreking hiervan hoop ik mijn stelling omtrent de samenhang van stijl en structuur voldoende te kunnen adstrueren. Om de noodzakelijke theoretische inleiding zo beknopt mogelijk te houden, zal ik het gebruikelijke afwegen van mijn inzichten tegen bestaande achterwege laten. Onder de structuur van een tekst wil ik verstaan het geheel van de organisatieprincipes, die ieder voor zich een aantal mededelingen in de tekst tot een samenhangende reeks maken. Zulke organisatieprincipes liggen op verschillende niveaus en organiseren reeksen van verschillende lengte en belangrijkheid. Bovendien overlappen ze elkaar voortdurend, terwijl een hiërarchisch hoger principe verschillende lagere kan overkoepelen. Een paar van die organisatieprincipes, die ik verder structuurprincipes zal noemen, zijn b.v. het verhaalperspectief (de gezichtshoek waaronder het gebeuren ‘gezien’ wordt); het tijdsverloop, met alle vertragingen, versnellingen en eventueel ingrepen in de chronologie; de ruimteuitbeelding; de verhaalmotieven; de verhaalfiguren; het ritme, dat onder andere door herhalings- analogie- en contrast-reeksen tot stand komt. Het is wel duidelijk dat een volledige beschrijving van de structuur onmogelijk is. Als er al een ideale lezer zou bestaan, die alle structuurprincipes zou kunnen opmerken, dan zou hij die nog niet aan anderen kunnen mededelen. Bovendien zou hij voor de taak staan de onderlinge samenwerking van die principes te demonstreren, want de structuur is | |
[pagina 44]
| |
een geheel, wat iets anders is dan een som. Wat we in de praktijk dus alleen maar kunnen doen, is het beschrijven van een beperkt aantal structuurprincipes, die wij belangrijk achten en ons werk blijft daarmee noodzakelijk subjectief.Ga naar eind3. Vanuit mijn opvattingen zou ik ook de stijl tot de structuur van een tekst willen rekenen. Mijn definitie van stijl is, voor zover ik weet, weer iets anders dan de vele andere, al zijn er zeker verbindingen met diverse bestaande te leggen. Ze luidt: de stijl van een tekst is het geheel van de organisatieprincipes die ieder voor zich een reeks taalkundig beschrijfbare verschijnselen als gelijksoortig bestempelen.Ga naar eind4. Met andere woorden, de stijl is een laag in de structuur van een tekst.Ga naar eind5. De stilistische organisatieprincipes ieder apart zou ik stijltrekken willen noemen. Uiteraard overlappen stijltrekken elkaar net zo als dat bij andere structuurprincipes het geval is. Een combinatie als de moede maan kan een voorbeeld zijn van de stijltrek personificatie en tegelijk de stijltrek (op fonetisch niveau) alliteratie. De stijl van een tekst te bepalen is even onmogelijk als het bepalen van de structuur, en wel om precies dezelfde redenen. Toch probeert men het veel vaker en dan nog wel met behulp van een enkele kwalificatie als b.v. ‘betogende stijl’. Dat een dergelijke kwalificatie op zijn best van een zo hoge abstractiegraad is, dat ze vrijwel niets zegt, behoeft, dacht ik, geen betoog. Indien het mogelijk zou zijn de stijl van een tekst in een soort monsterformule vast te leggen, zouden daaruit binnen een nader bepaalde tijd en groep die trekken geschrapt kunnen worden, die alle teksten gemeen hebben. Deze dragen immers binnen die tijd en groep niet tot stijlónderscheid bij. Daarbúiten zouden ze dat weer wel kunnen doen, b.v. in vergelijking met teksten uit vroeger of later tijd of uit een geheel andere taalkring.Ga naar eind6. Het lijkt voor de hand te liggen dat b.v. een aantal syntaktische structuurprincipes geëlimineerd zou kunnen worden; toch zal men, dacht ik, zonder nader onderzoek voor een concrete groep nooit zonder meer kunnen aangeven wélke. Bij het stijlonderzoek zullen we ons, net als bij het hele structuuronderzoek, moeten