Forum der Letteren. Jaargang 1968
(1968)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
De sociologie van de hedendaagse Vlaamse romanProblemenWie aan literaire sociologie gaat doen, stelt een opvatting van de letterkunde voorop waardoor hij zich principieel bij de tegenstanders van het ‘New Criticism’, de ‘close reading’ en de ‘werkimmanente Interpretation’ aansluit. Bovendien waagt hij zich op glibberig terrein daar deze hulpwetenschap van de literatuurstudie nog in de kinderschoenen staat en haar problematiek en methodiek nauwelijks heeft afgebakend. Over de relaties tussen literatuur en maatschappij is al een hele bibliotheek geschrevenGa naar eind1. en zonder daarover nutteloos uit te willen weiden, lijkt het toch raadzaam van meet af aan een fundamenteel misverstand uit de weg te ruimen. Is het niet zo dat zowel de ‘estheten’ die het kunstwerk als een zelfstandige wereld beschouwen als de tegenpartij die daarin slechts een getrouwe spiegel van de empirische werkelijkheid ziet, zich op extreme standpunten plaatsen die niet tegenover elkaar moeten worden gesteld, maar achtereenvolgens dienen te worden ingenomen als men de complexiteit en ambiguïteit van de letterkunde tot haar recht wil laten komen? Ruw genomen, vertoont de literaire schepping drie aspecten waar ook bepaalde fases van ontwikkeling aan beantwoorden, namelijk de auteur, de ontstaanswijze of het stadium van de produktie; het werk zelf; en het publiek, de nawerking van de lectuur of het stadium van de consumptie. Hierbij merkt Albert Memmi echter op: ‘(...) nous n'aurons plus garde d'oublier que nous n'avons pas affaire à trois domaines ou même à trois étapes séparées, mais à un seul phénomène dynamique, que nous cherchons à comprendre tantôt dans sa genèse ou dans ses mécanismes structurels, tantôt dans sa destination ou dans son aventure socio-historique’.Ga naar eind2. Het ligt dus voor de hand dat het boek in zekere zin uit de maatschappij ontstaat om naar de maatschappij terug te keren. Het laatste is zelfs evident: de auteur schrijft altijd voor iemand, al is het maar voor zichzelf. Zelfs als men traditiegetrouw onderscheid maakt tussen het scheppende ik en het empirische ik, dat wil zeggen tussen de kunstenaar enerzijds en de partijman, gelovige, minnaar, enz. anderzijds, mag men niet uit het oog verliezen dat het steeds om een en dezelfde persoon gaat en dat de concrete levensomstandigheden van de een zich hoe dan ook in het werk van de ander weerspiegelen. Zou Dostojewski Schuld en Boete hebben geschreven | |
[pagina 5]
| |
als hij niet naar Siberië was verbannen? Dit betekent echter niet dat het verband tussen werk en maatschappij zo eenvoudig en direct is als de positivisten meenden. Drukt het milieu zijn stempel op de schepping, dan doet het dat door bemiddeling van de schepper of, beter gezegd, van de mens die achter de schrijver schuilt. Er kan dus slechts sprake zijn van middellijke aanhechting. De sociologische problemen doen zich het duidelijkst voor aan beide uiteinden van het proces: bij de auteur (inkomen, beroep, stand, ideologie) en bij het publiek (leeftijd en stand, omvang van de oplaag en aantal herdrukken, verspreiding, onthaal van de kritiek). Doch vanzelfsprekend worden die eveneens door het werk zelf gesteld, al gebeurt het dan vaak in bedekte termen en op het niveau van de artistieke transpositie. De sociologische werkwijze kan men dan toepassen op de toestanden van de intrige, de thema's, de vormgeving, het genre, enz., rekening houdende met de min of meer wijde kloof die tussen kunst en realiteit ligt.Ga naar eind3. Pas sinds enige jaren staan die diverse studiegebieden ons tamelijk klaar voor de geest hoewel de sociologie van de literatuur vroeger vaak onbewust is beoefend en zelfs uit de tijd van Hegel, de Bonald en Mme de Staël zou dagtekenen. Maar Taine, Marx, Engels en Lukács mogen zich dan daarvoor hebben geïnteresseerd, eerst na de tweede wereldoorlog begon men het terrein systematisch te verkennen, aldus Albert MemmiGa naar eind4. die onder meer op de werken van E. Auerbach (Mimesis, 1946), J.-P. Sartre (Qu'est-ce que la littérature?, 1948), R. Escarpit (Sociologie de la littérature, 1958) en L. Goldmann (Pour une sociologie du roman, 1965) wijst. In een recent artikelGa naar eind5. heeft Umberto Eco een uitvoeriger literatuurlijst opgemaakt waarin hij J. Dumazedier, A. Gramsci, A. Hauser, W. Benjamin, Th. Adorno, E. Morin, R. Barthes, R. Girard en anderen vermeldt en telkens de richting die zij voorstaan kort en bondig bespreekt. Vollediger en overigens meer wetenschappelijk dan essayistisch is de studie van H.N. Fügen: Die Hauptrichtungen der Literatursoziologie und ihre Methoden (Bouvier, Bonn, 1964, met bibliografie). Zo ziet men hoezeer de literaire sociologie ontvankelijk is voor de grote stromingen die zich tegenwoordig in de politiek (marxisme) en de geesteswetenschappen (Geistesgeschichte, structuralisme, enz.) aftekenen. Hegel is het die voor het eerst een verband heeft gelegd tussen het ontstaan van de moderne roman en de opkomst van de bourgeoisie, een hypothese die later opgang zou maken, ook al is de geldigheid daarvan, zover ik weet, nooit ernstig onderzocht. Het wil me echter voorkomen dat de geschiedenis van de Vlaamse literatuur en maatschappij zijn stelling kracht bijzet en dat men wellicht uit dat oogpunt een eerste - nietfilosofische - poging aan zou kunnen wenden om zijn theorie aan de historische feiten te toetsen. In sommige taalgebieden valt het niet moeilijk die te verifiëren; de ‘waarheid’ die thans in Frankrijk met verwondering wordt ontdekt, is | |
[pagina 6]
| |
