een werk, waarvan het Uhlenbeck principieel duidelijk is dat het een ondeelbaar geheel vormt.
Wil men deze verschijnselen terugbrengen tot onachtzaamheid, dan lijkt dat een iets te gemakkelijke oplossing. Er is namelijk nog iets dat zou kunnen doen besluiten tot de uitsluiting van de Vorsatz uit het geheel van de tekst van de Zauberberg. Lezen wij de laatste alinea daarvan: ‘Im Handumdrehen also wird der Erzähler mit Hansens Geschichte nicht fertig werden. Die sieben Tage einer Woche werden dazu nicht reichen und auch sieben Monate nicht. Am besten ist es, er macht sich im voraus nicht klar, wieviel Erdenzeit ihm verstreichen wird, während sie ihn umsponnen hält. Es werden, in Gottes Namen, ja nicht geradezu sieben Jahre sein!’
Men zou bijna denken dat Thomas Mann aan de samenzwering heeft deelgenomen. Immers, vragen wij ons af, wie met de door ons gecursiveerde pronomina wordt bedoeld, dan lijkt alleen logisch dat zij terugslaan op de ‘Erzähler’. Toegegeven moet worden dat de tekst schijnt te suggereren dat het Hans Castorp is die door het verhaal voor de duur van zeven jaren wordt ingesponnen, zoals in het verdere verloop nog enkele malen duidelijk wordt vermeld en zoals het ook is na te rekenen. Het is jammer dat een zorgvuldige lezing van deze passage die mogelijkheid zeer twijfelachtig maakt. N'en déplaise Nijhoff, er staat nu eenmaal wat er staat.
Zelfs moet de oplossing worden afgewezen dat Thomas Mann de ‘Erzähler’ heeft bedoeld, die dan zeven jaar zich bezighoudt met het vertellen van het verhaal. De ‘Erzählzeit’ van een roman van ongeveer 1000 bladzijden neemt immers geen zeven jaar in beslag. Was dat wel zo, dan zouden wij hier een voorbeeld hebben van gelijke duur van ‘erzählte Zeit’ en ‘Erzählzeit’. Daarmede kwam de Zauberberg dan in een kleine, zeer selecte categorie van prozawerken te vervallen.
Indien noch de verteller noch Hans Castorp met de ‘er’ bedoeld zijn, blijft alleen nog maar de oplossing over dat de zeven jaar de tijdsduur zijn die Thomas Mann, de auteur, nodig heeft om zijn roman op te bouwen. Dat de constructie in werkelijkheid veel meer tijd van de schrijver heeft gevergd, wijst ten hoogste op de mythische waarde die het getal zeven kan aannemen, en dat doet hier nu niet ter zake.
Is nu de ‘Erzähler’ uit het boven geciteerde fragment niet de fictieve verteller, maar de werkelijk bestaande Thomas Mann in zijn functie van schrijver, dan treedt op wat Käte Hamburger ‘Fiktionsstörung’ heeft genoemd. Met andere woorden, bezien vanuit een logica waarin de splitsing subject - object centraal staat, vormt tenminste een deel van Vorsatz geen eenheid met de rest van de Zauberberg. Er is dus wel een reden aan te wijzen waarom men nonchalant kan zijn met de Vorsatz.
Het is echter sterk de vraag of Uhlenbeck het Hamburgse standpunt zo categorisch heeft willen verdedigen, te meer waar hij het standpunt