beperken tot niet meer dan een áantal stijltrekken. Een eigenaardige, aparte plaats nemen nog de stijlfiguren in, een naam die ik na enige aarzeling toch wil blijven gebruiken. De term duidt een algemeen bekend verschijnsel aan en is bovendien zeker niet onverenigbaar met mijn stijldefinitie. Alleen slaat stijl hier op de organisatie binnen een gróép van teksten. Een stijlfiguur is een traditioneel bepaalde stijltrek van een groep teksten; ze kan natuurlijk, wanneer ze binnen éen tekst in een bepaalde frekwentie voorkomt, tevens stijltrek van die ene tekst worden. Voordat we ons nu tot Het verhaal van oom Jan wenden om te zien hoe een aantal structuurprincipes, waaronder stijltrekken, samenwerken om | |
[pagina 45]
| |
dit verhaal tot een ironisch verhaal te maken, citeer ik Teesing over het verschijnsel der literaire ironie. ‘Ironie, dat is wel duidelijk, bestaat in een discrepantie tussen wat gezegd en wat bedoeld wordt’, zegt hij in zijn inaugurele rede. ‘Kleine verschuivingen, subtiele verschillen zijn soms al voldoende. Niet alleen woorden, maar ook syntaxis, ritme, zinsmelodie lijken niet adequaat aan de eigenlijke bedoeling.’Ga naar eind7. Teesing verantwoordt uiteraard ook, hoe we deze eigenlijke bedoeling moeten leren kennen. ‘Dat iets ironisch bedoeld is, wordt dikwijls eerst onthuld door corresponderende plaatsen in de context. Meer dan eens moeten we zelfs buiten de grenzen van het werk treden - ondanks het gebiedende halt, dat ons hier door moderne beoefenaars van de literatuurwetenschap wordt toegeroepen -: voor een goed begrip is ook kennis nodig van andere geschriften, van opvattingen en toestanden van de tijd.’Ga naar eind8. Het is duidelijk, dat ironie, zoals die door Teesing omschreven is, in ieder geval mede ontstaat door de werking van stijltrekken. Immers, de discrepantie tussen wat gezegd en bedoeld wordt in lexis, syntaxis, ritme, zinsmelodie moet taalkundig te beschrijven zijn, en vormt organisatieprincipes, die ieder voor zich een reeks verschijnselen als gelijksoortig bestempelen. Dat ironie dus ontstaat door de werking van structuurprincipes van de tekst behoeft - althans in mijn opvatting van de stijltrekken als structuurprincipes - niet nader aangetoond te worden. Een andere kwestie is of ironie ook op andere niveaus in de structuur, dus niet - stilistische, aangewezen kan worden. En de daarop volgende stap zou moeten zijn, na te gaan hoe de onderlinge samenwerking van de verschillende principes is ten dezen. En nu dan Het verhaal van oom Jan.Ga naar eind9. Voor degenen die het niet kennen, geef ik er eerst een korte inhoud van. Oom Pothof is de drieëntwintigjarige, uiterst ‘zachtmoedige’ apothekersbediende van de rijke vroedschap Van Putten. Hij is smoorlijk verliefd op de dochter van zijn geduchte patroon, de lieftallige Annemietje. Hij is zelfs zó verliefd, dat de verliefdheid het wint van de zachtmoedigheid en hij de stoutmoedigheid heeft haar een zoen te geven. Zo komt de vrijerij aan, maar in stilte, vanwege het standsverschil. | |
[pagina 46]
| |
deze ophalen en vindt Annemietje in zijn armen. Gelukkig tevergeefs tracht de vergramde vader zijn sabel uit de schede te trekken; oom Pothof belooft in zijn angst mee te gaan om zijn vervaarlijke patroon in het gevaar te beschermen. Annemietje valt wederom van haar stokje. Voordat oom Jan met dit verhaal over zijn oom Pothof begint - of althans voordat de woordelijke weergave van oom Jans verhaal begint - is er eerst een zeer korte inleiding door een niet nader geïdentificeerde inleider-verteller (in wie het Nutspubliek bij voordracht door Haverschmidt ongetwijfeld de voordrager zelf zal hebben gehoord):Ga naar eind10. Dit is het verhaal van oom Jan, hoe zijn oom (wijlen de heer