een soms impliciete gemeenplaats in de talrijke Engelse handboeken over de historie van het verhalende genre.Ga naar eind6. Aan de andere kant, bij gebrek aan samenvattende studies ontbreekt het ook niet aan tegenargumenten.Ga naar eind7. Doch laten wij intussen de gissing van Hegel nagaan zoals hij die in zijn Ästhetik heeft geformuleerd. De roman noemt hij aldaar ‘d(ie) moderne (...) bürgerliche (...) Epopöe’Ga naar eind8. en omschrijft hij als volgt: Dies Romanhafte ist das wieder zum Ernste, zu einem wirklichen Gehalte gewordene Rittertum. Die Zufälligkeit des äußerlichen Daseins hat sich verwandelt in eine feste, sichere Ordnung der bürgerlichen Gesellschaft und des Staats, so daß jetzt Polizei, Gerichte, das Heer, die Staatsregierung an die Stelle der chimärischen Zwecke treten, die der Ritter sich machte. Dadurch verändert sich auch die Ritterlichkeit der in neueren Romanen agierenden Helden. Sie stehn als Individuen mit ihren subjektiven Zwecken der Liebe, Ehre, Ehrsucht oder mit ihren Idealen der Weltverbesserung dieser bestehenden Ordnung und Prosa der Wirklichkeit gegenüber, die ihnen von allen Seiten Schwierigkeiten in den Weg legt. Da schrauben sich nun die subjektiven Wünsche und Forderungen in diesem Gegensatze ins unermeßliche in die Höhe; denn jeder findet vor sich eine bezauberte, für ihn ganz ungehörige Welt, die er bekämpfen muß, weil sie sich gegen ihn sperrt und in ihrer spröden Festigkeit seinen Leidenschaften nicht nachgibt, sondern den Willen eines Vaters, einer Tante, bürgerliche Verhältnisse usf. als eine Hindernis vorschiebt.Ga naar eind9. Hoofdzaak is de historisch-maatschappelijke aard van de verklaring, waarbij de nadruk wordt gelegd op de botsing tussen het subjectieve ideaal van de hoofdpersoon en de gevestigde orde van een objectieve werkelijkheid. Georg Lukács die in de jaren 50 voor de Ästhetik een belangrijke voorrede zou schrijven, heeft in 1920, lang na Engels dus, maar nog niet in marxistisch perspectief, die denkbeelden uitgewerkt in Die Theorie des Romans. Ook hij spreekt van een ‘Zwiespalt von Sein und Sollen’,Ga naar eind10. met andere woorden van een breuk tussen de wereld en de mens, waardoor de laatste ‘problematisch’ wordt: Wenn das Individuum unproblematisch ist, so sind ihm seine Ziele in unmittelbarer Evidenz gegeben, und die Welt, deren Aufbau dieselben realisierten Ziele geleistet haben, kann ihn für ihre Verwirklichung nur Schwierigkeiten und Hindernisse bereiten, aber niemals eine innerlich ernsthafte Gefahr. Die Gefahr entsteht erst, wenn die Außenwelt nicht mehr in bezug auf die Ideen angelegt ist, wenn diese im Menschen zu subjektiven seelischen Tatsachen, zu Idealen werden. Durch das als Unerreichbar- und - im empirischen Sinn - als Unwirklich-Setzen der Ideen, durch ihre Verwandlung in Ideale, ist die unmittelbare, problemlose Organik der Individualität zerrissen. Sie ist für sich selbst zum Ziel geworden, weil sie das, was ihr wesentlich ist, was ihr Leben zum eigentlichen Leben macht, zwar in sich, aber nicht als Besitz und Grundlage des Lebens, sondern als zu Suchendes vorfindet.Ga naar eind11. | |
[pagina 7]
| |
Weliswaar gewaagt de jonge Lukács van ‘geschichtsphilosophischen Gegebenheiten’Ga naar eind12. die tot het ontstaan van de prozaroman aanleiding gaven, maar het verband met de kapitalistische, industriële en burgerlijke beschaving heeft hij pas later, onder meer in Der historische Roman waar hij in 1936-1937 aan werkte, in het licht gesteld. De parallellie of het oorzakelijk verband tussen concurrentie, vrijhandel en liberalisme aan de ene kant en het individualisme en de problematiek van de moderne romanheld aan de andere kant zou na de oorlog het hoofdthema worden van enige vooraanstaande Franse critici: Sartre in Qu'est-ce que la littérature?, Barthes in Le degré zéro de l'écriture (1953), Girard in Mensonge romantique et vérité romanesque (1961), Goldmann in Pour une sociologie du roman, terwijl de Engelsen en de Amerikanen, David Daiches in The Novel and the Modern World bijvoorbeeld, onafhankelijk van deze richting op hun oude postulaat voortborduurden. Tot nu toe is de kwestie echter nooit comparatistisch behandeld en als de hypothese lijkt te worden gestaafd door Bunyan, Defoe en Richardson, staat het nog te bezien of het mogelijk is die zonder meer op Mme de Lafayette toe te passen. Dergelijke theorieën, hoe verleidelijk ook, nopen de literair-historicus steeds tot voorzichtigheid. In mijn Aspecten van de Vlaamse Roman 1927-1960 heb ik terloops op de samenhang gewezen van de verschijning van In 't Wonderjaer (1837) en het begin van ‘de politieke, “apostolische” fase (...) van de Vlaamse beweging die tot dan toe voornamelijk beperkt was gebleven tot de filologie en de poëzie’.Ga naar eind13. Nu weten wij dat vele ‘taelminnaeren’ tot de middenstand behoorden en dat Conscience tegenover het ‘volk’ zelfs een paternalistische houding aannam... Het is echter niet het ontstaan van de Zuidnederlandse romankunst dat ik me voorneem hier sociologisch te bestuderen, maar de omkeer die zich ongeveer honderd jaar later, omstreeks 1927-1929, in de ontwikkeling van het genre voordeed, toen Roelants en Walschap de stoot gaven tot een opbloei waarvan wij nu nog steeds de vruchten plukken. Om de vernieuwing te verklaren, hoeft men niet zich op de sociologie van de letterkunde te beroepen. Zoals gezegd, is die slechts één van de talrijke werkwijzen waar de literatuurstudie gebruik van maakt en waarvan de keus per slot van rekening van de aard van het onderwerp afhangt. De oorzaken van de opbloei en de overheersing van het verhalende genre in Vlaanderen tussen 1927 en 1950 kunnen zonder moeite worden afgeleid uit de dialectiek die de literatuurhistorie eigen is, zonder daarbij externe bewijzen uit de sociale geschiedenis aan te voeren. Men kan inderdaad het verschijnsel beschouwen als een normale reactie op de expressionistische revolutie die bijna uitsluitend in lyriek en toneel belang had gesteld. Het duurde niet lang of zowel het pathos van Het Sienjaal als het hermetische experimentalisme van het Eerste Boek van Schmoll hadden uitgediend. Afkerig als de schrijvers zijn geworden van een hartstoch- | |
[pagina 8]
| |
telijk messianisme dat door de feiten wordt gelogenstraft en van het isolement waar de verkenning van het ik door taalmanipulaties toe leidt, gaan zij een minnelijke schikking treffen tussen het gemeenschapsideaal en het solipsisme van de zuivere dichter. De nieuwe roman ontstaat uit het verlangen de waarden van de samenleving met die van het individu te verzoenen: op de wisselwerking hiervan, op overeenkomsten tussen het gangbare wereldbeeld en elke privé-levensopvatting berust het eclectische realisme van Roelants, Walschap en Elsschot. Het streven naar synthese maakt vanzelfsprekend een eind aan de autonomie van de dichterlijke taal, maar bevordert de studie van de ‘persoonlijkheid’, het wachtwoord van ‘Forum’ en de grondslag van de psychologische roman, de ideeënroman en de belijdenislyriek waarin het woord, wel verre van een zelfstandig bestaan te leiden en enkel en alleen naar zichzelf te verwijzen, aan de weergave van een of andere mensenwereld dienstbaar wordt gemaakt. Terzelfder tijd veroorzaakt de nawerking van het expressionisme een breuk met de beschrijving, de precieuze woordkunst en de folklore: de Vlaamse romanschrijver