Pothof) indertijd aan zijn apotheek is gekomen, of eigenlijk hoe oom Pothof tante Pothof kreeg, ten gevolge waarvan hij later de gelukkige eigenaar werd van haar vaders bloeiende affaire. Deze inleiding is geen onderdeel van het eigenlijke verhaal van oom Jan, dat immers pas na die inleiding woordelijk wordt weergegeven. Wel bestaat er een duidelijk verband met dit verhaal, want de inleiding is er een uiterst beknopte samenvatting van. Het hele verhaal van Haverschmidt zullen we m.i. het best kunnen beschrijven als een geheel, bestaande uit twee nevengeschikte delen van uiteraard zeer verschillende omvang, die ieder een eigen structuur vertonen, en die in meer dan éen opzicht - zoals we nader zullen zien - wisselwerking vertonen. Met de structuur van de inleiding wil ik me allereerst bezig houden. In de inleiding verschijnt dus het eigenlijke verhaal van oom Jan in sterk verkorte vorm, en bovendien in het perspectief, dat de inleider er op heeft. Dit is zo duidelijk waar te nemen, doordat we het verhaal immers ook in zijn ‘oorspronkelijke’ vorm aangeboden krijgen; het résumé blijkt dan overduidelijk een ‘visie’ op het gebeuren te zijn. Het inleider-perspectief is het hiërarchisch hoogste structuurprincipe van de inleiding. De volgende principes, te beginnen met de dadelijk te bespreken ethische ongerijmdheid,Ga naar eind11. worden door het inleider-perspectief bepaald en niet omgekeerd. Immers, de ethische ongerijmdheid is niet objectief eigen aan het verhaal van oom Jan, maar ontstaat alleen onder het perspectief dat de inleider er op heeft. | |
[pagina 47]
| |
Deze ethische ongerijmdheid bestaat hierin, dat de liefde secundair wordt gemaakt aan het materiële gewin, in casu de verwerving van de apotheek. De ethische ongerijmdheid overkoepelt op haar beurt twee in de hiërarchie onder haar staande structuurprincipes. Het eerste is de ingreep in de verhaalchronologie, waardoor het verwerven van de apotheek (als het belangrijkste!) eerst vermeld wordt, en das pas de liefdesgeschiedenis. Het tweede structuurprincipe dat dient om de ethische ongerijmdheid te laten ontstaan, is een combinatie van een stijltrek en een stijlfiguur. De stijltrek, de incongruentie, is als zodanig herkenbaar door de context; in de korte inleiding zijn er twee gevallen van waar te nemen. Het eerste is het werkwoord komen aan: Dit is het verhaal van oom Jan, hoe zijn oom (wijlen de heer Pothof) indertijd aan zijn apotheek is gekomen, Dit werkwoord wordt vrijwel altijd gebruikt in verwonderde, en zelfs wantrouwende vragen. In onze tekst ligt het ‘antwoord’ besloten in het vervolg van de zin: of eigenlijk hoe oom Pothof tante Pothof kreeg, Het verwonderde, zelfs wantrouwende komen aan ‘vloekt’ duidelijk met de ideële sfeer die past voor een bona-fide liefdesverhaal. We zien aan de bespreking van dit eerste voorbeeld van de stijltrek, dat deze en de ingreep in de verhaalchronologie samenwerken bij het doen ontstaan van de ethische ongerijmdheid, die uiteindelijk de inleider-visie overdraagt. En nu dan het tweede voorbeeld van de stijltrek incongruentie, dat dezelfde functie blijkt te hebben als het eerste: het doet ook de rest van de zin krachtig meewerken aan het tot stand komen van de ethische ongerijmdheid. Het gaat hier om de gelukkige eigenaar ten gevolge waarvan hij later de gelukkige eigenaar werd van haar vaders bloeiende affaire. Na de vermelding van de vereniging met tante Pothof kon men na gelukkige b.v. echtgenoot of vader verwachten, waarop voortreffelijk had kunnen aansluiten bloeiend gezin of kroost. Maar het onverwachte eigenaar onderstreept de ethische ongerijmdheid nog eens geducht, geholpen door de aansluitende bloeiende affaire. Men zou zelfs kunnen stellen, dat terugstructurerend ook kreeg in tante Pothof kreeg, in een dubieus licht komt te staan...Ga naar eind12. En dan tenslotte nog de stijlfiguur, en wel de correctio. Na de vermelding van de verwerving van de apotheek valt de inleider zichzelf in de rede: of eigenlijk hoe oom Pothof tante Pothof kreeg, ten gevolge waarvan etc. Quasi corrigeert de inleider zichzelf, maar in feite versterkt hij de ethische ongerijmdheid door de mogelijkheid te scheppen vanaf ten gevolge waarvan | |
[pagina 48]
| |
nog eens met stilistische middelen, die we al besproken hebben, de ongerijmdheid te onderstrepen. We hebben nu gezien hoe diverse, in elkaar schuivende structuurprincipes uiteindelijk hun overkoppeling vinden in het inleider-perspectief. Dat perspectief kunnen we ironisch noemen. Dat is duidelijk na confrontatie van inleiding en verhaal zelf; de inleider neemt dat verhaal slechts schijnbaar ernstig, gelooft er slechts schijnbaar in. De discrepantie wordt duidelijk door de zojuist besproken middelen. Overigens is de inleiding ook immanent als ironisch te herkennen, aangezien de ethische ongerijmdheid van het résumé haast wel móet wrijven met het oorspronkelijke verhaal, vooral gezien de correctio (als men die even serieus zou nemen). De functie van de inleiding lijkt nu vrij duidelijk: de lezer wordt vooraf geïnstrueerd hoe hij zich moet opstellen om het verhaal van oom Jan onder de juiste gezichtshoek te zien. Aan het eind van mijn beschouwing hoop ik althans even te suggereren, dat de functie van de inleiding misschien toch in laatste instantie nog iets anders is dan die van een vrij simpele ontmaskering. Ook in het eigenlijke verhaal van oom Jan is de ironie bijzonder belangrijk, zij het dat hier niet de verhouding liefde- gewin het mikpunt is. Hier zijn het vooral de hoofdrolspelers, de historische situatie en de verhaalconventie, die het moeten ontgelden. Ik kan dit alles slechts fragmentarisch toelichten; voor het doel van deze beschouwingen is het trouwens voldoende, als ik aannemelijk kan maken, dat ook hier een samenwerking van structuurprincipes plaats vindt waardoor de ironie tot stand komt en voorts dat tot deze structuurprincipes ook stijltrekken behoren. Ik neem hiertoe eerst de twee openingszinnen onder de loep. Mijn oom Pothof, dat was nu van zijn natuur de zachtmoedigste mensch van de wereld. Ik houd het er voor, dat het hem aan zijn hart ging als hij de heele galnoten in den vijzel fijnstampen moest, en als hij het zoethout onder het hakmes had, dan vrees ik dat het hem zelf door de ziel sneed.Ga naar eind13. We vinden ook hier een getrapte samenwerking van structuurprincipes: vertellerperspectief, persoonsuitbeelding, stijltrekken en stijlfiguur. Ten eerste het vertellerperspectief. Dát er een verteller aan het woord is, die zijn visie geeft, wordt heel duidelijk gemaakt door Mijn oom Pothof en vooral door ik houd het er voor en dan vrees ik. Het perspectief van de verteller, oom Jan, is hier en in het vervolg duidelijk ironiserend. Eén eigenschap van oom Pothof - we zijn nu op het niveau van de persoonsuitbeelding, één trap onder het perspectief in dit geval - wordt ad absurdum gevoerd en zo geïroniseerd. De lezer gaat zich afvragen of zachtmoedigheid niet gewoon een eufemisme is voor bangelijkheid. Het ad absurdum voeren gebeurt - derde niveau - met behulp van enkele stilistische middelen: weer de incongruentie, weer een stijlfiguur (de climax) en voorts een spel met beeldspraak, dat de laatste ernst aan de persoonsuitbeelding ontneemt. We gaan dit nog even na. De eerste zin houdt al een sterke be- | |
[pagina 49]
| |