verwijdert zich van de schilderkunst en de poëzie om zich op de psychologie toe te leggen en debatten te voeren. Ontegensprekelijk is de uitlegging samenhangend, controleerbaar - al kan men hier niet tot in bijzonderheden afdalen - en op zichzelf toereikend, hoewel zij niet-literaire factoren verwerpt. Maar in de criticus sluimert vaak een filosofische aanleg. Eenzijdige interpretaties die kunst en maatschappij uit elkaar houden - ‘une vision déshistorisée, dépolitisée, désocialisée’Ga naar eind14. - stellen hem niet steeds tevreden. Er is niets zo natuurlijk en redelijk als het verlangen naar de totale verklaring die een brug zou slaan tussen de literaire en de sociale geschiedenis. Overigens zijn er heel wat problemen in verband met de hedendaagse Zuidnederlandse roman als daar zijn het veelvuldig optreden van de verkapte rebel als hoofdpersoon, de belangrijkheid van de jeugd als thema en de voorliefde voor het ik-verhaal, die door de zuiver literaire beschouwingswijze blijkbaar niet kunnen worden opgelost. De taak van de literair-historicus die zich met de sociologie van de hedendaagse letterkunde bezig gaat houden, wordt moeilijk gemaakt niet alleen door zijn onkunde, maar ook door de achterstand van de research op het gebied van de contemporaine geschiedenis. De meeste economisten stellen een diagnose èn een prognose: zij analyseren de huidige conjunctuur en voorspellen de vermoedelijke evolutie daarvan, terwijl de historicus die uiteraard een beeld van het verleden op wil hangen daartoe eerst na verloop van tijd in staat is. Over de periode 1920-1950 bezitten wij dan ook nog geen breed opgezet geschiedkundig werk en voorlopig moeten wij genoegen nemen met fragmentarische gegevens. Weliswaar beschikken wij over de talrijke en volumineuze statistieken en tellingen van het Rijk, doch voor een volslagen leek in dit vak is dat Hebreeuws. Bovendien wordt daarin geen rekening gehou- | |
[pagina 9]
| |
den met onmisbare maar moeilijk te omschrijven begrippen, zoals bourgeoisie en middenstand.Ga naar eind15. Laten wij dan liever uitgaan van de Vlaamse maatschappij zoals die in de 19de eeuw samengesteld was. Daaronder dient men alleen de Nederlandssprekende Belgen te verstaan met uitsluiting van de leidende standen die wel deel uitmaakten van de ‘maatschappij in Vlaanderen’, maar die door het hanteren van het Frans toch buiten de ‘Vlaamse maatschappij’ stonden. De laatste leek op een afgeknotte piramide met een hechte basis van vissers en vooral land- en fabrieksarbeiders, een vrij aanzienlijke laag kleinhandelaars en bedienden, en een kwantitatief onbeduidende economische en intellectuele elite - op enige uitzonderingen na waar actieve leden van de Vlaamse beweging toe gerekend moeten worden. Onder de vlaamsgezinden waren er weinig marxisten: het lag dan ook niet in hun bedoeling om een klassenloze maatschappij tot stand te brengen, doch veeleer een volwaardige Vlaamse hiërarchie op te bouwen. Voor wie de Belgische toestanden ook maar enigszins kent, is het een ervaringsfeit dat in de loop van de 20ste eeuw een Vlaamse middenstand is ontstaan waarvan de economische, politieke en culturele invloed zodanig is toegenomen dat België daardoor op den duur een geheel ander voorkomen heeft gekregen. De opkomst van een zelfbewuste Vlaamse bourgeoisie is ongetwijfeld een van de frappantste kenmerken van de hedendaagse Belgische politiek. Geleidelijk aan werden dank zij de Vlaamse beweging de voornaamste hinderpalen te boven gekomen die de ontwikkeling van die klasse in de weg stonden, te weten de verfransing van het onderwijs en van het bedrijfsleven, en de armoede. Ondanks het tekort aan wetenschappelijke literatuur is het wellicht mogelijk de datum te preciseren waarop dit verschijnsel vaste vorm kreeg. De-allesbehalve volledige-vervlaamsing van het rijksmiddelbaar onderwijs dagtekent uit 1883 en die van het hoger onderwijs uit 1923-1930 (Gent). In de tussentijd werden bijgevolg weinig Vlaamse academici gevormd, maar hoofdzakelijk onderwijzers en regentenGa naar voetnoot*, mensen die als cultuurdragers en schrijvers de ruggegraat van de Vlaamse intelligentsia uitmaakten en deze rol zullen blijven spelen tot de democratisering van het onderwijs hen na de tweede wereldoorlog toegang zal verschaffen tot de universiteit. Van belang is vooral dat zich aldus een intellectuele middenstand ontwikkelt die de overgang vormt tussen de volksklasse en het in Vlaanderen nog schaars verspreide mandarijnendom. Dit betekent dat het contact tussen massa en cultuur nooit geheel wordt verbroken - een verwijt dat men enige Van-Nu-en-Straksers, met name Vermeylen en Van de Woestijne, naar het hoofd kon slingeren -, maar tevens dat aan het verlangen naar Bildung nog lang niet voldaan is. In die categorie horen schrijvers thuis zoals J. Kuypers (1892), | |
[pagina 10]
| |
U. van de Voorde (1893), K. Leroux (1895), M. Roelants (1895), A. Mussche (1896), R. Herreman (1896), J. Vriamont (1896), E. van Hemeldonck (1897), A. van Hoogenbemt (1900), R. Berghen (1901), N.E. Fonteyne (1904), K. Jonckheere (1906), H. Lampo (1920), P. van Aken (1920), enz. De vernederlandsing van het onderwijs heeft zeker voor de Vlaamse literatuur talenten behouden die anders onvruchtbaar zouden zijn gebleven of in het Frans zouden zijn gaan schrijven. Dat die pas in 1883 begon en zich aanvankelijk tot het middelbaar en normaalonderwijs beperkte, stelt ons in staat bepaalde aspecten van de naoorlogse letterkunde beter te begrijpen, onder meer de kortstondigheid van het modernisme dat in Vlaanderen zelden tot de esoterische raffinementen van Joyce, de Duitse expressionisten of de Franse surrealisten verviel en overigens gauw door het burgerlijk humanisme van ‘'t Fonteintje’ werd tegengewerkt, en het feit dat de roman na 1927 in het algemeen op het gangbare wereldbeeld ingesteld is. Bovendien is het duidelijk dat de verruiming van de gezichtskring die zich na de eerste wereldoorlog in de achteruitgang van het provincialisme uitte, zich eerst kon voltrekken toen de leerlingen van de vervlaamste scholen oud en talrijk genoeg waren geworden om hun gezag te doen gelden. Uit die povere gegevens kan men al een paar datums opmaken: de auteurs die in de jaren 20 en 30 naam maken, zijn inderdaad tussen 1890 en 1900 geboren, dat wil zeggen op het ogenblik dat de wet van 1883 praktisch van kracht werd, en zij hebben meestal slechts de middelbare en/of de normaalschool bezocht. Het proces begint voor 1914, maar wordt natuurlijk pas jaren daarna werkelijk produktief. Dezelfde opmerking geldt voor de vernederlandsing van het bedrijfsleven. Ook op dit gebied kan men een vooroorlogs voorbereidingsstadium - de actie van Lodewijk de Raet waardoor de Vlaamse beweging een economisch programma (‘Taalbelang is stoffelijk belang’) kreeg,Ga naar eind16. de oprichting van de Volksbank van Leuven in 1889, van de Boerenbond in 1890 en van het Vlaams Handelsverbond in 1908 - en een tijdperk van realisaties onderscheiden. Uit het Vlaams Handelsverbond ontstaat in 1926 het Vlaams Economisch Verbond (V.E.V.) dat de vlaamsgezinde kapitaalkrachtige patroons, industriëlen, financiers en groothandelaars, verenigt. Op de oprichtingsvergadering te Gent waren er 225 deelnemers;Ga naar eind17. in 1926 telt het V.E.V. ca. 150 leden, in 1930 reeds 965;Ga naar eind18. het voorzitterschap werd aan Lieven Gevaert aangeboden. Zo'n succes had het Handelsverbond niet geboekt;Ga naar eind19. het legt een sprekend getuigenis af van de snelle uitgroei van de Vlaamse bourgeoisie na 1918. Maar niet alleen het Vlaamse kapitaal en bedrijfskader wint tijdens de boom (1926-1930) aan omvang (oprichting van het Vlaams Financieel Verbond en van de Vlaamse Ingenieursvereniging in 1928), ook aan de middenstanders hecht het V.E.V. groot belang (stichting van de Vlaamse Accountantsvereniging in 1929 en van de Compensatiekas V.E.V. in | |
[pagina 11]
| |
1930).Ga naar eind20.s Uit dezelfde tijd dagtekenen nog Vlaamse initiatieven op het gebied van het bankwezen.Ga naar eind21. Alles wel beschouwd, uit een economisch oogpunt lijken de jaren 1926-1930 samen te vallen niet zozeer met een bewustwording van de Vlamingen, die in feite tot het programma van De Raet teruggaat, als wel met de gedeeltelijke verwezenlijking hiervan. Dat de ontwikkeling van de Vlaamse burgerstand in rechtstreeks verband staat met de toenemende welvaart, ligt voor de hand. Overal in België stijgt de levensstandaard van de arbeiders onder de druk van democratische denkbeelden die de proletariër stilaan in kleine burger veranderen, doch in Vlaanderen neemt het verschijnsel een bijzondere vorm aan. Ten gevolge van de snelle industrialisatie verliezen de noordelijke provincies van het land (Brabant, Antwerpen, het Limburgse steenkoolbekken) hoe langer hoe meer hun agrarische karakterGa naar eind22. en samen met de vervlaamsing van de grootsteedse middenstand verleent dat aan de literatuur een nieuw cachet. Met Zielens en Matthijs weerklinkt de Zuidnederlandse roman van sociale aanklachten terwijl het decor van de handeling zich van de boerderij naar de fabriek of de krotwoning verplaatst. Talrijker worden de stadsromans, een genre dat tussen 1910 en 1930 slechts sporadisch voorkomt. In dat opzicht is Pallieter (1916) helemaal naar het verleden georiënteerd. Het zonnige luilekkerland dat Timmermans daarin heeft uitgebeeld, geeft uiting aan een wensdroom die precies als tegengif voor de werkelijkheid is bedoeld: Pallieter was een conservatieve utopie, een poging tot escapisme, een van de vele idyllen die het heimwee naar Arcadië en de afkeer van een allesverslindende techniek in het leven hebben geroepen. Want een zo snelle evolutie gaat steeds met moeilijkheden van economische, sociale en zedelijke aard gepaard. Maar hier krijgen wij al de keerzijde van de medaille te zien. Samenvattend kan men zeggen dat reeds lang voor de eerste wereldoorlog de voorwaarden bepaald waren die moesten worden vervuld om het optreden van een sterke Nederlandssprekende middenstand mogelijk te maken. De ontwikkeling hiervan is een gevolg van de Vlaamse beweging en duurt in feite nog in onze tijd voort. Pas tussen 1925 en 1930 begint de Vlaamse bourgeoisie werkelijk de economische en culturele macht die deze klasse eigen is te verwerven en op het ogenblik dat zij op de voorgrond treedt, gebeurt ook de vernieuwing van de roman. Het lijkt dus wel alsof Hegel en Lukács gelijk hebben - ook al maakt één zwaluw nog geen zomer. De relatie tussen de Zuidnederlandse romancier en zijn publiek ondergaat daarbij ingrijpende veranderingen. Conscience was een bourgeois die het volk opvoedde en noodgedwongen zijn artistieke belangen aan de ontvoogding van de misdeelden opofferde. De Van-Nu-en-Straksers daarentegen probeerden de aspiraties van de kunstenaar met die van de gemeenschap te verzoenen. De jonge anarchisten en intellec- | |
[pagina 12]
| |
tuelen uit de jaren 90 die van alle buitenlandse stromingen zo goed op de hoogte waren, vormden een kleine minderheid waarvan het geestesniveau even hoog stond als dat van de Franssprekende elite, maar die haar hart had verloren aan een onmondig volk. Alleen Streuvels die er dicht genoeg bij stond, wist de juiste toon te vinden en populair te worden, terwijl Vermeylen, Van de Woestijne en Teirlinck een te schrille dissonant brachten dan dat zij buiten de enge kring van de Vlaamse intellectuelen bijval hadden kunnen vinden. Daarom zegevierde hun kosmopolitisme pas veel later. In 1850 en in 1900 doet zich een sociale èn culturele kloof voor tussen de geëngageerde schrijver en de lezers die hij wil bereiken en deze kloof kan alleen door de eerste worden overbrugd. Gezien de wanverhouding is de auteur die naar succes streeft hier zoals elders meestal ook het kind van de rekening: in dat opzicht is Streuvels wel een uitzondering. In 1930 echter kan de Vlaamse romanschrijver al staat maken op een vrij uitgebreid en homogeen publiek waar hij zelf uit stamt en waarvan hij de levensomstandigheden en de levensstijl blijft delen. Voor de eerste keer - de volksliteratuur laat ik hier buiten beschouwing - hoeft hij niet zich te vergooien of zich tevreden te stellen met de bewondering van een paar geloofsgenoten, maar gaat hij spontaan op gelijke voet om met een groot aantal lezers. Vandaar de harmonie tussen het algemeen aanvaarde werkelijkheidsbesef en de visie van de toenmalige kunstenaar; vandaar ook dat de vlaamsgezinde propaganda hoe langer hoe minder in de letterkunde tot uiting komt. De sociaal-economische toestand ziet er in 1930 toch niet zo rooskleurig uit als men op het eerste gezicht zou kunnen menen. Hegel sprak van een conflict tussen de romanheld en de maatschappelijke orde, en Lukács had het over een ‘problematisch’ individu, met andere woorden over de tweespalt van ideaal en werkelijkheid. In een van zijn gedichten heeft Elsschot dit onbewust woord voor woord herhaald: (...) tusschen droom en daad
staan wetten in den weg en praktische bezwarenGa naar eind23.