wering in omtrent de volstrekt dominante eigenschap van oom Pothof: Mijn oom Pothof, dat was nu van zijn natuur de zachtmoedigste mensch van de wereld. In de volgende zin wordt dit zogenaamd toegelicht, maar in feite door onevenredige verzwaring, bovendien geordend in een climax, geïroniseerd: Ik houd het er voor, dat het hem aan zijn hart ging als hij de heele galnoten in den vijzel fijnstampen moest, en als hij het zoethout onder het hakmes had, dan vrees ik dat het hem zelf door de ziel sneed. De incongruentie in de uitdrukkingen aan het hart ging ten aanzien van het fijnstampen, en door de ziel sneed met betrekking tot het zoethout hakken, is evident, evenals de climax. Wat betreft het spel met de beeldspraak wijs ik er op, dat door de combinatie van onder het hakmes hebben en door de ziel snijden deze laatste uitdrukking, een abstract geworden cliché, weer komisch herleeft.Ga naar eind14. Bovendien ontstaat er een duidelijk verband tussen de ziel van de zachtmoedige oom Pothof en het zoethout, niet alleen door het contact op semantisch vlak via hakmes en snijden, maar ook door een stijltrek op fonetisch niveau, de alliteratie: ziel: zoethout. Op het fonetisch niveau is er trouwens meer te zien, dat het laatste stuk van de zin tot een eenheid smeedt: als hij het zoethout onder het hakmes had, dan vrees ik, dat het hem zelf door de ziel sneed. De verleiding is groot nu een aansluitend citaat te behandelen, omdat daar een fraai spel met de perspectieven wordt gespeeld, en zelfs een aanloop tot ‘erlebte Rede’ aantoonbaar lijkt. Om de diversiteit van behandelde verschijnselen niet te groot te maken, waardoor het overzicht verloren zou kunnen gaan, wend ik me liever tot de introductie van de vroedschap Van Putten in het verhaal, de tweede hoofdfiguur in belangrijkheid. Deze introductie komt een eind verderop,Ga naar eind15. nog ná de tekening van de historische situatie. In de eerste drie zinnen vinden we een fraaie analogie met de wijze waarop oom Pothof werd geïntroduceerd. Zijn patroon was net het tegenovergestelde van oom. Vroedschap Van Putten was een hevig patriot en hij brandde van krijgshaftigheid tegen de prinsgezinden. Dag en nacht spoog hij vuur en vlam tegen die onverlaten die hij, en niet ten onrechte, verdacht van den lust om de Bataafsche republiek weer omver te werpen, een ramp, die hij hoopte te voorkomen, onder anderen door zich met zijn vrienden krachtdadig te oefenen in den wapenhandel. De analogie is inderdaad treffend. Ook hier als hoogste structuurprincipe het verteller-perspectief, manifest in aanduidingen als oom en niet ten onrechte. Ook hier is in het volgende structuurprincipe, de persoonsuitbeelding, éen trek volkomen dominant, en wel de aan ooms zachtmoedigheid volstrekt tegengestelde krijgshaftigheid (waardoor intussen het | |
[pagina 50]
| |
ironisch karakter van de aanduiding zachtmoedigheid nog eens wordt onderstreept). De éne dominante trek wordt ook hier met stilistische middelen ad absurdum gevoerd en zo geïroniseerd. Het vermoeden, dat de opgewonden krijgshaftigheid als puntje bij paaltje komt wel eens wat hol zou kunnen blijken te zijn, wordt al spoedig bevestigd. De analogie gaat verder. De stilistische middelen komen zelfs overeen met die bij de introductie van oom Pothof. Ook hier weer onevenredige verzwaring, in een climax opgevoerd, en zelfs de komische concretisering van beeldspraak door het contact van twee uitdrukkingen. En ook hier werkt alliteratie (en assonantie) mee aan de kluchtige werking van de climax. Ik citeer nog even: hij brandde van krijgshaftigheid tegen de prinsgezinden. Dag en nacht spoog hij vuur en vlam tegen die onverlaten, etc. Verzwaring en climax zijn - dunkt me - evident, het komisch concretiseren door brandde naast spoog hij vuur en vlam eveneens. Assonantie en alliteratie in: Dag en nacht spoog hij vuur en vlam Laten we ook even een blik slaan op de verschijning