en hiermee schetst hij het hoofdthema van zijn latere romans: de opwellingen van opstandigheid waar de kleine burger mee te kampen heeft doordat hij deelneemt aan een maatschappelijke komedie die hij hartgrondig verfoeit. De strijd tussen anarchisme en ‘plichtbesef’ of idealisme en realiteitszin loopt bij Laarmans, de hoofdpersoon van Kaas (1933) en Het Dwaallicht (1946), telkens weer uit op een moeilijke aanpassing aan de objectieve orde, wat eigenlijk op verzaken neerkomt. Wegens de enorme druk van de burgerlijke maatschappij waar het individu overigens een actieve rol in speelt, kan de opstand niet uitbreken: hij blijft smeulen en manifesteert zich ternauwernood in bevliegingen en buien van ressentiment. Onmacht is het gevolg van de innerlijke verscheurd- | |
[pagina 13]
| |
heid van de held die naar het wanluidende duo van de ‘Poesie des Herzens’ en het ‘Prosa der Verhältnisse’ luistert en aldus in een ‘antihero’ ontaardt, de mens die BrusteinGa naar eind24. omschrijft als ‘thoroughly incapable of significant action’. Laarmans is niet enig in zijn soort; integendeel, hij veraanschouwelijkt een typische toestand die ieder schrijver op zijn manier uitbeeldt. Een gelijkaardig nederlaagcomplex verlamt de jazzspeler van Roelants evenzeer als Karel in Komen en Gaan (1927); ditmaal worden de hartstochten vooral door eerbied voor de geboden van de christelijke, dat wil zeggen officiële, moraal in de kiem gesmoord: (...) ik zit daar met die wiegende zee in een traan, opgeweld uit een verdriet, een wanhoop, een razernij en vooral uit een nameloze machteloosheid, die mij overvalt, ik weet niet van waar, en mij doet sidderen en wankelen.Ga naar eind25. Ontelbaar zijn de Vlaamse romanhelden bij wie misnoegdheid leidt tot het verlangen uit de band te springen; aan het verlangen wordt al dan niet voldaan, doch uiteindelijk loopt de revolte steeds met een sisser af en schikt de opstandige zich zo goed en zo kwaad als het gaat naar de ‘Verhältnisse’. Weliswaar herhaalt het patroon zich niet altijd in allen dele: nu eens gaat de opstandigheid niet verder dan verdrongen verzuchtingen en blijft de daad uit, dan weer lijkt het compromis met de gevestigde orde niet zo veel moeite te kosten. Grensgevallen, haast onherkenbare variaties op het thema zijn bijvoorbeeld nog Walschaps Houtekiet en Gilliams' Elias. In hoofdzaak blijft het schema hetzelfde. De hoofdpersoon die vaak een kleine burger is, wordt opgenomen in een milieu waar hij niet kan aarden zodat hij zich daartegen verzet; machteloos als hij echter staat tegenover omstandigheden die hij zelf in zekere mate heeft helpen scheppen en waar hij toch geen vrede mee kan nemen, moet hij berusten in zijn lot, dat wil zeggen zijn revolte maskeren. Hij doet mee, maar met tegenzin en op een afstand. Laten wij nu eens proberen de oorzaken van die incongruentie nader te omschrijven aan de hand van enige voorbeelden. Daar is in allereerste plaats, zoals bij Roelants klaarblijkelijk het geval is, de dwang van de Kerk die de mens zo goed heeft bewerkt dat gehoorzaamheid aan haar gezag hem soms in het merg zit. In de jaren 1930-1950 hebben twee afvalligen, Walschap en Marnix Gijsen, heel wat stof doen opwaaien, doch Walschaps geloofsverzaking volstond niet om van de heidense natuurmens Houtekiet een overwinnaar te maken. De renegaat mag dan de dood van God verkondigen, maar hij blijft met de schaduw van het kruis worstelen. In feite heeft hij de godsdienst met de moedermelk ingezogen en in laatste instantie ligt de schuld bij zijn opvoeding. Er is dan ook geen enkel thema dat in de hedendaagse Vlaamse roman vaker voorkomt dan de jeugd. Zo komt het retrospectieve verhaal gelijk te staan met een balans, een inventaris: zijn huidige ont- | |
[pagina 14]
| |
goocheling tracht de volwassene volgens de deterministische leer toe te schrijven aan het verleden, hetzij aan de inwijding in het kwaad waardoor het kind uit het paradijs werd verdreven (Claus) of aan de boze geesten die van zijn geboorte af bij zijn wieg waakten. Maar altijd is er sprake van een jeugdtrauma, en daar de schrijver in werkelijkheid zijn eigen verleden onderzoekt, neemt zijn werk meestal de vorm aan van een geromantiseerde - verkapte - autobiografie. Hubert Lampo heeft hieromtrent belangwekkende gegevens verzameld in De Jeugd als Inspiratiebron (1943) en in zijn Schets der Sociale Achtergronden van de Hedendaagse Vlaamse Roman (1951) vestigt Paul de Vree de aandacht op de wrok die is ontstaan uit (...) mislukte wensdromen en gestolen, verboden genietingen, (...) ontdoken verplichtingen en opgestapelde refoulementen en vernederingen. Naar die reminiscenties zal niet gegrepen worden bij gebrek aan inspiratie; zij zijn het die voor het schreeuwend onrecht en de ellendige nasmaak het neerschrijven eisen.Ga naar eind26. In het bijzonder wijst hij op ‘leemten in de opvoeding en in de kulturele vorming’Ga naar eind27. en het is geen wonder dat het onderwijsstelsel het zo vaak moet ontgelden (Gilliams' Elias of het Gevecht met de Nachtegalen, 19361; N.E. Fonteynes Kinderjaren, 1939; R. Berghens Instituut Astrée, 1947; P. Lebeaus De Zondebok, 1947; Gijsens De Man van Overmorgen, 1949; Claus' De Hondsdagen, 1952, enz.). Aldus tekent zich een beeld van de Belgische school af dat evenmin tot optimisme stemt als de Engelse romans en memoires over de ‘public school’. Ook in België lijdt het kind onder bekrompenheid en onderdrukking. De half vervlaamste rijksscholen worden zeker niet gespaard, doch de aanvallen gelden veelal het confessionele onderwijs waarvan het rigorisme aanleiding