van de derde hoofdfiguur in het verhaal, Annemietje. Zij komt al heel gauw op de proppen, direct na de introductie van oom Pothof, die smoorlijk verliefd op haar is.Ga naar eind16. Mijnheer Van Putten had namelijk een eenige dochter, een beelderig meisje van twintig jaar, met een kuiltje in haar rechterwang en een kuiltje in haar linkerwang en een kuiltje in haar kin, Ook zij verschijnt in het ironisch vertellerperspectief en ook bij haar is in het daaronderkomende structuurprincipe, de persoonsuitbeelding, éen trek volstrekt dominant, de beelderigheid. Deze wordt ook weer met stilistische middelen geïroniseerd. Ook hier is sprake van een zekere mate van incongruente verzwaring, maar dan door een herhalingsreeks, die overigens weer niet zo heel ver van een climax afstaat: de reeks wordt afgesloten met een kuiltje in haar kin, waar we weer de alliteratie zien optreden en deze alliteratie geeft wel zoveel nadruk, dat dit laatste lid uit de herhalingsreeks in zekere zin het hoogtepunt is. Om te zien wat er precies in Annemietje wordt geïroniseerd is het goed om nog een tweetal van de overigens maar weinig plaatsen waar ze voorkomt, in de beschouwing te betrekken. Die twee plaatsen vertonen, samen genomen, óok weer herhaling. Als Annemietjes vader aankondigt, dat ze op de vijand los zullen trekken lezen we:Ga naar eind17. Bij die woorden kreeg Annemie het op de zenuwen. Stokstijf viel zij van zichzelf. Na de toespraak, de ontdekking van de gelieven in elkaars armen en ooms radeloze aanbod om zijn patroon in de strijd te gaan dekken met zijn lichaam, snelt het tweetal naar buiten enGa naar eind18. | |
[pagina 51]
| |
Annemie valt nog eens stokstijf van zich zelf. Bij Annemietje is het niet zo, dat de beelderigheid geïroniseerd wordt om daaronder als dubbele bodem een andere eigenschap zichtbaar te maken. Ze is en blijft beelderig en vertoont geen enkele ontwikkeling in het verhaal. Wat in haar geïroniseerd wordt is de werkelijkheidsillusie van het verhaal. Zij is zó stereotiep neergezet, het marionettenkarakter is zó duidelijk, dat in haar het verhaal heel duidelijk als make-belief verschijnt. De laat-romanticus Haverschmidt speelt hier een van de geliefde romantische spelletjes.Ga naar eind19. Hier is duidelijk, dat men, zoals Teesing het stelt, kennis moet hebben van de literaire situatie ook buiten het verhaal. Alleen wie literaire conventies van de tijd kent, kan het ironisch spel volledig genieten. Tenslotte dan het derde grote mikpunt van de ironische verteller oom Jan, dat ik heb aangekondigd: de historische situatie, en wel de patriottentijd. In het ironisch verteller-perspectief verschijnen hier de proporties duidelijk verkleind, dus juist het tegenovergestelde van wat met name bij Van Putten gebeurde. Aan het begin van het desbetreffende verhaalgedeelte wordt een spel met de lezer gespeeld, waarbij deze in een soort kinderrol gemanoeuvreerd wordt, waarin hij de verkleining makkelijk kan accepteren. Een volledige demonstratie hiervan, zou vrij veel ruimte vergen, en ons trouwens op - hoe aantrekkelijke ook - zijwegen voeren. Ik volsta dus met het citeren van drie zinnenGa naar eind20. en een enkele opmerking: Nu dient het nog tot uw naricht dat het een allerongelukkigst tijdvak was voor mijn oom. Zoo zachtmoedig als oom was, zoo oorlogzuchtig was het in die dagen. Men schreef het jaar zeventienhonderd en in de negentig, en dat weet ge zeker wel dat het toen een onophoudelijk gevecht was in de vaderlandsche geschiedenis. De toon, die hier tegen de hoorder (c.q. lezer) wordt gebezigd, maakt die hoorder tot een kind. Zeker in Haverschmidts tijd, nu een honderd jaar geleden, was het veronderstellen, dat men wel eens gehoord had van de patriottentijd en de