geeft tot uitbarstingen van seksualiteit die in andere milieus ondenkbaar zouden zijn. De beatniks, de provo's en de pornografie zijn verschijnselen die hun ontstaan te danken hebben aan een op de spits gedreven officiële preutsheid en die men bijgevolg vooral in puriteinse kringen en landen tegenkomt: in Engeland, Nederland en de Verenigde Staten, maar niet dikwijls in Frankrijk, Italië of Vlaanderen. In België waar de Jezuïeten toch altijd discrete uitlaatkleppen door de vingers hebben gezien, wordt de verdringing niet zo lawaaierig afgereageerd, wat echter niet wegneemt dat Walschap, Teirlinck en Boon aanstoot gaven. De vrijmoedigheid waarmee gaandeweg de seksualiteit in de roman wordt behandeld, getuigt niet alleen van het algemeen verval van een schijnheilige strengheid, maar ook van de dwang die deze nog kort geleden betekende. Dat het Belgische onderwijs niet erg hoog wordt geschat, blijkt tenslotte ook uit het twijfelachtige prestige dat academici en hoogleraren in Vlaanderen uitoefenen: hun bevoorrechte positie in een cultuurkring waarin autodidacten of onderwijzers en regenten de toon aangeven, maakt dat zij vaak een voorwerp van spot zijn en dat men ze - soms terecht - hun | |
[pagina 15]
| |
wereldvreemde pedanterie verwijt (De Kapellekensbaan). De afkomst van de kleine burger van wie de vader nog dikwijls tot de volksklasse behoort en die de ambities daarvan pas begint te verwezenlijken, verklaart verder de sociale inslag van de nieuwe Vlaamse roman. Enerzijds zijn de banden met het verleden vast genoeg en de herinneringen aan de moeizaam afgelegde weg knagend genoeg om bij de parvenu belangstelling in het volk gaande te houden. Anderzijds is er een pijnlijke discrepantie tussen de gekoesterde verwachtingen en het bereikte resultaat. De metropool blijkt geen hoorn van overvloed te zijn: zij staat veeleer in het teken van de strijd om het bestaan en van de aliënatie; welvaart wordt slechts door onverdroten arbeid verkregen; en zodra je in aanraking komt met de Franssprekende burgerij word je een tekort aan opleiding, cultuur en traditie gewaar dat minderwaardigheidscomplexen in de hand werkt. Elsschot en Boon, Richard Minne en Brulez zijn teleurgestelde idealisten die hun eisen te hoog stelden en op de nuchtere feiten stuitten. Op Laarmans is het eeuwenoude en zo menselijke spreekwoord toepasselijk ‘als men hem een vinger geeft, neemt hij de hele hand’, met dien verstande dat hij de hand niet kon grijpen. In verband met Lukács spreekt Goldmann van ‘le roman psychologique de la désillusion centré sur l'impossibilité d'agir, engendrée par une inadéquation (au monde)’.Ga naar eind28. In Vlaanderen lijkt de laatste voort te komen onder meer uit de wankelbaarheid en de ontoereikendheid van de verworven positie in vergelijking met het ideaal. Hierbij komt misschien nog een gebrek aan aanpassing dat aan twee factoren kan worden geweten: de botsing tussen individuen die uit milieus van boeren of ambachtslieden afkomstig zijn en de grootsteedse beschaving of de moderne techniek, en daarenboven het betrekkelijke isolement van de nieuwe Vlaamse bourgeois tegenover zijn Franstalige standgenoten. De verholen opstandigheid van de romanheld en de passiviteit die daarmee gepaard gaat, leiden tot enige typische houdingen. Daar is ten eerste de ironie van Elsschot, Minne, Brulez en Gijsen die rechtstreeks samenhangt met de ‘Zwiespalt von Sein und Sollen’. De ironische mens distantieert zich van de buitenwereld en van zichzelf, hij is geheel oor voor dissonanten en eigenlijk maakt hij van de nood een deugd: de ironie is een masker, een toevlucht, een reddingsplank, zoals de kunst dat ook wel eens is. De disharmonie kan er inderdaad de schrijver toe aanzetten zich van de samenleving af te zonderen en blindelings het ideaal aan te kweken. De Pillecyn probeerde dat te doen in de neoromantiek van zijn historische verhalen, Daisne in zijn magisch-realisme - althans aanvankelijk - en Boon toen hij zich tevergeefs in zijn ‘reservaat’ terugtrok. De vlucht uit de werkelijkheid is natuurlijk geen specifiek Vlaams verschijnsel. Overigens beschouwt David Scheinert die als een hoofdkenmerk van de hedendaagse Frans-Belgische letterkundeGa naar eind29. en het zou vast en zeker de moeite lonen om het escapisme in het groter verband van de | |
[pagina 16]
| |
Belgische Staat te bestuderen. Nergens in België - al is het dan ook om uiteenlopende redenen - lijkt het klimaat voor de schrijver gunstig te zijn en wellicht is in dat opzicht de toestand nog erger in de Franssprekende kringen waar het al Parijs - of Saint-Germain-des-Prés - is wat de klok slaat. Alles wel beschouwd, na 1927 slingert de Vlaamse romancier tussen politieke actie en zuivere kunst, hoewel hij zich doorgaans niet door die extremen aangetrokken voelt. De homo novus werpt geen barricaden op noch bouwt hij een ivoren toren: hij waagt niet wat hij heeft bijeengeschraapt, maar kijkt uit naar de kansen der fortuin. In zoverre is hij ook geëngageerd, maar hoewel uiteraard bij de tijdsproblemen betrokken, is hij zelden een partijman. De estheet vervreemdt zich van de stoffelijke belangen en de revolutionair zet die op het spel: de kleine burger geeft er de voorkeur aan zijn wrok heimelijk te koesteren en een omzichtig reformisme te huldigen. Zoals gezegd, onderstelt het realisme dat de scheppende verbeeldingskracht in ruime mate het gangbare wereldbeeld aanvaardt. De sociologische literatuurstudie reveleert inderdaad de harmonie die omstreeks 1930 tussen de Zuidnederlandse romanschrijver en de Vlaamse middenstand heerst. Aan de andere kant zijn wij tevens onrustbarende spanningen op het spoor gekomen die uit de druk van de Kerk, de gekregen opvoeding, de onzekerheid en gebrekkigheid van de verworven positie en het isolement ten opzichte van het grotendeels verfranste stadsleven voortvloeien. De harmonie is dus verre van volmaakt en algemeen. Die tekortkoming laat precies de speling toe voor experimenten die de traditionele romankunst aan het wankelen brengen. Het realisme uit de jaren 30 is dan ook een betrekkelijk iets: van Gilliams tot Daisne en Kamiel van Baelen, van 1933 tot 1942-1943 zien wij hoe het al af en toe wordt verdrongen door het spel met vormen waar het werk van Boon, Claus en Michiels later op zal steunen. Om de tegenstelling participatie/differentiatie te verklaren die de betrekkingen tussen de antiheld en zijn omgeving schematiseert, hoeft men slechts een blik te werpen op de toenmalige geschiedenis. De kenmerken die ik boven in verband met de romanschrijver en de romanheld heb opgesomd, zijn vanzelfsprekend reeds sociologisch van aard, maar enige feiten zullen de lezer in staat stellen zich daar een juister begrip van te vormen. Nauwelijks heeft de groeiende welvaart de opkomst van de Vlaamse burgerij teweeggebracht of de economische crisis breekt uit (1930-1935) met al de nasleep van dien: werkeloosheid, ellende, enz. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de recessie echter slechts een reeds bestaand verschijnsel verscherpt daar immers Roelants en Elsschot voor 1930 debuteerden. A. Devreker slaat volgens mij de spijker op de kop als hij zegt dat het industrialisatieproces tussen 1920 en 1947 stellig sneller voortschreed in Vlaanderen dan in Wallonië, maar dat het Vlaamse expansieritme tenslotte enkel en alleen ‘ophaling van achterstand’ be- | |
[pagina 17]
| |
tekende.Ga naar eind30. Aan de hand van statistieken toont hij aan dat, wat de lonen van de arbeiders betreft (1956), ‘het welvaartsverschil ten ongunste van de Vlaamse gewesten (nog) zeer duidelijk (kan) worden afgelezen. De loonkrachtige bedrijven liggen overwegend in de Waalse provincies en Brabant’.Ga naar eind31. Men zou dus de hypothese kunnen opperen dat zo het welvaartspeil omstreeks 1925 hoog genoeg stond om een Vlaamse middenstand te doen ontstaan, deze nieuwe klasse zich toch meteen ten opzichte van de traditionele Belgische bourgeoisie verongelijkt en gekortwiekt voelde, welke ongelijkheid op het gebied van het onderwijs eveneens merkbaar is en overigens kort daarop tot de vernederlandsing van de Universiteit van Gent zal leiden. Te veel schaadt - te weinig ook: rijkdom en ontwikkeling waren wel toereikend, doch niet in die zin dat alle minderwaardigheidsgevoelens waren verdwenen. Wordt de bellettrie na de eerste wereldoorlog minder vaak dan vroeger dienstbaar gemaakt aan de Vlaamse beweging, toch weerspiegelt de roman duidelijk de sociaaleconomische gevolgen van de Vlaamse ontvoogding. Hiervan getuigt de antiheld, of hij nu optreedt onder de gedaante van Elsschots huisvader dan wel als schildwacht in Michiels' Het Boek Alfa (1963), ook al is zijn nederlaagcomplex intussen een wezenstrek van de Westerse roman geworden - een ziekte die haar oorsprong vindt in andere omstandigheden, onder meer in de internationale politiek en de ontwikkeling van het kapitalisme.Ga naar eind32. Maar hier was de revolte van Laarmans c.s. al in zeker opzicht tegen gericht, want de Verdinglichung waar zij van profiteerden, ondervonden zij reeds als een remming: hun machteloosheid treedt precies in wanneer zij van de industriële maatschappij deel uit gaan maken. In het voorafgaande heb ik geprobeerd het zogenaamde dualisme van literatuur en maatschappij uit de weg te ruimen door een structuralistisch standpunt in te nemen. Op die manier hebben wij vastgesteld dat er na 1925 gelijkaardige patronen te bespeuren zijn in de Vlaamse roman en in de Vlaamse middenstand. Hoe paradoxaal het ook mag klinken, de laatste voert oppositie tegen de regerende klasse waar hij lid van is, omdat hij op verre na nog niet alle voorrechten daarvan geniet. Dezelfde gebrekkige integratie kan men bij talrijke schrijvers waarnemen die eveneens tot de oppositie overgaan en als het ware kritiek van binnen uit uitoefenen. De kritische houding van representatieve figuren als daar zijn Elsschot, Walschap, Zielens, De Pillecyn, Brulez, Matthijs, Gilliams en later Van Aken, Boon, Claus en Michiels is al vaak onderstreept en het is zeker geen toeval dat de vooraanstaande Vlaamse romanciers ‘links’ staan. Zelfs Roelants die zich toch van nature naar de Orde schikt, doet dat niet zonder tegenstribbelen. Die vooruitstrevende richting waar trouwens exponenten van alle politieke partijen, zowel gelovigen als humanisten, zich bij aansluiten, mag zich dan uiten in anarchisme, antiklerikalisme, sociale aanklacht of persiflage, maar zelden wordt de politieke revolutie gepredikt. Het komt er veeleer op aan hervor- | |
[pagina 18]
| |