beroeringen daarin, ten aanzien van een volwassene een overduidelijk understatement. Hier wordt de beschermende toon van de volwassene tegenover het kind aangeslagen, en de hele volgende uiteenzetting gaat hier mee verder: de lezer moet bereid zijn de kinderrol te spelen. Kinderrol is overigens niet helemaal juist geformuleerd: de volwassene moet bereid gevonden worden een soort vermakelijke historie voor kinderen te accepteren met duidelijke knipoogjes van de verteller. Ik citeer nu een paar zinnen ná dit begin, waar de lezer de zojuist omschreven rol verder moet blijven spelen:Ga naar eind21. De patriotten lagen overhoop met den prins van Oranje. Ze riepen de Franschen, die hun eigen koning het hoofd al hadden afgeslagen, te hulp. Nu die kwamen dan ook dadelijk met Fransche dienstwilligheid, joegen den prins weg en be- | |
[pagina 52]
| |
zorgden ons, tegen betaling van ik meen honderd millioen guldens (dat dan toch ook niet te veel was) de vrijheid én de gelijkheid én de broederschap. Toen kregen wij de Bataafsche republiek, terwijl de Engelschen de gelegenheid te baat namen om ons op zee af te kloppen en onze koloniën in den zak te steken. Onder het verteller-perspectief staat hier het structuurprincipe van de situatiebeschrijving. Hierbij doet zich het bijzondere - zij het nogal frekwente geval voor, dat deze situatiebeschrijving een zeker verband vertoont met een historische situatie. Woorden als patriotten in combinatie met den prins van Oranje, die weggejaagd wordt, hebben een zeer ruime inhoud, die voor de meeste lezers paraat was (en nog wel is). De lezer verwacht in een verhaal weliswaar niet eigenlijke historie (d.w.z. een verslag of beschouwing van buiten deze tekst om verifieerbare feiten), maar wel neemt hij in eerste instantie aan, dat de meest verbreide verhaalconventie - dat de dingen in het verhaal gebeuren op de wijze van de werkelijkheid - ook hier in acht genomen is. Zolang alles ‘klopt’ blijft die verwachting gewoon bestaan, zij het latent. Zodra er op een of andere manier verschillen gaan optreden, tracht de lezer die automatisch in te passen in de structuur van het verhaal - of hij verwerpt het verhaal.Ga naar eind22. In het onderhavige geval levert de inpassing niet veel moeilijkheden op, want men ziet direct dat er ook hier weer sprake is van ironie. Deze wordt hier ook weer mogelijk gemaakt met stilistische middelen. In de eerste plaats de incongruentie. Dramatische gebeurtenissen van vérstrekkende betekenis worden hier inadequaat verwoord: de patriotten lagen overhoop met de prins van Oranje; de Franschen die hun eigen koning het hoofd al hadden afgeslagen kwamen hier helpen en joegen den prins weg; bezorgden ons tegen betaling etc. de vrijheid én de gelijkheid én de broederschap etc. etc. Ook merkt men weer stijlfiguren op: het ironische eufemisme Met Fransche dienstwilligheid, de polysyndeton de vrijheid én de gelijkheid én de broederschap met de accenten op de voegwoorden.Ga naar eind23. De uitgebreidheid van het geleverde maakt de prijs van honderd miljoen ‘dan toch ook niet te veel’ ... Hoewel het mogelijk zou zijn de gegeven voorbeelden met series andere aan te vullen, geloof ik niet dat dit nodig is om te demonstreren, dat inderdaad de stijltrek functioneert als een deel in het grotere geheel van de structuur. Ook met ándere structuurprincipes zou de samenwerking te demonstreren zijn, b.v. met het verhaalritme, dat o.a. bepaald wordt door de tegengestelde beweging in de figuren van oom Pothof en vroedschap Van Putten, met een onveranderlijke Annemietje in het centrum. Terwijl de krijgshaftige ster van de vroedschap daalt, stijgt de kunstmatige satelliet van oom Pothofs dapperheid, gelanceerd door een veeltrapsraket van in elkaars verlengde werkende motiefjes uit de humorcultusGa naar eind24. tot duizelingwekkende hoogten. De schijn, die ontmaskerd wordt in de één, rijst weer glorieus op in de ánder. Misschien komen we hier ook dicht bij de bron van het mild-ironische licht, waarin het hele verhaal | |