mingen in te voeren en de gaping aan te vullen tussen het individu dat immers bijna zijn schaapjes op het droge heeft, en het Establishment (Kerk, Staat, standsverschillen, burgelijke moraal) door het laatste om te scheppen. Het conservatisme dat zich tot welwillende beschrijving van het uiterlijk, het voor de wereld zichtbare, beperkt, brengt niets vermeldenswaards voort daar zijn aanhangers niet achter de schermen zijn gaan kijken waar de hoofdactie zich afspeelt. In een snel evoluerende maatschappij wordt de positie van de waarnemer of beschrijverGa naar eind33. onhoudbaar omdat de algemeen aanvaarde waarden te vlug vergaan, te kort schieten of totaal ontbreken. Bijgevolg wordt de ‘schilder’ tot criticus, profeet of moralist. Overwegend is in het verhalende genre nu niet langer het beeld, maar het oordeel dat daar steeds mee vergroeid is, niet meer de weergave van het voor de hand liggende, doch het individuele geheimschrift dat door de lezer dient te worden gedecodeerd. Het samenvallen van participatie en differentiatie in het maatschappelijke en het artistieke patroon verklaart waarom de Vlaamse romankunst tussen 1927 en 1950 nog het midden houdt tussen traditie en experiment, een evenwicht dat verstaanbaarheid, succes en geleidelijke vernieuwing waarborgt, en daarenboven door politiek reformisme wordt gekenmerkt. Naar aanleiding van het jeugdthema wees ik al op de voorliefde voor de geromantiseerde autobiografie. Men zou nu verder kunnen gaan en de samenhang aantonen van de maatschappelijke structuur en de toegepaste romanvormen. De geheime spanning waarin de opkomende Vlaamse burger met zijn omgeving leeft, noopt hem ertoe een terugblik op zijn verleden te werpen om de vraag te beantwoorden die Gilliams-Elias zich zo pertinent stelt: ‘wie ben ik, wàt is eigenlijk “ik”?’Ga naar eind34. Bij een dergelijk onderzoek passen principieel allerlei verhaaltechnieken, doch uit de historische situatie van de verteller kan men makkelijk opmaken waarom er zo graag naar de ik-vorm, het verhaal in de eerste persoon gesteld of de biecht a posteriori, wordt gegrepen. Geen enkele vorm is in Vlaanderen zo geliefd als deze: ik-verhalen zijn Komen en Gaan, De Jazzspeler, Kaas, Tsjip, Het Dwaallicht, De Ruitentikker, Genezing door Aspirine, Schaduwen, Elias, Joachim van Babylon ... Terecht noemt Paul de Vree de hedendaagse Vlaamse romanschrijver ‘een bij uitstek over zijn ervaring piekerend mens’Ga naar eind35. en hetzelfde geldt voor zijn hoofdpersonen. In de maatschappij speelt de Vlaamse middenstander nu een zo actieve rol dat het niet veel meer scheelt of hij neemt het bewind zelf in handen. De afstand is klein, maar de kwelling is voor hem derhalve ook des te groter: het bijna slagen stelt meer teleur dan het besef van de totale onmacht. Zo komt de kleine burger tegenover de gevestigde orde die hem voedt en toch kortwiekt als een waarnemer èn een criticus te staan. De polariteit participatie/differentiatie weerspiegelt zich in zijn psychologische reacties en dus ook in zijn uitdrukkingsmiddelen. Nu is er geen andere vertelvorm | |
[pagina 19]
| |
die aan deze dubbelzinnigheid beter beantwoordt dan het ik-verhaal, waarbij de verteller tegelijk als acteur (doordat hij bij het gebeuren rechtstreeks betrokken is, dat wil zeggen binnen de fictieve wereld zelf staat) en toeschouwer of spreekbuis (voor zover hij over zichzelf en de anderen bericht geeft en meningen uitspreekt) optreedt. In het hijverhaal staat de verteller principieel buiten de handeling die hij beschrijft terwijl in de ik-vorm zo'n verborgen breuk of waarbarstig meedoen, met andere worden het op een afstand flirten, voortreffelijk tot zijn recht komt. In verband hiermee schrijft Eberhard Lämmert het volgende: Der Ich-Erzähler und ebenso der Berichterstatter, der Erlebtes vorträgt, sieht als handelnde Person die Dinge zwar ausdrücklich aus begrenzter Perspektive und erlebt die Ungewißheit der Zukunft (Handlungsdarbietung: avec); als Erzähler jedoch übersieht er gleichzeitig den gesamten Ablauf des Geschehens von späterer Warte (Handlungsdarbietung: par derrière). en ook Kate Hamburger onderstreept de ambiguïteit van deze verhaaltrant die (...) sich, auf jeweils verschiedene Weise, sowohl von der Lyrik wie von der echten Wirklichkeitsaussage unterscheidet. Im Verhältnis zur Lyrik nimmt sie (die Icherzählung) dieselbe Haltung ein wie die echte Aussage: sie will kein lyrisches, sondern ein historisches Ich sein. Und diese Haltung bewirkt, daß sie in der äußeren Form nicht dem lyrischen Gedicht, sondern der ausgedehnten und ‘prosaischen’ Wirklichkeitsaussage gleichsieht, sei es als Brief- oder Memoiren-roman. Sie ist eine Mimesis der Wirklichkeitsaussage - was, wolhverstanden, etwas anderes ist als Mimesis der Wirklichkeit selbst, durch die die fiktionale Gattung entsteht. Als Wirklichkeitsaussage der ersten Person spricht sie zwar von sich selbst und kann darum nicht umhin, auch subjektive Wahrheit in sich aufzunehmen, aber ist, wie jeder echte Ichbericht, zugleich darauf gerichtet, auch objektive Wahrheit und Wirklichkeit darzutun. Sie will die Welt nicht nur als Icherlebnis, sondern auch an sich, als von dem Ich unabhängige, ihm gegenüberstehende Wirklichkeit erzählen.Ga naar eind37. Evenals de Vlaamse bourgeois is de Vlaamse verteller dader en rechter, toneelspeler en recensent, Lady Godiva en Peeping Tom. In beide gevallen ontstaat een dialectiek tussen het ik en de wereld die door de boven omschreven hiaat tussen ‘Sein und Sollen’ mogelijk wordt gemaakt. Er zijn in dit opstel meer problemen gesteld dan onaanvechtbare oplossingen gevonden. De parallellie tussen de Vlaamse maatschappij enerzijds en de vernieuwing van de Zuidnederlandse roman omstreeks 1925-1930, het optreden van de antiheld, de sociale strekking van Walschap, Elsschot, Brulez, Matthijs, enz. en de frequentie van het jeugdthema en van het ik-verhaal anderzijds dient nog aan een diep- | |
[pagina 20]
| |
gaand literair en historisch onderzoek te worden onderworpen. Intussen heb ik vooral willen wijzen op de mogelijkheden van de structuralistisch-sociologische aanpak op het gebied van de literatuurstudie.
(Vrije Universiteit van Brussel) Jean Weisgerber |
|