[pagina 53]
| |
staat: de verteller is geen fanaticus - dan zou hij trouwens nooit een waar ironicus kunnen zijn - die de sluier der schone schijn afrukt van de dingen om ze in hun armzalige naaktheid te tonen. Een nieuwe schijn, omgehangen door een uiterst welwillend noodlot, wordt rijk beloond, en oom Pothof laat zich dit met kennelijk welgevallen aanleunen. Misschien is alleen de échte krijgshaftigheid een beetje kind van de rekening. Mijn collega J.W. Steenbeek, die zich al vroeger heeft beziggehouden met de merkwaardige banden die er bestaan tussen dit verhaal en een episode uit de Friese geschiedenis - het Kollumer oproer en de belegering van Dokkum door een bende prinsgezinde boerenGa naar eind25. - opperde, dat Het verhaal van oom Jan wel eens mede een reactie op het Pruisische sabelgerinkel kon inhouden. Verificatie van een dergelijke hypothese zou leiden tot geheel andere wegen van onderzoek. Als we het verhaal hebben gelezen, en nog even mijmeren over de avonturen van oom Pothof - wie belet ons dat te doen, al hebben we het verhaal gebruikt om er een theoretische kwestie aan op te hangen - dan zijn we geneigd de ‘verdachtmaking’ van de inleider als ongemotiveerd wantrouwen te verwerpen. Maar als we wat dóormijmeren, gaan we toch wel weer een beetje twijfelen aan de argeloosheid van het verhaal. In die rijkbeloonde schijn zit toch een merkwaardige relativering van geheide waarden. We blijven eigenlijk zweven, en herinneren ons dan het slot van Teesings betoog, waar hij de ironicus nog eens typeert: Hij berust niet in de werkelijkheid, zoals zij is, hij vlucht ook niet als wereldvreemd dromer in het rijk der idealen. Maar in die spanning moet hem de werkelijkheid, die hij in zichzelf en om zich heen vindt, in een hoogst dubbelzinnig licht verschijnen.Ga naar eind26. En, zegt Teesing even verderop: juist in dit spanningsveld vindt de ironicus zijn ‘speelruimte’, het terrein voor zijn rijk, veelzijdig, schijnbaar frivool en toch zo diepzinnig spel. En daarin vermag hij de onafhankelijkheid en beweeglijkheid van geest te bewaren, waarvan Heine spreekt, ‘das, was ... in allen ... Manifestationen des Lebens das Höchste ist: die selbstbewuszte Freiheit des Geistes.’Ga naar eind27. Spel in ernst, ernst in spel; de ironicus wil tegelijkertijd gelijk en ongelijk hebben, zegt Teesing iets eerder. Het verhaal van oom Jan zou een illustratie bij zijn betoog kunnen zijn. En de ernst in dit spel dan? Is er in dit zonnigste van al Haverschmidts verhalen sprake van ernst in het spel? Misschien, en ik opper deze mogelijkheid niet dan met grote aarzeling, toch wel. Het is weinig beschouwers van Haverschmidts gehele werk ontgaan, dat de dood er zo'n overheersende rol in speelt. Bij herhaling klinkt ons het sic transit gloria tegen.Ga naar eind28. Werpt misschien het samenspel van inleiding en verhaal even een sic transit gloria amoris over het geheel? De kuiltjes in wangen vergaan, maar de apotheek blijft bestaan? Het zijn vragen, die ongetwijfeld boeiend zijn om op te werpen en nader te overwegen. Ze vallen | |
[pagina 54]
| |
intussen buiten het beperkte kader, dat ik voor mezelf had aangebracht; de kwestie die ik heb behandeld, verdient op zichzelf uiteraard al veel breder en dieper behandeling. Maar een begin is gemaakt met een aanpak, die wellicht weer een klein stapje verder kan brengen naar de doorgronding van het in nog zovele opzichten raadselachtige leven dat een (literaire) tekst leidt. W. Drop |
|